| |
| |
| |
Glossarium op de Limburgsche Sermoenen.
(Zie Jaarg. 5, 169.)
In den jaargang 5, pg. 169 handelde ik over de grammatische vormen der op pag. 64 aangehaalde Sermoenen. Het glossarium, dat ik beloofde later te bewerken, bleek na voltooiing te uitgebreid te zijn voor ons tijdschrift. Ik bepaal mij dus tot een gedeelte er van, dat ik thans bij wijze van uittreksel laat volgen. De keuze der woorden was niet gemakkelijk: vele toch komen in het Middelnederlandsch vaak genoeg voor, andere behooren (naar Dr. Verdam's juiste opmerking) vooral thuis in geschriften als het Leven van Jezus, die in het westelijk gedeelte van België zijn opgesteld, enkele zijn in het Dietsch nog niet aangetroffen, maar in het Middelhoogduitsch bekend genoeg. Ten einde nu een juist beeld te geven van de eigenaardige Limburgsche taal, heb ik van de eerste soort, die, welke mij als de merkwaardigste voorkwamen, opgenomen; van de tweede, het meerendeel, van de laatstgenoemde alle, en meest met een korte vermelding der beteekenis en, waar dit mogelijk was, van de plaats, waarin zij voorkomen. Dit laatste was niet altijd doenlijk, en de lezer is dus verplicht bij eenige woorden mij òf op mijn woord te gelooven òf zelf de moeite te nemen van het handschrift in te zien om te oordeelen of ik al dan niet gedwaald heb. Ik heb thans helaas tijd noch gelegenheid den codex voor de tweede
| |
| |
maal door te lezen ten einde datgene, waarin ik misgetast mocht hebben, te verbeteren. Doch zekerheid kan op vele punten alleen verkregen worden door de vergelijking met het Duitsch, waaruit mone zijne glossen geput heeft.
Agt, suffix, deilagt = delagteg 35 b, enz. Afleggen, alse der een bedrueft es dat sal heme der ander af leggen met suten ende met segten worden 117 d. Alet (geheel en al), hets alet openbare 26 b. Andag (zie Mnl. Wdb.), ten andage van sinre gebort 155 c. Ansins (ten aanschouwen van), ansins hare alre 78 a. Antweder - ogte 78 a. Anvilte (aanbeeld), danvilte des smets 199 a. Anxsteren, enen (beangstigen) 174 c. Assel (hd. achsel) 99 d 102c; si keren dassel darwart 210 d; ausel, (ansel? uit amsala?) Beniamin got rast onder dinen auselen 102 c. Baude, dar ane (t.w. voor een list des duivels) mag sig der mensche vele baude meshuden (verg. ben. 1, 81). Bedegdingen (aanbrengen), bruder agtersprake, die wilt alle dat bedegdingen dat in der weken gescit is 210 b. Bedoyen (bevochtigen) 223 d 225 b; derde ... bedoyt metten douwe van derre vlut 224 a. Bedrogen (bedrieglijk, valsch), ene bedrogene evenmate (gelijkstelling) der creiaturen te gode 60 a. Behelsen (omhelzen) 176 a. Beiden
(uitstel geven), es een mensche een anderen XII dr. sculdeg ende beit hir heme een iaer over sinen dag hi weets heme grooten danc; (wachten op, geduld oefenen met): ic wil dins beiden dertig iaer, ja ic hondert iaer willic dins beiden 122 d. Becoren (ondervinden), een di alrehande wedermude bekort heft 143 a. Beselwen (mhd. beselwen), tr. 175 c; intr., dat hare witheit nit en beselwe van haren anschine 141 a. Besloet, beslot (omheining) 226 d. Bespraien, huet dat der rim nog der honech dou dat bloyende paradis wrs herten iet bespraie 135 b. Bestupen (dichtstoppen), dat wi onse oren nit en bestupen vorden ruepe der armer (verg. bestuppon, ps. 62, 11, stuppen, ps. 57, 5). Beswiken (in den steek laten, ontrouw worden) 215 c. Bet (met) 7 c d 123 a. Bevellic (behagelijk), gode bevellike 107 d. Bilde (voorbeeld), dat wi gut bilde sulen geven allen liden 28 d; so sul wi bilde nemen an hare 27 a; gi sult heme gut bilde vore dragen 106 a. Bilden (vormen) 8 b 27 a. Biredeg (mnd beredich), dander dat
| |
| |
din vrede stoert, dats der lichame; die vient es vel bi redeg, hi gaet met ons slapen ende staet met ons op 101 d. Bise (noordenwind, koude wind, maastr. bijs) 205 c. Bisproke (gelijkenis, van Christus) 151 b. Bit (met, zie bet) 150 b. Bluyt (bloei) 44 b. Boegen, de heilge kercke en mach har nit verbergen, die geboegt es in onsen here Jhm. chrm. 220 a en b. Brosme (kruim) 47 d. Brutlide (mnd. brûtlûde) 181 c. Brudelen (?), oy kerstene sele, die... gebrudelt [es] mettin hogen gelove, gewedemet mettin heilegen geeste 103 d. Busen (schoot) 170 a. Buten (buiten) c. gen., buten mins lives 11 c. Deelsam (verdeelbaar) 177 d. Als dencs (geheel en al) 165 b. Degdingen (mhd. tegedingen, kil dedingen, litigare, disceptare), nu sprect s[anctus] Ber. ende degdinct met sinre selen. Delle (dille), dappele van der dellen 224 b. Dellen (mhd. tallîn), wi dat dellen sin overmits ons nederheit, mar dapostele... waren de gebergte 220 a. Dempech (kil.
