De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijDe uo der psalmen.In No 20 van het aanhangsel op de paradigmata verbeterde ik den vorm wôpan, 1 ps. plur. conj. (lees indic.) in uuopan. De Heer Heinzel gaf zijne bevreemding daarover te kennen door aan te teekenen ‘wôpan wird ausdrücklich in wopan verbessert’ en wees op het Ohd., en zóó alsof uit deze taal alleen de lengte der o zou blijken. Het is duidelijk, dat mijne bedoeling door den recensent niet begrepen werd, want wôpan in uuopan te veranderen is iets geheel anders dan er wopan van te maken. Hetgeen ik met mijne verandering bedoelde, kan men gemakkelijk opmaken uit No 46 waarin te lezen staat: ‘uuu en uuo worden als uu en uo voorgesteld: uunt (vulneratus), uuosti (desertus). Onjuist schrijft Heyne uuôsti, uuôpan enz. Zij (t.w. uo) versmelt in suoti (dulcis), huo (quomodo).’ Ik kon, toen ik dit schreef, moeielijk veronderstellen dat kenners van het Ohd. òf niet zouden weten, dat de schrijswijze uuo voor uuuo zeer gewoon is, òf, dit wetende, in de Psalmen nochtans aan uuô de voorkeur zouden geven. Het is wel onnoodig te | |
[pagina 217]
| |
bewijzen, dat met ohd. uuo, als beginletters, dáár waar uo de oudere ô verdrongen heeft, uuuo d.i. wuo bedoeld wordt; het is genoeg even uit Holtzmann's Althd. Grammatik deze regels aan te halen: ‘folgen auf w die Diphthonge uo, ua, so wird entweder uuuo, uuua geschrieben oder auch uuo, uua, und es bleibt dem Leser überlassen, ob er wa oder wua liest. Nach Consonanten wird sehr oft u statt w geschrieben; fast unmöglich wird die richtige Lesung, wenn sogar dieses u fur wu gelten soll, wie bei O. suar, thuag statt swuar, thwuag.’ Deze aanhaling kan den Nederlandschen lezer overtuigen, dat mijne verbetering van uuôpan in uuopan volkomen door de ohd. schrijfwijze gerechtvaardigd wordt. Ik zou het onnoodig geacht hebben tegen Heinzel's zonderlinge opvatting - misschien wel een bloote vergissing - protest aan te teekenen, ware het niet dat ik in Braune's Alth. Lesebuch Heyne's tekst ‘an erthon uuôstera’ onveranderd zag overgenomen. De uitgevers der Psalmen schijnen dus van oordeel te zijn, dat een voorafgaande uu d.i. w de kracht heeft gehad de diphthongeering der oude ô tegen te houden. Dit zou natuurlijk alleen dan als bewezen kunnen worden aangenomen, wanneer in de latere dialecten zulk eene merkwaardige splitsing behouden ware gebleven, of in verwante oudere talen zich zulk een verschijnsel voordeed. Geen van beide is evenwel het geval. Er blijft derhalve volstrekt geen bezwaar over om aan te nemen, wat men trouwens reeds a priori kon vaststellen, dat ook na de w de oude ô in uo was overgegaan en dat uuo dezelfde beteekenis heeft als in ohd. bronnen, die uo voor ô opleveren. Blijft men zich daartegen hardnekkig verzetten, dan moet men ook consequent zijn en aannemen dat uunt, uurti enz. volstrekt geen vocaal hebben en voor wnt, wrti enz. staan. Quod absurdum. In geen geval kan men zich op tô-, blôian en heitmôdi beroepen. Deze vormen ontegenzeggelijk uitzonderingen op den regel der diphthongeering, maar de bijzondere omstandigheid, dat de ô òf op het einde der eenlettergrepige partikel òf voor de i òf in een ongeaccentueerde syllabe behouden is, is niet van toepassing op met w beginnende woorden. Eene andere vraag is het, hoe men moet denken over huo en suoti. De partikel huo wordt door Heyne als huô d.i. als hwô voorgesteld. Ongelukkigerwijze komt zij alleen | |
[pagina 218]
| |
ps. 65 en 72, in het geheel driemaal voor, en dat in die stukken, welke de aspiratie vóór l, r en w verloren hebben. Het is dus zeer onwaarschijnlijk dat juist dat ééne woord de h behouden zou hebben, en dat wel terwijl uit dezelfde groep de bijvorm uuo (door Heyne als uuô geschreven), ohd. uuo, hetzij wô of wuo (Graff 4, 1192), bekend is. De vormen hue en hlôthu, die men tot verdediging der h zou kunnen aanvoeren, behooren tot ps. 14 en 16; deze nu kennen we alleen uit enkele glossen en missen de noodige zekerheid dat ze denzelfden vertaler gehad hebben als ps. 65 en 72. Niets verbiedt ons dus de partikel huo der Psalmen op gelijke wijze te verklaren als ons Nederlandsch hoe, t.w. door aan te nemen, dat de w vóór den tijd, dat de h af was gevallen, met de volgende ô samensmolt tot ô, zoodat uit den daaruit ontstanen vorm hô zich door diphthongeering der ô de latere vorm huo, thans nl. hoe, ontwikkeld heeft. De bijvorm uuo staat in dezelfde