Taal en Letteren. Jaargang 1
(1891)– [tijdschrift] Taal en Letteren– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Staring's kunst.
| |
[pagina 2]
| |
Welk aanzien ongeveer had dat terrein, vóór de dagen van Potgieter, Beets en Van Lennep aanbraken? Sinds het laatste kwart van de zeventiende eeuw, was de Nederlandsche Litteratuur met rasse schreden achteruit gegaan. Sinds dien tijd zag men in de Fransche Letteren het hoogste dat de kunst bereiken kon. De geniale wilskracht, die de natie groot had gemaakt, bezweek. Men was niet vatbaar meer voor de machtige indrukken, die zich in Hooft en Vondel hadden geuit in oorspronkelijke scheppingen. Verdwenen was de innige levenslust, waarmede Brederoo, Cats en Huygens het Hollandsche leven hadden waargenomen en afgeteekend. Gelijk overal, brak ook bij ons de heerschappij aan van het proza. De verstandelijke redeneering in maar en op rijm verving de poëzie, die het kind is van verbeelding en gevoel. In 1674 reeds had een groot Fransch criticus, Boileau, gezegd, - gezegd tot den dichter: Aimez donc la raison: que toujours. vos écrits
Empruntent d'elle seule et leur lustre et leur prix.
‘Aan het verstand alleen zullen uwe geschriften al hun luister en hun waarde ontleenen: houdt u aan het verstand!’ De tijd kwam, dat men van dit en dergelijke voorschriften den hoogsten ernst maakte. De talentvolste dichter dezer richting in Engeland, Pope, sprak 't als de natuurlijkste zaak ter wereld uit, dat hij zijn beroemd Leerdicht over den Mensch even goed in proza had kunnen schrijven: maar in den gebonden vorm prentte het zich gemakkelijker in het geheugen. Saaie beschrijving - geen schildering langer - leering op rijm in lange en korte regels, vooral stichtelijke leering, gelegenheidsdicht zonder smaak of geur, satire zonder waardigheid, treurspelen van welsprekendheid vol, zonder den gloed van diepen hartstocht, dat was het, wat de drukpersen in beweging bracht, die zich eertijds terwille van het genie moesten inspannen, terwille van Hoofts verbeeldingskracht en kunstenaarsaanschouwing, Cats zijn opmerkingsgave, Vondels innigheid en verheffing, Huygens' vernuft, Brederoo's humor. De eeuw echter, die een tijdperk ten grave zag gaan, zag ook een nieuw geboren worden. Met het Koningschap van onzen Stadhouder Willem III, was Engeland een nieuw hoofdstuk harer geschiedenis begonnen. Straks begon het een nieuw litterarisch leven. Dan werd het overig Europa begeerig naar de nieuwe ideeën die er ontwaakten, die er zich reeds hadden verwezenlijkt: Frankrijk, dat al wat Engelsch was te voren als ruw en onbeholpen had gehaat, Frankrijk het eerst. | |
[pagina 3]
| |
Onder den invloed van Engeland geraakte de geheele verouderde maatschappij aan het gisten, aan het bewegen! Het openbaarde zich in de letteren: in Frankrijk het meest. Die ideeën over vorstenplichten en volksrechten, over Kerk en Godsdienst, over God en Natuur, over Goed en Kwaad, moesten verspreid worden. Zij wonnen de belangstelling door hunne nieuwheid: want een niet te sussen ontevredenheid vervulde het rijk van Lodewijk XV in al zijne standen; dat een andere orde van zaken aanbreken zou, stond vast bij allen. Eene epidemische redeneerziekte brak los. Er ontstond een Litteratuur van populair-wetenschappelijken aard: met staatkunde en allerlei philosophie, kwam de natuurkunde aan het woord. Het was een Litteratuur van Voor en Tegen, van afbrekende en opbouwende polemiek. Wij ook gingen er allengs deel aan nemen. Tot eigenlijke poëzie kwam het nog niet. Praktische vraagstukken waren aan de beurt. Eindelijk, omtrent de helft der eeuw, wordt de reactie merkbaar, tegen de heerschappij van het verstand-zelf. De Maatschappij kende zich als krank. De middelstand vooral verkeerde in een toestand van geweldige drukking en dichterlijke geesten gevoelden dit op het benauwendst. Dat gevoel moest zich eenmaal lucht geven. Onderscheiden oorzaken werkten mede om de menschen week te maken. Toen enkele diepe gemoederen zich uitspraken, ging het als een electrische trilling, (bij velen als een schok), door Engeland, Frankrijk, Duitschland. Ongewone prikkelbaarheid, vreemdsoortige vatbaarheid voor tedere, onmanlijke indrukken werd een algemeen kenmerk van den tijd. Het mannelijk weerstandsvermogen tegen het onaangename verzwakte. IJdelheid en pessimisme huisden in de harten. Doch met de zwakheid, dat men gaarne gestreeld en gevleid en beklaagd werd, ontwaakte er een innige behoefte aan vriendschap, die zich in eindelooze correspondenties betuigde; een behoefte aan een liefde, waarbij men elkander begreep en bewonderde, die verwantschap der zielen was. De overgevoeligheid voor het stoffelijke, het ruwe der aarde riep de voorstelling op van eene onsterfelijkheid hiernamaals, waarin men in tederheid zwemmen en zwelgen zou. Voorboden hadden eene toekomstige nieuwe poëzie, reeds op het laatst der zeventiende eeuw, in Frankrijk aangekondigd. Nieuwe dingen had de Litteratuur daar en in Engeland voortgebracht, vóór nog de heerschappij van het Sentimentalisme aanbrak. Dat de Letteren thans een nog onbetreden pad zouden volgen, viel met gewisheid te voorspellen. Het gebeurde. En gelijk eenmaal aan een te kort van gevoel, zoo leden zij voortaan aan overmaat. | |
[pagina 4]
| |