kortborstigh), di nit dempech en es in der borst 44 d; subst. dempecheit 44 d 45 a. Denen (uitrekken, spannen) 8 d. Dier (schaarsch, gering), din dis verdrit dat mi hem vragt van guden dengen, dat es een teken dat hem minne dier es te dir tit 211 c. Difde (mhd. diubde), rechte also alse mi enen dive sin difde op den hals bint 169 a. Dodelic, ondodelic (sterfelijk, onsterfelijk) 162 c. Doepe (doop) 123 d. Doien (liquefieri), har sile vloiende ende doyende van minne 195 b; (mori?) inanxste ende in sorgen, in doyene ende in verdervene. Doientlike, adv. Iet, enen doientlijke begeren 176 a 196 b. Dorgraven (doorsteken), sine vute 146 a 148 c. Doven (onstuimig bewogen worden, fig.), har herte es dovende ende ongehermech van binnen 195 b. Dragteg, dregteg, ondragteg, dregtegheit (vruchtbaar, onvruchtbaar, -heid) 32 d 111 b 173 c. Dringen (drukken) 97 b. Drosete (hof-, tafelmeester), hi sal dar werden onse drosete
ende sal ons dinen, ende sin live muder.... sal daer schenken sine edele gotheit ende sine minne 113 c. Druven (treuren), om der kendere doet 171 a. Dup (hd. topf), min oere hevet verstaen alsoe als een dup de adrenvan sinre růningen (quasi furtive suscepit auris mea venas susurri ejus, Job 4, 12) 218 b. Min oere heft ontfaen als een dup de adren
| |
| |
van sinre runingen. Adren dassin wege in den menscheliken lighame dar der sen dor lit 218 c. Dusentge (duizendste), ten dusentgen dele 162 d, 145 c. Eenlugteg (uit eenluftig, ags. ânlŷpe, eenloopend, en verg. hd. weitlüftig, nl. wijdloopig), die gude wedewen ende wideweren die dor gode eenlugteg bliven 100 c. Eenwilleg (eigenzinnig) 59 b. Eigenscap (eigendom), vrede en gert ergenre vromen ende en behelt engene eigenscap, 66 d. Geloven (verdenken), enen der ondogt 53 d. En wegfardig (weggaande), als enen enwegfartgen coepman tons gemeins vader lande 186 b. Erbiden, sig - (zich betoonen), dan wi ons altoes minlike erbiden. Erbliden, sig - (zich verbl.) 118 a. Erdum, erdom (hd. irrthum) 59 a 70 b 100 c. Ergaen, selden ergeet hen wale 28 d. Ergerlinc, bruder ergerlinc, die ergert sig an guden dengen 210 a. Erhangen, een dief die erhangen es 67 d. Erhogen (verh.) 115 c. Erquecken (weer levend maken) 180 c. Eriten (mnl. heriten, Brab. Y. 6,4002) dat.