verhouding tot huo, d.i. hů, als nl. wei tot hui, beide uit hwai, ags. hvaeg. Deze verklaring berust op analogie van een met het Nederfrankisch der Psalmen ten nauwste verwante taal en moet, naar mij voorkomt, als de eenige waarschijnlijke worden aangenomen, zoolang als uit andere gegevens niet het tegenovergestelde blijkt. Zonder eenigen grond maar huô te schrijven, gaat niet aan. Van een uitgever, die nauwgezet te werk gaat, heeft men het volste recht rekenschap te vorderen van het accentuatiesysteem, dat hij in zijne uitgave heeft gevolgd. En helaas zijn het juist de accenten, die wel eens op lichtvaardige wijze worden aangebracht en den tekst voor den germanist niet verstaanbaarder maken, maar voor den eerstbeginnende op vele plaatsen bederven. Liever in het geheel geene accenten dan onjuiste of dezulke, die de noodige zekerheid missen. Is er nu geen bezwaar het huo der Psalmen met nl. hoe te vergelijken, dan, meen ik, kan ook suoti geheel als nl. zoet en hd. süsz verklaard worden. Ook de Heer Heyne neemt suoti, niet suôti d.i. swôti, aan, schoon in lijnrechte tegenspraak met zijne schrijfwijze huô. We wenden ons thans tot den Cottonianus, die, gelijk bekend is, voor de ô van den Monacensis in den regel uo schrijft. Beide woorden, huo en suoti, komen ook daarin | |
[pagina 219]
| |
voor. Terwijl nu de Monacensis nu eens huo, dan weder huuo schrijft, heeft de Cottonianus constant huo: verg. de verschillen, 4,22; 5,10; 25,23; 27,6; 31,6; 32,18; 34,7; 36,5; 38,18; 44,11; 48,3; 49,4; 50,14; 51,21; 53,8 en 23; 55,23; om van andere afwijkingen, waar Mon. hueo, huua heeft, niet te gewagen. Dit huo is, naar ik vermoed, als huo, niet als hwô op te vatten; eensdeels bewijst de schrijfwijze niet het tegendeel, anderdeels levert thuo een voortreffelijk analogon op; daarentegen wordt in het nieuw-Saksisch, dat met den Monacensis overeenstemt in het gemis aan uo's, ook de aan hwô beantwoordende vorm wo of wå aangetroffen. Wat suoti aangaat, het nsaks. soite geeft ons het volle recht om te veronderstellen, dat in de taal van den Cottonianus geen swôti, maar suoti bestaan heeft. Voor die van den Monacensis kan men swôti aannemen en deels op ags. swête, eng. sweet, deels op den ohd. bijvorm suuazi d.i. swuazi wijzen. Onmogelijk is het echter niet dat in dit woord werkelijk de diphthong gehoord werd als ontstaan uit samensmelting der gevocaliseerde w met de ô. Eindelijk nog iets over den vorm huo, nl. hoe. Welken casus hebben we hierin te zien? Wat den vorm aangaat, zou got. hvô, quam, acc. sg. fem., in aanmerking kunnen komen; de beteekenis zou dan dezelfde zijn als van lat. quam, acc. sg. fem. van stam qua-; het correlatief thô, overeenkomende met lat. tam, kon wel aanwezig zijn in hd. desto. Osaks. thô, thuo, ohd. dô, thô, duo, onl. thuo, nl. doe (toen) in de beteekenis van tum, quum zou dan eigenlijk dezelfde vorm zijn. Maar het veelvuldig gebruik van hvô en het uitsluitend gebruik van desto voor comparatieven wijzen eerder op een instrumentalis of een ablatief; de demonstratieve instrumentalis is in onze taal tot te (in deste) uit de verzwakt en komt overeen met got., ags. the. Maar hoe en (des)to vergelijk ik niet met got. hve, the (schoon osaks. dago, neridos, ohd. taco, neritos tegenover got. dage, nasides dit niet verbieden), omdat het Gotisch door zijne adverbia op -o, -thro ons vanzelf den casus, t.w. den ablatief, aanwijst. Natuurlijk zal dit ontkend worden door hen, die got. hvamma wegens hvammeh uit kvasmâd willen verklaren; doch men bedenke dat de dativi op smâi juist denzelfden | |
[pagina 220]
| |
vorm moesten opleveren, en dat het aannemen van ablativi op -smâd voor het Germaansch alleen op analogie van het Sanskrit berust. Ons hoe is dan identisch met gr. πῶς en lat. quo (minus enz.); immers ook de adverbia op got. -o, en osaks. -o beantwoorden geheel en al aan de grieksche op -ως en de Latijnsche op -o, gelijk die op -thro met de lat. op -trâ overeenkomen. Waarom nu de â van den ablatief, nadat de d door het consonantische auslautgesetz was weggevallen, ook bij polysyllaba als ô behouden bleef en niet, als b.v. in got. blinda tegenover so, tot a verzwakt werd, is mij onbekend. De d kan hiervan om genoemde reden niet als oorzaak worden aangemerkt, wanneer de beide auslautgesetze in dezelfde chronologische volgorde hebben gewerkt, als algemeen wordt aangenomenGa naar voetnoot1).
Leiden, 25 Juni '75.
|
|