Nergens openbaarde deze blinde macht zich zoo oppermachtig als in Duitschland. Zelf blind, bracht zij Duitschland tot het besef zijner geestelijke gaven, zijner grootsche roeping voor de Litterare Kunst. Terwijl andere volken hoofd en hart besteedden aan politieke belangen, beleefde het volk dat toenmaals Goethe en Schiller, Lessing en Herder groot zag worden, den bloeitijd der Nationale Letteren. Het diepe, dichterlijke Duitsche gemoed was ontwaakt uit zijn slaap. Te onzent liet zich sinds het eerste kwart der eeuw de invloed van Engeland onmiddellijk en middellijk gevoelen. Er deden zich verschijnselen voor, die almede verrieden, dat men van het proza zijn bekomst zou krijgen. Engelsche invloed viel er ook in onze Litteratuur waar te nemen, ietwat van vertedering des harten liet zich bespeuren. Doch de poëzielooze verstandelijkheid bleef heerschen, totdat na 1770 de Duitsche dichters aan het woord kwamen. Al heeft het Sentimentalisme bij ons geen ongelukken bewerkt, als elders, al eischte de onderdrukte jongelingsnatuur geen vrijbrief voor alle geniale dwaasheid, het hart ging meespreken in zaken, die het verstand vroeger gerekend had buiten tegenspraak tot zijn kring te behooren, het koesterde wenschen waarover het gezond verstand niet anders dan het hoofd kon schudden, het vermeide zich in inbeeldingen, waar de werkelijke wereld vreemd tegenover stond. Wel opende zich geen tijdperk van glanzende geestesdaden als bij onzen nabuur, maar in nieuwe poëzie vermocht het nieuwe leven zich toch te uiten. Weinig hebben wij toen met Goethe en Schiller gemeen gehad; de poëzie van den tijd die aan hun grootheid vooraf was gegaan en hen had voorbereid, trok ons aan; - desalniettemin bekleeden de dichters van het tijdvak 1770-1790 een eigen plaats in de Geschiedenis. In gloed, in kleur, in tonen, in ongekende gewaarwordingen, in hartstocht - zelfs in veranderde versvormen en nog onbeoefenden dichttrant - in het voortbrengen van een nieuw wereldje van poëzie met één woord - openbaarde het zich, dat er eene verjonging had plaats gegrepen. De man in wien de reactie het krachtigst werkte, die zich ernstiger dan anderen ten taak stelde haar te bevorderen, die zich het nieuwe beginsel het meest bewust was, is Feith geweest. Dit is zijn beteekenis, dit geeft hem recht op een hoofdstuk in de Geschiedenis der Letterkunde. Tijdens de Bataafsche Republiek stond de beoefening der Letteren stil. Onder de Fransche overheersching zette zij zich, half oud-achttiende-eeuwsch, half Duitsch, voort. Doch degelijke kunst heeft ruimte noodig en gemak. Zoowel het eene als het andere ontbrak toen. | |
[pagina 5]
| |
Vooral in Vaderlandsche ontboezeming stortte de dichter zich uit. Het leerdicht stond nog in hoog aanzien. Dit had echter een lyrischer toon aangenomen. Van kunst gesproken, zal men de voortbrengselen uit den herlevingstijd van 1770-1790 evenwel hooger stellen, ofschoon het gevoel als deelhebber aan het dichterlijk scheppen zich krachtig genoeg bleef handhaven. Na 1815 hebben wij de welbekende dagen der zelfgenoegzame huiselijkheid, die dagen van rust na strijd, die voortduurden tot lang na 1830, terwijl de Romantiek uit naam der negentiende eeuw, reeds voor goed met de achttiende gebroken had. Hoewel een zachte gevoeligheid algemeen kenmerk was gebleven van den Nederlander, hoewel een sentimenteel toontje gaarne werd aangehoord, het leven was hier alles behalve modern, veeleer een voortzetting van de ouderwetsche bedeeling, die met de revolutie een einde scheen te hebben genomen. In de Letterkunde bleef men moraal prediken en in goedaardige satire der jeugd de nadeelige gevolgen der oudeugden voorhouden. De Poëzie zong bij voorkeur van de stille, kalme genoegens van 't familieleven. Men wist niets en wilde niets weten van de grootheid en de heerlijkheid in het menschelijk leven. Al het groote werd als sluikwaar beschouwd, die men aan de grenzen van het huiselijk vaderlandsch gebied had aan te houden en terug te wijzen. Maar evenals na 1770 de jeugd bij de Duitschers ter school was gegaan, zoo was het de jeugd die omtrent 1830 verzet aanteekende tegen de bekrompenheid der vaders. Dat verzet en de Letterkunde, die er aan ontsprong, noemt men de Romantiek. In de moderne Engelsche poëzie van het laatst der vorige eeuw en de volgende dertig jaren, de Fransche poëzie van 1830, vond de jonkheid zijn ideaal. Van Lennep, Beets, Bakhuizen v.d. Brink, Toussaint en Potgieter werden de hoofdmannen van het litterare tijdvak, dat de hedendaagsche jeugd wederom door een ander vervangen gaatGa naar voetnoot1). Ziehier, met betrekking tot de Letteren in maat en rijm, een zeer algemeene, wèl ruwe schets tevens van het tijdsverloop, waarin ook Staring's leven viel. In 1767 was hij zuigeling; in 1784 maakte hij als juridisch student aan de Hooge School te Harderwijk, in Utrecht kennis met Bellamy en den letterkundigen kring aldaar, Dulces ante | |
[pagina 6]
| |