plur. 205 c. Erlaten (hd. erlassen), erlaet mi derre martelen 125 b. Erlighen (hd. erliegen), onder wegen erlighen 146 d. Erlosen 96 a. Ermaken = wider maken (verm., overm., anders m.) 160 b. Ermanen 93 d. Ermeren 90 c. Ernisse (dwaling) 119 d. Ernstag, - agtigheit (naarstig, -heid) 222b 86 c. Erreren (dwalen) 40 a (ter) d 59 a = erriren 60 d. Erringe, erincheit (dwaling) 23 a = errirnisse 60 d. Ersciten (verschieten, verbleeken, van schrik) 74 d. Ersteruen (sterven) 94 c. Erstoren (vergoeden, herstellen) 179 b c. Erstriden (winnen), himelrike 90 d. Ertellen (vert.) 157 d. Ertcetrie, ertsetrie (artsenij) 20 d 21 c 179 c, artcetrie 33 c. Ervarmen, sig -
(zich ontfermen) 33 c. Erveren, sig - (vervaard worden) 3 d 9 c. Ervrouwen, sig -, (zich verheugen) 102 c. Ervuden (voeden) 224 c. Erweckeren (aanwakkeren) 96 a. Evelde (eenvoud) 75 a. Eveldeg (eenig; weergaloos) 25 b 29 b c. Fone (auster) 18 d. Forme geven, enen (een voorbeeld geven) 74 a. Frailic (onberispelijk) leven 205 b. Geachten cunnen (kunnen schatten, tellen), die scare was so groet dasse niman geachten en conste 45 d 47 c. Gebersten, ay sute got, mi es geborsten dat ic verderven
| |
| |
mut gin trostet mi 21 a. Gebort (kind) 29 d 30 d 31 b. Gebreke, fem. (gebrek, ondeugd) 135 d. Gebruken, gebruclicheit (genieten, genot) 194 b a. Geden (wieden) 173 c, gederse (wiedster) 174 b. Geenstere (vonk) 131 c 199 d, genstere 114 a b. Geliven, het enen (mhd. gelieben, angenehm machen), so begint hit hen te gelivene 45 b. Gelost (begeerte), van quader gelost 68 a. Gelovede (belofte) 32 d. Gelust hebben na gode 24 d. Gemme (mnl. gemme) 163 b. Gepantsamheit, oec min wi gode in sinen creiaturen als win minnen ombe enech gut ochte lifde ochte genugde ocht enech warombe dat wi nemen in hen; het sie gestelike ocht utterstlike. Dit en es engene pure minne mar het es eenrehande gepantsamheit te gode wart 187 b. Geredenisse (bereiding, weg), een geredenisse ter volmaectheit 135 b. Gesaten, (mnl. ghesaten, bedaren), noch oec gestillen noch gesaten har selver 192 b. Geschude (schoeisel) 210 a. Gesetten
plur. (wetten, voorschriften) 11 a. Gesmaken, c. gen. (ruiken) 83 a. Gesprakeheit (welbespraaktheid) 96 d. Gestupbe (stof) 118 c. Getonst (mhd. gezunft), die getruwe silen maken getonst van minnen ende van enechede in den ontfancnisse van desen sacramente 181 b. Getrůwen (mhd. getrûwen) c. gen. rei, dat. pers., want se gode sbestes nit en getrůwen 61 d. Gevideren (mhd. gevederen), sulke lide... willen eer vligen eer se gevideren 45 c. Ge weldeger (overweldiger) 146 c. Gewuchge, ay wat gewuchge was daer due Jhesus met sins selfs cruce dor die stat ginc 169 b. Gevullike, dat sine ogen also scone ende also minnentlike waren, dat sine iungere regte gewullike (leg. gevullike) worden ane herten ende ane live alse hise ane sag 8 b. Glotheit (mnl. glot, gulzig); glotheit ende luxurie 231 c. Griet (zand), dis mers grit, een gritken 7 a. Halscheide (halfscheid, helft) 160 d. Halsslagen (mhd. halsslagen), dat mine halslaegde ende met fusten stiet 155 a, 168 d. Hantgebeer (wat men in de hand
draagt) 168 d 169 a. Hebbinge (bezit), na die hebbingen der dogde ende der caritaten 189 b. Heerch (hoogmoedig), bruder heerch
| |
| |
210 a. Heerheit (hooge staat) 210 a. Heisschen (verlangen), dat hir een heisschen tue heft ende een trecken van naturen 184 c. Henop (hd. hinauf), henop clemmen 134 c. Here, hare (huc), her (hic). Hesenen (mhd. hehsenen, hehseln), dat hi sinre viende pert hesende dats dat hi se lemde 147 c 202 b. Huwessche (mnl. huusche; hier ‘huishouden’), gelic eenre husfrouwen die har huwessche wale heft berigt 194 b. Honeg (mel), n. 47 d 77 d 219 b. Hornek (hoek), die vire horncke van den cruce 163 d. Hauden (bevestigd zijn, hangen), due en hilt hi nirgen ane anders dan met din twen nagelen 157 a. Hudech in samenst. dunnehudech 155 a, weechudech 156 a. Huvel (hobbeligheid, van een weg) 48 d. Huveleg (hobbelig), die huvelechge wege sulen slegt werden 50 b. Inden (indigokleurig, blauw; mhd. indich, endit, subst.), een deken van indenre varwen 224 c d, also als dinden varwe den himel gelic is 224 d.
Ingesinne (mhd. ingesinde), dis himelrikes ingesinne 24 b 14 c. Jaghehont (jachthond) 82 d. Jamer (hevig verlangen) na gode 20 d, iameregheit 67 d. Cacadul (draak?), huet u van din scalken vossen... oec van din briscenden lewe... ende nog meer huet u van dien cacadulle, want hi dien gewapenden riddere anxsterde in sinen crite, dats van alte groter heimelicheit in vrinscape 174 c. Capeel, cappeel (bij mone schappel von plůmen) van blumen 89 c d, van rosen 90 b. Kintlike seden 17 a. Knien (knielen) 149 a. Kogel (mhd. kogel, gugel), ogte ombe dasse heren dragen ogte wide cogelen 175 a. Corne (kil. corne, karonie, cadaver), als der lighame dis sonders als die corne stencken sal 203 d. Koukelere (gooch., toovenaar) 140 a. Craem (sierlijke, kostbare waar), gelic enen scrinne ogt enen vate dar mi craem ende edel clenode in behelt 80 c. Creiten (mhd. kreizen, kil. kreyten, aanprikkelen), altoes wertse (die minne) meer ende meer getent ende gecreit ende nit genugt noch gesagt 194 a. Crigen, creeg
(twisten), die kint cregen... onder sig 6 c. Kunden (kil. condire), dat vlesch, dat... wart gekundet metter sausen der pinen in din morsele van dien cruce 178 c. Quadele (kil. querdel i.
| |
| |
kliere), wratte nog quadelen ogte alle dis dat enegen mensche ontlixen ogte onordelike mact jhegen der naturen 152 d. Lagen (belagen) enen 143 c. Lagtwarie (mhd. lactwârje, hd. latwerge), Jhesus brenct u vif lagtwarien, dirste geft sutheit, enz. 206 b c (ter) d. Laster (voorwerp van beschimping), dat der engele here worden es een laster der lide 143 a. Legelin (mhd. laegel), si tapt desen dranc uten legelne dis herten 201 c. Lensotskoren (lijnzaadkorrel) 163 c. Lepere, lepre, plur. (lippen) 222 d 223 a. Lesterlik (smadelijk) 143 c. Lettelic (hinderlijk) 186 b. Lettenisse (verhindering) 186 d. Leveren (mhd. liberen, mnl. leversee; stolten), dat onse vrowe hare hande stac in sinen geleverden blude also dipe dasse dren baeden 155 d. Leven c. gen. (leven naar), hars roets (naar hun raad) 216 b. Lien (mnl. lien) 70 b 84 d. Lilaken (mnl. lijnlaken, mhd. lînlachen; beddelaken), deen lilaken van desen bedde 175 d.
Limpen (mhd. gelimpfen; voegen, verbinden), Iimen? want also grot es die minne die die sile heft tin lifliken dingen, dat sire rechte tue gelimpt wert; gelic dat mi twe denc te samen limpt, also limpt die minne di sile mettin lifliken dingen 23 a. Linge (verg. mone, gl. 71), Stephanus dat spriket (beteekent) een regele ogte ene linge. En dinc dar mi bi een ander scept ogte mact, dats ene linge ogte ene regele 10 b; hi hedde ene guldene regele verstolen 10 d. Bi Iode (verbastering, als in het Mnl., uit bi gode, niet uit bi Lodewike) 135 d 136 a. Logter (linker), ter regter ochter logter hant 183 a. Mane (luna), masc. 6 c 8 d. Margrete (parel) 143 b. Martele (martyrium), fem. 6 a 46 a 92 a 94 a. Ment an (tot aan) 61 a 83 b; ment in (tot in) 83 c 156 c; ment dat (tot dat) 118 d; ment (totdat) 83 a. Meshauden, sig - (misbaar maken) 109 c. Metsutblume (?) (zonnebloem), dis van dire naturen dasse har altoes neigt ihegen der sonnen 130 c.