omnia Musae, waar de Duitsche Litteratuur voor het beloofde land gold; in 1786 verschenen zijne Eerste Proeven in Poezie, vijf jaren later door Dichtoeffening gevolgd. In 1820 eindelijk stelde hij zich op nieuw aan het lezend publiek voor in zijn Gedichten. Dertig jaren had hij gezwegen en daarom gaan wij straks het onderscheid bezien, tusschen hem en de dichters uit de eerste tientallen der loopende eeuw. Ook vermeerderden de Gedichten zich in 1827 met Nieuwe Gedichten en in 1832 omkranste hij zijn arbeid met winterloof: Winterloof was Staring's laatste bundel getiteld, doch in de volledige uitgaaf van zijn dichtwerk in 1836 en '37 waren nog een aantal onuitgegeven verzen opgenomen. Drie jaar nadat hij op de nauwgezetste wijze zijn rekening met de nationale Letterkunde sloot, sloeg zijn laatste uur. Hij had het zegevieren der Romantiek beleefd en tegelijk het voorrecht genoten, dat de jonge mannen der Nieuwe Litteratuur hem, den man van het verleden, als voorganger en leermeester eerden: het jaar 1837 zag De Gids verschijnen en in den eersten jaargang schonk die Gids den weinig gewaardeerde, bij monde van Potgieter, de eere die hem toekwam, en sprak het met overtuiging uit: ‘De poëzie van Staring, die in zijn jeugd zoo ver boven zijne tijdgenooten stond, kan op den smaak ouzer jongelingschap den weldadigsten invloed uitoefenen.’ Laten wij nu trachten duidelijk te maken, wat Staring scheidde van de tijdgenooten, wat Potgieter en de zijnen aan hem verbond. Den inventaris onzer Litteratuur na 1800 zouden wij aldus kunnen opmaken: Naast hem dien wij gaan karakteriseeren, stonden daar als zelfstandige, door-en-door eigenaardige persoonlijkheden: Bilderdijk en Kinker. Alle drie waren zij mannen van te ongewonen aard, dan dat zij zich op een stoet van navolgers konden beroemen: hun poëzie was één met hun persoon. Elk met een schaar van bewonderende mededichters zag men Feith, Helmers en Tollens door de geheele natie vereerd. Van Feith waren de beide laatsten uitgegaan, doch zij hadden een eigen trant gevonden. Zoowel Tollens als Helmers had in zijn jeugd het wezen der poëzie gevoelsuiting geoordeeld en was in de toepassing van die opvatting te ver gegaan. Terwijl de eerste echter spoedig bedacht werd, dat het gevoel wel onuitputtelijk kon zijn, maar het uitspreken daarvan zijn grenzen moest hebben, terwijl hij weldra, krachtens zijn geheelen aard, de maat ging betrachten en een talentvol voorstander werd van den eenvoud in de poëzie, anderen eerst openbaarde wat eenvoud was, - sloeg Helmers den tegenovergestelden weg in. Gevoelspoëzie verloopt zich licht in het te-veel, | |
[pagina 7]
| |
het overtollige en overbodige. Men stort zijn gevoel niet uit, als men het niet voor iets moois houdt en zoo wordt men in verzoeking geleid, eerstens om het zwijgen zoolang mogelijk uit te stellen, tweedens om zijn gevoel te verdiepen, uit te breiden, te verfraaien en zich als gevoeld in te beelden, wat men te kort schiet in de werkelijkheid, misschien nooit voelde of zal voelen. De overdrijving en de onwaarheid staan bij den gevoelsdichter voor de deur, loerende wanneer zij mogen binnentreden om hem te verslinden. Op zichzelf is het volstrekt niet onverantwoordelijk zich het gevoelde voor te stellen, integendeel de echte kunstenaar doet dit juist, de echte kunstenaar stort zijn gewaarwordingen niet uit, hij dicht niet onder de gewaarwording, niet uit en door zijn gevoel, - hij roept het zich later in den toestand der kalmte, als hij zichzelf geheel meester is, weer voor de verbeelding en wat hij dan niet voelt, maar aanschouwt, dat wordt door zijn scheppingskracht een kunstwerk. De kunstenaar kent de gewaarwordingen dan bij ondervinding en doordat hij de eene gewaarwording heeft leeren begrijpen door een andere, daaraan verwant. Zoo ging het echter niet in zijn werk bij de gevoelsdichters. Poëzie was bij hen geen kunst in denzelfden zin, waarin men van beeldhouwkunst en schilderkunst spreekt, geen scheppende voorstelling, het was ontboezeming voor hen. Zij riepen niet met kalm waarnemenden geest het gevoelde weer op, zij beelden zich in, dat het hun op het oogenblik vervulde en dan ontsnapten zij niet aan het gevaar, om meer te zeggen hoezéér zij zich onder den indruk bevonden, dan waarin de indruk bestond. In dit geval werd het gedicht natuurlijk geheel en al gevoelsuiting van dezelfde soort omtrent als schreien en vloeken. Wel ontbrak het er niet aan gedachten, maar wanneer men zulk een vloekpsalm van Helmers een half uur had aangehoord en de sterke klanken de ooren verdoofden, dan voelde men zich als een levend, machtig tusschenwerpsel. Helmers was het, die door den noodlottigen samenhang van overmatige gevoeligheid en inbeelding, zoo ver op den dwaalweg geraakte, dat hij ten slotte innig overtuigd bleek, dat klinkende verzen en groote woorden, daar zij niet nalieten bij de hoorders het gevoel van verhevenheid op te wekken, alle andere poëzie overtroffen. Zoo werd hij een Juppiter Tonans onder de dichters, een specialiteit in die krachttaal. Helmers heeft ook beter dingen gedaan en wij vergeten geen seconde, dat wij een groot onrecht zouden plegen, indien wij den lezer in den waan verwarden: met dit oordeel over de ontaarding van zijn dichtwijze weet gij thans wie Helmers is, gij hebt hem slechts dapper-weg te veroordeelen. Maar | |
[pagina 8]
| |