Monte (muntslag), der penninc sonder monte 200 c, 197 c 200 b. Morsele (zie kunden). Moscap (maatschap, broederschap) 65 d. Muren (bouwen) een hus 96 a. Murmurcn (morren) 232 b. Nalangen (nastreven), in volgene ende in nalangene 196 d. Naturen
| |
| |
(aarden), ende hi na sinre muder naturde ander menscheide 153 d. Nedene, van bovene totte nedene 166 c. Neder (onder), vele kindere die neder tween jaren waren 167 c; dat neder gode es 186 d. Neten (nat maken) 143 a. Sig niden c. gen. (genieten), sose hen sins (i.e. dis honegs) meer niden soes hen meer lust 122 b. Nidre (laag), nardus dats een boem ende es nidre 225 d. Ogt (indien) 200 d. Onderdaneg (onderhevig) engenre wandelingen 95 d. Onderdeelen, min hof es... onderdeelt met grase van inneger begerden 133 b. Onderspreken (bedingen), getruwe minne en ondersprect engenen loen 172 d. Oderen, gi wet wale dat der dorpere herten oderen hebben van dir gewonheit dat se met arbeide getogen sin: daraf mogen se wonder van arbeide liden. Laet mise rasten soe dat se hars selves gevulen, so werden se alse trege alse een ander mensche, 16 c. Ongedogt, noch Joden noch valsche kersten noch niman die ongedogt ende sonder geloeve es 208 d. Ongenugt (onvoldaan) 191 d. Ongehermech (onrustig) 195 b. Ongehermelike (zonder rusten of ophouden) suken 196 c. Ongekust (ongetroost, ontevreden) 191 d.
Ongevuglike, si rochten heme ongevuchlike... dien roc ute 149 c; dat sich die martele ongevuglike huf ende vele ongevuglike enden sulde 152 c. Ongevug, dorslagen met ongevugen nagelen 146 a 148 b. Ongerinlic (onbereikbaar), die ongerinlike hogheit 195 a. Ongewormte (ongedierte) 107 b. Onnen (beminnen), enen igeliken mensche 28 a. Onreverlike (adv., onversaagd) 51 a. Onsturlike (mhd. unstiurliche) minnen 184 d. Ont in (tot in) den doet 12 d. Ont an (tot aan) 143 c. ont, ontdat (totdat) 4 b 7 a 59 b. Ontbiten (van drank), die vluet... was so better datter niman ontbiten en mogte 224 a. Ontbreken, sig van enen (zich uit iemands handen bevrijden), dat hi heme van hen ontbrac ende ontginc hen 143 c 168 c. Ontefen, das sire hen selven mede brengen in gerugte ende haren evenkersten mede scandeloseren ende har geselscap ontfremden ende hen selver ontefen 185 a. Ontfenken (ontvonken, ontbranden), dasse alle ontfenken ende verbernen 131 d; 131 a 205 d
| |
| |
218 a. Ontfrochten, sig - (zich bevreesd maken) 162 c. Ontgaden (onthouden), also vele als sich der mensche ontgaden can also vele heft hi gots 133 d. Ontginnen (openen), ene adere 148 c. Onthouden (onderhouden), den wingart ons heren 223 c. Ontkommeren, sig -, c. gen. rei, (zich ontslaan van, iets laten varen), geestelike lide die sich alles ontkommeren 11 b. Ontoit (vertaling van liquefactus) 217 a 219 a b. Ontpluken (opensteken), sin reine herten met enen scharpe spere 124 c d; (intr. zich openen) die graf ontploken 154 d 116 b. Ontsprong (opkomst, cf. got. urrinnan), van din ontspronge der sunnen 18 c. Onverdritelike (van spijzen, niet tegenstaande) 122 b. Opluken (openen), si sal min lepre opluken 223 a; (opensteken) sine side 204 c. Opperstendenisse (opstanding, van Christus) 67 a. Oppert (opwaarts) 15 c 129 a. Opverstaen (opstaan) 192 c. Orvut, har march verswint ende har gebeinte vercrenct, har borst verbert ende har kele
verdroegt soe dat har anschin ende al har lede gevulen der hitden van binnen ende dis orvuts van der minnen 193 c. Oversin, des nit mogen - (iets niet kunnen nalaten) 38 d 47 d. Overgulde (mhd. übergulde), ene harde scone doget, ... si es ene overgulde alre dogede ende alles gudes 5 d. Overheffen, enen iet (verwijten), alt quaet dasse erpensen consten dat hůvense heme over 156 c. Overspot, dasse anderwarven gode crucen ende hebben haren overspot met heme 158 d 159 a. Pense (pees), ene pense ane enen arenborste 113 d. Petme (mhd. phedeme), also leest mi in din lof buke. Veni auster, stant op nortwint ende com du osterwint ende dorweie minen boegart, so werden vlitende mine petmen 34 a b. Pinapel (pinna, van den tempel te Jerusalem) 142 a. Potse, die sele.... die nů engeen verdriet en heft van de potsen des lighamen 99 a. Raetgeve, consiliarius dat sprect (beteekent) raetgeve 125 b. Rameg (bij mone ramig, roestig, smerig), eenen ramegen ketele 22 c = romeg 22 c. Rancuer (nijd, wrok) 133 a. Regtegheit (justitia) 6 d.