het te-veel van overbodige, overtollige en daarenboven onjuiste woorden, onjuist omdat zij er steeds toe neigden, zich van het juiste midden te verwijderen en naar de uitersten der overdrijving te streven, dat te-veel kenmerkt niemand zoo sterk als hem. Dat ook Feith vaak op het randje stond, is licht te begrijpen. Echter had de verwisseling van scheppende voorstelling en ontboezeming er niet alleen schuld aan. De didactische (leerende) poëzie der achttiende eeuw, die niet over te ver gedreven gevoel te klagen geeft, stond reeds honderd jaar schuldig aan hetzelfde feit van overlading. Welluidende verzen waren voor de dichterlijke opvatting, voor den inhoud in 't algemeen zelfs, in de plaats getreden. Toen het met de scheppingskracht in Europa uit was, werd de poëzie gedachte in maat en op rijm. Nu verbeeldt men zich gemakkelijker gedachten te bezitten of te kunnen uitdenken, dan te kunnen scheppen, maar feitelijk zijn gedachtenkapitaal-bezitters even schaarsch als schilders en beeldhouwers. Het ligt voor de hand, dat er vele dichters en weinig gedachten voor den dag kwamen. Daarbij nu had men den diepsten eerbied voor den zoogenaamden ‘vorm’, afgescheiden van den inhoud. Die nu geen inhoud rijk was, kon niettemin dichter zijn door zijn regelmatig klinkende verzen. Een vers bestaat uit woorden; de kunst kwam hier derhalve op neer: naar aanleiding van zeker onderwerp een aantal daarmede op eene of andere wijze in verband staande woorden, tezamen waardelooze gedachten vaak vormend, tot ‘goede’ verzen naast elkander te schikken. Zoo sprak men het eindelijk als theorie uit: de correctheid van het vers en de correctheid van den grammatischen regel daargelaten, bestaat de poëzie, met uitsluiting van het onlogische, het fantastische, het ongerijmde, in ornamentiek, in de versiering van een onderwerp met sieradiën van beelden, overdrachtelijk woordgebruik en ongewone uitdrukking. Het vernuft van hoogvliegers schiep, oudere dichters tevens hernieuwend, een bijzondere ‘dichterlijke taal’, een vaste wijze van zich uit te drukken en de dingen te benoemen. Deze verkreeg internationale geldigheid; elk talent van eenige vlugheid kon haar zich eigen maken; de groote talenten breidden haar uit en verrijkten haar. Deze erfenis van den pruikentijd was niet verloren gegaan. De herleving na 1770 was niet oorspronkelijk genoeg geweest. De achttiende eeuw ging een huwelijk met haar aan. Wel werd er hier en daar nieuwe taal gesproken. Maar de ‘dichterlijke taal’ werd als een niet ongeschikt orgaan voor de gevoelspoëzie aangehouden en overeenkomstig den veranderden eisch (gevoel voor verstand) gewijzigd en verder ontwikkeld. | |
[pagina 9]
| |
De dichttrant van Helmers had tweeërlei bestanddeel: de oude ornamentiek en de nieuwe: de oude, ten dienste van het vers eenmaal in gebruik genomen, thans in dienst van het gevoel, met de nieuwe, aan 't gevoel zelf ontsprongen. Doch Feith en Helmers en de hunnen waren het niet alleen, die zich met de erflating ingenomen toonden. Bij Helmers zoekt men niet vergeefs naar klassieke modellen van bombast, doch vrij van overtolligen woordenpraal, van nuttelooze ornamentiek, vrij van bombast is ook Bilderdijk, ook Kinker niet. Slechts Tollens zondere men uit. Hij heeft geprotesteerd. Hem, meer dan iemand, was het om een nieuwe taal te doen. Er zijn toen ook buiten Tollens eenvoudige verzen geschreven. Men deed verkeerd, als men de gezamenlijke dichters van toen nu als verwanten van Helmers beschouwde. De neiging tot sterke uitdrukkingen was echter algemeen en nog algemeener de conventioneele ‘dichterlijke taal.’ Een genie als Bilderdijk, die zelf het taalscheppend en -vormend vermogen in verbazende mate bezat, commandeerde de taal van het verleden als een geweldige troepenmacht, met eigen legers versterkt en geheel onder den invloed van zijn bezieling. Ten opzichte van Bilderdijk vooral is menige onvoorzichtigheid gepleegd; men sta niet aanstonds gereed met de verklaring: het is bombast. En evenwel, niemand kan hem vrijspreken van de gebreken van zijn tijd. Ook hem was poëzie te zeer ontboezeming en zoo werd zij lichtelijk van gevoel doorgloeide en doortintelde welsprekendheid. Wij keuren dit niet af, wij zeggen niet dat dit geen kunst is, wij merken voor ons doel hier alleen op dat de Romantiek een ander ideaal van kunst begon te huldigen. En als Bilderdijk zijn machtige ziel uitsprak, dan werd de ‘dichterlijke taal’ wel dichterlijk in hooger zin, dan onderging zij wel een bewerking, een doorkneding met nieuwe stof, maar de geest van het conventioneele twistte met de oorspronkelijkheid. Ook zijn poëtische welsprekendheid was te woordenrijk: werd het, omdat zij ontboezeming was. Zijne uitingen waren oprecht, sterk was zijne behoefte aan juistheid, maar de taal drong zich op en verlokte om het telkens nog ietwat sterker, ietwat juister uit te drukken. De ontboezeming liet zich niet genoeg regeeren door de gedachte: Slechts ééne uitdrukking is de beste, deze kan het alleen zeggen. Dit is de gedachte die in engeren zin den kunstenaar maakt. Deze gedachte geeft aan de kunst het karakter van noodwendigheid. De wijzen waarop de ontboezeming spreekt zijn toevallig. Plaatsen wij Staring gerust tegenover hen allen. Als dichter is hij oorspronkelijker dan Feith en Helmers; als kunstenaar in enger zin eigenaardiger dan Bilderdijk en Kinker, dan Tollens. Den afkeer van | |
[pagina 10]
| |
schitterenden en bazuinenden onzin had hij met den laatste gemeen. Voor 't overige bestond er een wezenlijk onderscheid tusschen hen. Zij waren tegenvoeters: Tollens' eigenschappen maakten hem den lieveling van het volk, rijk, middelmaat of arm; Staring was gedoemd impopulair te zijn. Tegenvoeter op andere wijze was hij van de gezamenlijke anderen. Zijne poëzie is de tegenvoeter der ontboezeming: daarom is zij spaarzaam met woorden, niet mild en kwistig, en dit noodzaakt hem de juistheid te betrachten, opdat hij het in éénmaal goed zegge en niet in tweemaal dubbel verkeerd. Het is zeker, dat hij gehuiverd heeft, toen Helmers hem in de voorrede der Hollandsche Natie (1812) vertelde: ‘'t Is dáár waar zijn onderwerp bijna geen stof aanbiedt, dat des dichters scheppend vermogen zich ontwikkelt: dan is het, dat hij waarlijk dichter, dat is, schepper zijn kan. Maar is zijn onderwerp in zichzelven groot, rijk in zaken, en belangrijk door verscheidenheid, dan wordt de dichter, als het ware, door de stof, die hij behandelt, overweldigd en er aan geboeid. Waartoe dichterlijke uitbreiding, vergrooting en sieraden, wanneer de eenvoudige voorstelling der zaak allen lof in zich besluit.’ ‘Dichterlijke uitbreiding, vergrooting, sieraden?’ zoo moet Staring met groote oogen gevraagd hebben. Helmers had verbaasd opgezien, indien de Geldersman hem de nuchtere opmerking hadde meegedeeld, dat het, naar zijne meening, juist op ‘de eenvoudige voorstelling der zaken’ aankwam. Helmers' verbazing ware er niet door verminderd, als Staring zijne meening had toegelicht: zeker de eenvoudige voorstelling der zaken, maar die gezien met mijn oog, gevoeld in mijn binnenste, in betrekking tot mijn persoonlijkheid. Dezelfde dingen buiten ons bestaan anders voor u als voor mij, daar wij niet dezelfde personen zijn. En dàn scheppen wij, wanneer gij en ik dat aanschouwde, dat innig gevoelde in woorden, gelijk anderen met lijnen, vlakken, massa's, kleur, licht, toon, bestendigen, zóódanig dat hij die ons hoort en kunst begrijpt, ziet wat wij zagen en ónze gewaarwordingen op voelt komen. Onze eigen wereld voor te stellen, d.i. buiten ons te brengen, precies zóó als zij is (neem het zoo letterlijk mogelijk op), dat is bij mij poëzie in den zin van kunst, van schepping. Deze of gene lezer merkt wellicht aan, dat de dichter nooit zoo gesproken heeft. Het doet er weinig toe, met welke termen hij zijn arbeid zou omschreven hebben, want elk zijner beste gewrochten bewijst, als een levend voorbeeld, dat hij onze omschrijving beaamd hebben zou. Had hij zich aldus geuit, wellicht had Tollens, bij eenige zelfkennis, weldra ingezien, dat eenvoudigheid en natuurlijkheid van taal, het kenmerk van vele Fransche meesters, ook der achttiende | |
[pagina 11]
| |
eeuw, het kenmerk van hem-zelven, nog den eisch niet voldeed van Staring's kunst. Geen der overige in Nederland levende dichters had met een voldoend aantal documenten kunnen aantoonen, dat zijne poëzie tot dezelfde soort als die van Staring behoorde en op dezelfde wijze ter wereld kwam. Laten wij eens bezien hoe hij werkte. Een ander dichter zal het ons aantoonen.Ga naar voetnoot1) In de Gedichten van 1820, en nog in de uitgave van 1837, las men de uitwerking van het naderen van Zefier op het hout aan den duinkant aldus: Vrolijk wiegt zich de elzenkruin;
Zilvren glinster tooit de abeelen,
Als zijn donzen wiekjes spelen
Boven 't scheemrig duin.
In de tegenwoordige uitgave: Zachtkens wiegt de berk haar kruin;
Fluistrend staan de popeldreven,
Als hij vrolijk aan komt zweven,
Langs het scheemrig duin.
Ziet, hoe benijdbaar is die eerste lezing reeds! Hoe liefelijk die Zefier met zijn donzen wiekjes. Hoe verrassend die zilveren glinster, daar gij weet, hoe bij het uitschieten van het windje, de witte achterkant van al die bladeren op eenmaal boven kan komen. En evenwel, het moest worden opgeofferd. Gij moet het toejuichen, dat de vroolijkheid van de elzenkruin op den Zefier zelven is overgebracht, wiens vroolijke aankomst eerst aan het zacht welkomwuiven, aan het gefluister der popels bemerkt wordt. Gij hoort thans de avondlijke stilte, zij omgeeft u in uwe kamer, neen, in de popeldreven zelf, want daar zijt gij. Gij vindt het goed, dat de els in een berk is veranderd, als zijnde deze aan den duinkant meer te huis, en ook schilderachtiger. Zelfs de donzen wiekjes, ziet gij, nu Staring u voorgaat, gaarne geschrapt: gij wilt Zefier niet langer zien, maar alleen de uitwerking zijner onzichtbare tegenwoordigheid. Het begin van Herdenking luidde in 1820 aldus: Wij schuilden onder drupplend loover
De regel is onberispelijk; maar in de nieuwe uitgave heeft de u | |
[pagina 12]
| |
in drupplend voor eene o plaats gemaakt. Zekerlijk, haar klank hielp, in verband met het voorafgegane onder, het eentonige der van tijd tot tijd nedervallende regendroppelen beter uitdrukken. Nog ééne verandering onderging het gedicht. In plaats van: Nu zwegen koelte en lentedroppen,
in den aanvang der tweede strophe, lezen wij nu: 't Werd stiller; 't groen liet af van droppenGa naar voetnoot1)
De uitdrukking is juister; dit bemerkt bij vergelijking iedereen. Ja, maar het dichterlijk oor gevoelt daarenboven de uitwerking van de twee tempo's, waarin de voorstelling nu verdeeld is, en geheel de beteekenis van het puntkomma. Bewijs genoeg voorzeker dat Staring's kunst op een juist waarnemen van zijne indrukken berust en in zuiver weergeven van die indrukken bestaat. Hoort nu wat Helmers, de man van wien Bilderdijk in zijn beroemd Afscheid (1811) verklaarde, dat hij hem aan het hoofd der Hollandsche dichters zag, hoort, wat Helmers van den dichter zeide: Zijn ziel blijft eeuwig op het schoone en eedle staren;
Profetisch stort zijn geest zich over in zijn snaren,
Wanneer hij de onweerstaanbre magt,
De aanblazing voelt des gods, in 't uur van middernacht.