Rinen (fig. treffen) 192 c 193 a. Ret (reet) 115 c d. Rigde (verg. kil. reye, ruye, aquaeductus), de rigde van desen boegarde sal
| |
| |
wesen wisheit van der screfturen, sit in latin sit in walschen sit in ditschen, want die sulen bedoyen den boegart van onsen herte 225 b. Rive (mild), rivelike (mildelijk) 189 c 183 a. Rosten (rusten) 116 d 232 a Rotte (lees trotte, verg. mone 203 en mhd. trotte), ic ben der druf die allene in der rotten lach ander bittere martelen van den cruce 109 d. Over rughe (achterover) vallen 151 d. Te rughe werpen (mhd. zerücke werfen, ben. 21, 78432) gode, 205 c. Runinge (toe-, influistering) 218 b c d, die sute runinge van den heilegen geste te horne 202 d 203 a 205 d. Sagte duen (aangenaam aandoen, behagen) 70 c 157 c 215 d. Sameninge = covent 55 a. Samit (mhd. samit) 116 d. Schadagt (geschaad) 214 d. Schamede, scheemde (schaamte) 74 c. Scandeloseren (scandalizare) sinen evenkersten 185 a Schekere, schakere (booswicht), der schekere an den cruce 151 c. Scellen, dat
hi utermaten sere gemartelt wart, also dat heme alle sine hut scellen mogte van den vlesche van den blude dat nederseech 149 b. Schemelch (mone 78) 156 b. Scepen (varen) 208 b. Scerpe (reiszak) 57 d. Schim, dat dar es verborgen onder enen schime eens brodekens die heile gotheit 57 a. Schieren (zie kil.), die purheit der minnen hefse geschirt 192 d. Scoet, ic...quam van himelrike ut mins vader scode (sic) 132 a (bis). Verscrinden (mhd. zeschrinden), mine sile es verscrunden ende verdorret alse die erde die lange sonder water es 47 a. Sculen, tr. (schuilen voor) den regen 141 a d. Scurtse (schors), onder der grover scurtsen van den vlescheliken offranden der werelt 232 a. Sedde (laving, verzadiging), een borne der sedden 17 c. Seerde (pijn) 150 a. Segenen, sig - (hd. sich sehnen), din sconen got dis gi altoes begert dar gi u altoes na segenet 22 a. Selewen (mhd. selwen), onse bedde 176 c 65 b. Here Selfart, Selphart (type van een zelfzuchtig, wereldlijk abt) 209 c. Seltboemde (ohd. selppaum? stipes), Tseltboemde van
desen boeme 126 c. Sideblume (cuscuta europaea? zie nemnich 1,1330), die blume die op desen telg bloit, dats ene sideblume, din heft nit volkomenre varwen 130 a. Sigen (neerstroomen), ende seeg
| |
| |
heme dbluet van den hoefde 149 c. Slipen (mhd. slîfen), alse hi begint af te nemene an den dinst ons heren ende sin dogede begennen te slipeue van sinre gudere uffeuingen 131 b, wie sin dogede vergangen ende verslepen sin 131 c. Smake (reuk) 82 d 83 a. Smerten (mhd. smirze), onlange te voren was hi ander columben gegeiselt... ende smorten heme die slege nog tue 149 a. Sniden (got. sneithan, maaien, oogsten) 132 c. Sorfagteglike (zorgvuldig) 190 c. Speikelter(e) (mhd. speicholter), bevloten metter onreinre Juden speikeltren 145 d. mettin stinckenden speikelteren der Juden 97 b. Spindere (mhd. spendaere), his spindere sins guts al den genen die sins gebruken 181 b. Spranke (sprinkhaan) 201 d. Spreken (beteekenen), leta dat sprect vrolike 105 a, enz. Sprote (sport) 79 c 80 a b 81 a 82 a b. Stade leert dien man stelen 174 d. Sterven der werelde 100 d. Sticken (vaststeken) 115 c d. Stieven (bestieven?), dat gestupbe stieft op geluttert gout 118 c. Stoten (slaan, got.