Verbastren kan hij nooit, dees teelt van eedle dragt.
Neen! - heeft ooit nest van JovisGa naar voetnoot2) adelaren,
Oneedle gieren voortgebracht?
Het gedicht waaruit deze regels genomen zijn bevat veel schoons, doch - en in het aangehaalde zweeft Helmers nog maar laag bij den grond - voelt gij niet, dat wij op de maat dezer krachttaal ten hemel varende, aan de stille studeerkamer ontrukt worden, waar Staring bezig is een u in een o te veranderen en de waarde van een kommapunt overweegt? Hoort, opdat gij niet moogt denken, dat het voor rekening van Helmers komt, hoe H.H. Klijn de dichtkunst bezingt: Wat zijt gij, wondre kracht! die in ons rijst en blaakt,
Die zich aan de aarde ontrukt, en 't geestenrijk genaakt;
Ons moedig rondvoert door het rijk der mooglijkheden,
En ons door nacht en storm zoo rustig voort doet treden?
Eene onweerstaanbre drift woelt kokend door ons bloed;
Zij blaast, wat in ons denkt, gelooft, en hoopt, in gloed:
Hetgeen ons sterflijk oog nooit zag noch 't oor kon hooren,
Hoort, ziet de ontvlamde ziel in eedlen luister gloren;........
| |
[pagina 13]
| |
Wij zijn nu hoog genoeg gesteigerd. Wij hebben de studeerkamer en den, als een werkman arbeidenden dichter van straks voor goed uit het oog verloren. Meent gij dat deze en de hoogvlieger, die daar boven de aarde ronddwarrelt, (anders toch geen onechte Muzenzoon!) hetzelfde begrip van poëzie hebben? Meent gij dat zijn Herdenking, zijn Zefir en Chloris door hetzelfde zielkundig proces ontstaan zijn? Klijn's en Hélmers' tijdgenooten hielden de kunst poëzie te scheppen niet alleen, maar ook de poëzie zelf voor een gave. Staring heeft geoordeeld dat, de aanleg, de oorspronkelijke persoonlijkheid met zekere geestelijke krachten eenmaal aanwezig, die persoonlijkheid in een gunstige omgeving geplaatst moet worden, die krachten zonder ontwikkeling waardeloos blijven, dat de poëzie eindelijk gewrocht is van intellectueelen arbeid. Helmers en Klijn beelden zich in, dat een geheimzinnige macht (zij noemden haar ‘de Muze’) zich in sommige oogenblikken van den poëet meester maakte, dat hij dan den mond slechts te openen had om poëzie te spreken. Zoo zij het van epische, didactische en dramatische kunst hadden toegegeven, dat er arbeid aan te pas kwam, van de lyrische nooit. Vanwaar dat denkbeeld gekomen is, mag ons niet bezighouden. Wel mogen wij waarschuwen, dat het in onzen tijd nog niet algemeen voor juister voorstelling is geweken. De begrippen poëzie en arbeid, voor Staring onafscheidelijk, schijnen velen nog onvereenigbaar. Lyrische kunst en ontboezeming beteekenen voor velen nog hetzelfde. Zij stellen de Lyriek als subjectief tegenover de Epiek als objectief. Doch, behalve dat Lyrische, Epische, Dramatische en Didactische poëzie iets verschillends voorstellen, een verschillende stof, zijn zij, wat hun innerlijk wezen aangaat, geheel en al gelijk: het voorgestelde is bij elk iets anders, de wijze van voorstellen is dezelfde, altijd objectief, altijd het in aanschouwelijken vorm buiten zich brengen van het zuiver waargenomene. Diep doordrongen van deze opvatting schijnen de dichters van den Nieuwen Gids in onze dagen. Diep doordrongen van haar is Potgieter geweest. Zijne verzen en zijn proza bewijzen van bladzijde tot bladzijde, schier zeiden wij van regel tot regel, dat de poëzie die veraanschouwelijken wil hetgeen in den dichter is, niet als een bergstroom uit den dichterboezem voortstroomt of als een vuurpijl omhoog schiet. Bij de studie dier bladzijden gaan wij begrijpen, dat die bergstroom- en vuurpijl-poëzie de werking is van een oogenblikkelijke opgewektheid, door inbeelding vaak aangezet, op een woorden- en beeldenrijken geest. Deugd is strijd, zeide Potgieter en dat gold hem ook van deugdelijke kunst. Niet alle dichters der jeugdige Romantiek zijn van de noodzakelijkheid van den arbeid | |
[pagina 14]
| |
evenzeer overtuigd geweest. Velen onder hen hebben aan zucht tot ontboezemen geleden. Maar Geel, een der vaders van de Nieuwere Nederlandsche Letteren, de vader, zouden wij met een kleine hyperbool kunnen zeggen, had hun die waarheid op allerlei wijze, van alle kanten voorgehouden. Zoo gij bevroeden wilt welk aandeel hij er aan heeft, dat men de uit de lucht gegrepen stelling van Helmers cum suis heeft ingewisseld tegen de ontledende critiek van De Gids (1837), lees dan zijn Gesprek op een leidschen buitensingel over poëzij en arbeidGa naar voetnoot1). Geel, die met den eenen voet in het verleden stond, in 1789 geboren immers, Geel die toch moderner was dan een zijner jongere tijdgenooten, hij heeft er meer dan iemand toe medegewerkt, dat in De Gids van 1837 te lezen stond: ‘Vleijen wij ons dan met een ijdele hoop, indien wij gelooven, dat een beter tijdvak voor Hollands letterkunde aanbreekt, dat zij veelzijdiger, verscheidener, veeltooniger zal worden? Wij vreezen dit niet; de dichtwoede bedaart, het publiek eischt meer in verzen, dan gedachten welke duizend- en duizendmaal even goed zijn uitgedrukt; Staring's gedichten worden ten tweeden male gedrukt.’ Staring, de man van het verleden, die zijn eigen gedachten gedacht had, die ze op eigen wijze had uitgesproken! Het is verwonderlijk hoe vroeg bij Staring de tijd der rijpheid is aangebroken. In 1786 gaf hij zijn eersten bundel. Ten dage ongeveer dat het in Geel's familiekring een punt van gewicht werd, of deze al of niet spoedig zou leeren loopen, dichtte Staring die Jamben, die klassieke strafrede tegen de vuilaardige dubbelzinnigheid in ‘beschaafde’ conversatie en bracht in 1790 reeds in practijk, wat die kleine, groot geworden, den dichters zou beduiden, die toen nog meer dan veertig jaren hun meerdere in 't licht zouden staan. Sla ze eens op en zie hoe belangrijk een jaartal kan zijn; gij vindt het er onder. Sinds is hij nooit van zijn beginsel afgeweken. Wel heeft hij 't somtijds overdreven. De breedsprakigheid van velen prikkelde hem om geen woord te veel te gebruiken en zoo werd hij vaak karig, dan raakten de uitersten elkaar en ging de duidelijke bepaaldheid van voorstelling schuil in te bondige beknoptheid. De onnoozele zinledigheid van vele anderen maakte hem kregel en stijfde hem er in, wel doorvoede poëzie te bereiden. Hij had altijd van stevigen Gelderschen kost gehouden. Hij had altijd, als practisch man, aan den kortsten weg, die meestal de rechte is, de voorkeur gegeven. Wel was Horatius, een der fijnste vernuften uit het gouden tijdperk der Romeinsche | |
[pagina 15]
| |
Letteren, tijdens Augustus, zijn leermeester geweest. Staring's meest klassieke verzen zouden zonder dien meester niet geworden zijn. In diens school is hij zich zijn eigen aanleg ten deele bewust geworden; daar vormde zich zijn smaak voor kernachtige juistheid, voor plastischen eenvoud. Maar even vlijtig ging hij bij onze Zeventiende-eeuwsche Ouden in de leer. Ook dit verbindt hem aan Potgieter, die evenals hij het merg hunner taal en den rijkdom hunner kennis een aanbeveling vond. Met die Ouden kan men niet omgaan, zonder zichzelven ten leste hooge eischen te stellen. Bij hen almede ziet men dat onmiddellijke uitdrukken van het gevoelde, dat zoeken en vinden van het ééne juiste woord. Hun ook is poëzie arbeid. Zij wisten dat genie zonder arbeid geen genie wordt. Staring kende hen, daar hij hun verwant was. Met zulke familie nu, met zulke meesters kan men, van goeden bloede, zelf niet anders dan degelijk zijn. Doch wist hij Cats op hoogen prijs te stellen om zijne degelijkheid van kennis en ervaring, zijn eenvoud, waarheid en aanschouwelijkheid, droeg hij Hooft en Vondel eerbied en liefde toe, smaakte hem de Oude Roemer Visscher, - tot Huygens voelde hij zich het sterkst persoonlijk aangetrokken. Huygens schijnt zich, bij zijn dichten, om de verdienste der populariteit weinig bekommerd te hebben. Hij had het oog niet op een ruimen kring van lezers en een ruim debiet. Hij had het oog op zijn kunst. Staring was van hetzelfde karakter, gelijk hij ook anders op Huygens geleek. Overeenkomsten in hun talent paarden zich hieraan. Beide streven zij naar veel zins in weinig woorden en naar ongemeenheid van uitdrukking en schatten de aan- en omgehangen sieradiën gering. Wat heeft men, denken zij, aan een mooien schotel, daar niet op is, en wat heeft men aan nagebootst porselein. Porselein is de taal, maar het is niet echt, wanneer niet het geheel der rede, gelijk elk woord voor zich toch, zijn welbepaalde beteekenis heeft. Geen wonder, dat de sporen van hun arbeid, zwaar als hij was, dikwijls zichtbaar bleven. Bij Huygens vaker dan bij Staring. Zullen wij hun lastig vallen, omdat hunne deugden eene keerzijde vertoonen, als de onze? Staring lastig vallen, omdat hij, in een tijd van gemakzucht, dien ontvluchtte, om zich met Huygens, in de zeventiende eeuw, in taalgymnastiek te oefenen? Voor wij gaan critiseeren en dwaze aanmerkingen op zijn ‘dictie’ gaan maken,Ga naar voetnoot1) laat ons een paar exemplaren der Volksuitgave stuk lezen, en dan den dichter vragen, of hij onze bevoegdheid erkent en gediend | |
[pagina 16]
| |