stautan), cf. halsslagen. Stubbe (stof) 27 d 164 a 223 c Sturen (steunen, mone 91), een staf dar hi sig op sture 55 d 56 b. Suken, soec (zuigen) 9 a 167 c 227 d. Swaerde (huid), si verwonde u uwe clare swaerde 169 a. Swemmen, sweven (vloeien) 47 d 82 a 47 d 48 d. Tarwenkoren, n. (tarwe) 44 b. Tege (taai) 119 b. Tegenclic (vergankelijk) 47 a. Tempel, n. 5 a 52 d. Tennen (mhd. zennen), zie creiden. Terren (tergen, prikkelen) 194 a. Teswe (onl. tesewa), sine teswe ende sine wenstere (sc. hant) 19 c, ter teswer sins vader 230 c. Tevlieten, sin minlic herte, wie het tevloet van groter minnen 113 d 3 d. Tornen, sig - (zich vertoornen) 14 b. Tragen (traag worden), alse der mensche begint te tragene ane gots dinste 16 c. Tsappeel
(zie Capeel), twee tsapele enen van lelien ende enen van rosen; desen lylien tsappeel te ontfaen 231 a. Tuehangen (aanhangen, bijblijven), der man di mi tue henct dar bi geft hi te verstane dat der son altoes met heme heft geweest 152 b a. Tukůnst (toekomst) 113 a. Tuleghen (zorgen), dat (sc. dat vur) nin verleschde 3 c 99 a. Tweinge (verdeeldheid) 65 d 66 b. Ufen = uffenen 23 d 68 d 69 b.
| |
| |
Uper (nl. opper, hooistapel), also als gi siet dar die rike lide sniden, dar gaen die arme na ende ousten dat den uperen ontfelt, als dut got. Der divel es der rike man ende gaet vore met sin uperen over al die werelt 132 c. Utevannen, alse een getruwe vader, die sinen liven son met groter eren wilt ute vannen ende duet heme ten irsten maken ene erlike woninge ende dut hem dren gewinnen al dis hi bedarf ende letten dan dren. Regte also dede got. Hi scup den mensche ten irsten alle creiaturen, want si worden alle dor den mensche gescapen 138 d. Utfuseg sin (buitenshuis zijn, opp. bennen sin; bij mone uzfundich, uzfündich, 25) 73 d. Utseteg (mhd. ûzsetzec, melaatsch) 149 b. Utterst, utterstlic (uiterlijk) 104 d 183 b c. Vaen (aarden), Jhesus na sinen vader vinc ende arde ander gotheide 153 c. Valwen (verwelken) 34 a. Rosenvar (rooskleurig) 153 b. Velike (bij mone vihelich 238) 32 b. Venien (bij mone 229) 134 b Verarbeiden, sig - (zich overwerken) 28 c. Verbelgen (zw. ww., toornig maken) 48 c. Verblinden (blind worden) 103 b.