is van onze aanmerkingen. Als wij getoond hebben zelf te kunnen schrijven, zal hij ze gaarne vernemen. Wij althans, lezer, luisteren liever naar hem, dan dat wij hem vergen het naar ons te doen. Ons dunkt, uit die Verhalen, Marco, Jaromir, De Twee Bultenaars, De Vampyr, is te leeren, dat woorden geen evenveeltjes zijn, die zoo maar voor 't grijpen het eene na het andere moeten opgeknapt worden. Neem er de proef van. Staring weet, nauw lettend op zich zelven, precies wat hij gaat zeggen. Zijn voorstelling, zijn gedachte is gereed. Meest alleen oefenen wij ons, bij elke gelegenheid, in de kunst, de gedachte uit te spreken, voor zij ons klaar en volledig voor den geest staat: wij hebben wat gelezen, wat gehoord, wij hebben een verzameling zegswijzen, algemeen gebruikte zinnen tot onze beschikking: al naar de omstandigheid het eischt, worden zij te pas gebracht en zoo gelukt het ons zelfs, den schijn aan te nemen als dachten, aanschouwden, gevoelden wij, ook waar niets omgaat in onzen geest. In de aanwending dier algemeene spreek- en schrijfvormen kan men het ver brengen. Journalisten maken er dagelijksch werk van ze volkomen meester te worden. Maar dit heeft met het werk van den eigenlijken auteur, dichter of prozaïst, niets uit te staan: stijl is iets persoonlijks en dat in den stijl de mensch zelve is blijft eeuwig waar. Dit echter bepaalt ons aller belang bij het lezen van auteurs als Staring, dat wij zelfs die algemeene taal niet behoorlijk in onze macht krijgen, zoo wij ons niet aanwennen eerst een gedachte te vormen en dan te wikken en te wegen in welke woorden, in welken zinsvorm zij hoorbaar, zichtbaar worden kan. Wenscht gij u in deze kunst te oefenen, geef met Beets en Potgieter Staring een plaatsje vlak voor de hand. Het zal u een genot worden Staring onze moedertaal te zien kneden. Gij zult begrijpen dat een auteur niet iemand is, die de grammatica op zijn duim heeft en punctueel weet toe te passen en een bijzonder ruim verschot van woorden tot zijn dienst heeft, maar iemand die de taal van allen tot een bijzonder orgaan van zijn persoonlijkheid heeft bestemd, die haar daartoe ontwikkelt: elk auteur van beteekenis vormt nieuwe taal uit de aanwezige stof. Niet in eenmaal zal zich dit aan u openbaren, slechts onvermoeide lezing, telkens frissche aandacht zal u eerst Staring doen zien in zijn boek, daarna allengs doen kennen, d.i. zien hoe hij is. Echte kennis van een auteur bestaat in détailkennis. Voor hem geldt het in hooge mate. Het is goed de regels der punctuatie naar uwe spraakkunst toe te passen. Doch het ziet er bij u slecht met het recht verstand der punctuatie uit, zoo Staring's wijzen van scheiden en verbinden u ongeoorloofd | |
[pagina 17]
| |
blijven schijnen. Zijn punctuatie is zijn eigendom, zij behoort onafscheidelijk tot zijn orgaan, zijn taal. Ieder zegt, dat het leesteeken de gedachte moet helpen vertolken, bij weinigen vervult het die taak. Staring heeft het tot een nooit te kort schietenden tooversleutel bevorderd, dien hij ons zwijgend aanbiedt; zijn leesteekens spreken; neem ze weg en gij hebt den dichter vernietigd. Is uw oog opengegaan voor die ongrammatische kommapunten en dubbelepunten, dan zijt gij op weg om de geheimen van zijn zinsbouw te winnen. Bij niemand blijkt de syntaxis van het Nederlandsch zoo rijk als bij hem. Alles, tot zelfs de hoofdletter moet medewerken, om den eisch te voldoen dien hij zijn verhaalkunst stelde: Karaktervolle aanschouwelijkheid met het kleinst aantal middelen. Is u zijn humoristisch verhaal in den beginne te forsch, kunnen uw spieren daar niet tegen de zijne op, ken hem dan vooraf uit die Liederen, die tot het edelste in onze Letteren behooren, die het beste van de beste dichters in dit vak evenaren, bij oude en nieuwe volken. Zij zijn zachte bevalligheid, ideale maagdenschoonheid in glanzige blankheid en onberispelijke lijnen. Hier geen stroeve gespierdheid, geen mannenforschheid als ginds. Maar de middelen dezelfde. Maar dezelfde uitkomst: geen kunst van ontboezeming, - scheppende kunst, kunst die in onze verbeelding het visioen van den dichter oprijzen doet. Zijn Romeinschen leermeester beschuldigt men van gebrek aan gemoed. Onderzoek of Staring den toets kan doorstaan. Het zal zijn schuld niet zijn, wanneer gij u straks niet begint te verwonderen over dien dichter en de jaartallen tusschen welke zijn leven verliep. Of mocht het u thans reeds niet langer bevreemden, dat Staring zijn tijdgenooten een vreemdeling, het volgend geslacht een medeburger geweest is? Staring studeeren is zich op te voeden voor de kunst van onzen eigenen tijd. Was Helmers geen dichter? Verre van ons de declamatorische kunst van het begin dezer eeuw te verwerpen. Doch het eischt studie en wetenschap haar te waardeeren door haar te genieten. Het is geen poëzie voor onzen tijd. Wij hebben geen oordeel over die kunst willen uitspreken. Zoo het dien schijn had, het was om die andere kunst scherper te karakteriseeren, het was om het wezenlijke in Staring mijn lezers in 't oog te doen vallen. Dit scheen ons het Eene Noodige bij de lectuur van het boekje gedichten, dat door Huet, Beets en Potgieter als godenspijs is genoten. v.d.B. |
|