Verdelen, verdeilen (veroord.) 66 d 77 c. Verdelewen (verdelgen), al Jutscap 144 a. Verdilwen (delgen) die sonden 69 a. Verdrenken (dronken maken) 206 c. Vergeten, alse der win den mensche onsinnech maect ende vergeten 170 b. Vergetenheid van alle dien dat gewest heft ende es ende nog wesen sal 176 a. Vergetten (mhd. ergetze), dat hi hen vergette har berste 42 a. Verhangen (aan 't kruis) 169 d. Verjameren, sig - (haken, verlangen naar) na gode 130 a. Verkefsen (ontrouw worden, in liefde), wie decke win (sc. gode) verkefsen, hi ontfeet ons altoes weder 124 b, als decke als der mensche hoeftsonde duet so verkefst hi gode 124 b. Verkere[re] (bedrieger) 134 b. Vercrecken (verkrachten), der coninc vercrecketse ende benam hare har kuscheit 73 d. Vercrencken (verzwakken) 193 c. Verlatenheit (mhd. verlâzenheit), verlatenheit ane vrowen ende lof en mogen nit te samen sin 74 d. Verledegen (verlossen) van desen ellende 99 c. Verleiden, sonder lettenisse van verleidenre mesdaet der minnen met
vrier conscientien 191 b. Vermogen
| |
| |
(macht hebben over) c. gen. 148 c. Verselewen (verbleeken), die himelsche genade heft mi verselewet, wattan, wie bleec ic van butene ben, ic ben van benne harde scone 130 b. Verscrinden (splijten), verscrunden ende verdorret alse die erde die lange sonder water es 47 a. Verslipen, zie slipen. Versmaheit, versmoheit (smaad) 194 d 207 b 215 b. Vererren (verdwalen) 28 c. Versten (uitstel geven, mnl. versten), enen sin scout 207 b 122 d. Verswarten, die minlike oegen die claer waren als die sonne die sin verswart 113 d. Vertien, sins selfs (zich verloochenen) 147 b 211 d, als du also dins vertegen hefs 212 a; (begeven, verlaten) als eer te vertiene eer gode eens te verbelgene 198 c. Verwassen (mnl. verwassen), die werelt versmaetse, ertrics verwast hare 195 d. Vertugen (overtuigen) 9 d. Verwennisse (afwenning), alre tegancliker saken 173 b. Verwet (verwijt), mettin verwete 226 b. Violenten, lilien ende bedoude rosen 175 b 224 c. Vlouwen (vluchten) 107
b. Vorbugde, vorbug(e?) (mnl. vorbouch), dat die gotheit metter menscheit voer ter hellen vorbugde 163 b. In dat vorbugde der hellen 137 d. In der hellen vorbuge 151 a. Vorsmackinge (bij mone vorbesmakunge), (voorsmaak) 39 b. Vredelic (vreedzaam) 174 a. Vreke, te derre taflen en come engeen Judas nog engeen vreke mer allene die iůngere gots 182 c. Vriden (hd. einfrieden), dat mi den kerchof vrijt ende beslieten al ombe 182 a. Vrithof (mone 250), atria dats een vrithof 20 a. Vruden (verstandig maken) 195 b. Vudin (voedsel), ombe susschedane vudinne 225 a. Vuren (voeden) 181 b. Walheit (weelde, genot) 187 c 192 d. Walna (bijna) 85 a. Wandelberg (veranderlijk) 79 a. Wanc, bi der sutecheit en es engeen vals wanc, alle ondocht ende alle valscheit es dar utgescheiden 135 a. Warnen (van 't noodige voorzien, toerusten), enen borg jhegen die viende met wapen ende met spisen 178 b. Warumbe (reden, bijoogmerk, bijbedoeling), sonder enech warumbe onsen here te dinne
191 c 193 b 187 a; ten derden male min wi gode ombe hem selver als wi die warumbe nit en nemen buten heme 187 b. Wedemen (mhd wideme statte aus),
| |
| |
zie brudelen. Wedergelt (vergelding) 158 b. Wedergredech (tegenstaande), mi es die werelt regte alse wedergredech ende alse onmere ende alse ongehure alse een dief die erhangen es 67 d. Wedermude (mhd. widermuete, droefheid, leed), wi es di mensche die eneg wedermůde heft ende ic en drage sin leet met heme nit 41 c 18 d 28 c 41 c. Wedersake (vijand, tegenstander) 101 c. Welic, -heit (droef, droefheid), mi wert weliker 187 c. Wensenen, die sele... heft so bernende begerde dasse dat begripe dis se altoes begert dasse van begerden wensent dasse erloest werde van din lighame 83 b. Wensen(e?) (wensch), din al har dinc na haren wille gaen ende na hare wensene 18 d. Wers doen (meer pijn doen, van wonden) 148 c. Werscap (vertaling van deliciae) 224 c. Met wesene (naar behooren) 190 b. Wichhus (mhd. wîchûs), Maria es een wichhus alre selecheit. Windruf, masc. (druif) 109 d. Wingartreve (hd. rebe) 107 b. Winman (mhd. wînman, kroeghouder) 179
a. Wonderne (mirum in modum) swar, aut 11 d 49 a 44 a. Wrulen (wroeten, woelen), geliker wis alst ferken legt ende wrult in derde 181 a. Wruge (mhd. rüge, hier: berisping) van der wrugin 55 c. Wusten (verw.), enen boegart 225 c.
Leiden, 7 Juli, 75.
p.j. cosijn. |
|