De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEen getijboek.De bibliotheek van Letterkunde bevat verscheiden getij- en passieboeken, volgens den catalogus van de 14de en 15de, ja zelfs van de 13de eeuw, waarvan tot nog toe voor de grammatica en het lexicon der Dietsche taal weinig of geen gebruik is gemaakt. Onder die uit de ‘13de eeuw’ onderscheidt zich No. 139 (zie pag. 49, Deel I van den catalogus) door keurig schrift, fraai gekleurde voorletters, zindelijk perkament enz. enz. In de meening dat ik met een prozawerk uit den oudsten tijd kennis zou maken, haastte ik mij het duodecimootje aan te vragen en aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen. In zekeren zin vond ik mij machtig teleurgesteld. Taal en schrift bleken uit | |
[pagina 213]
| |
eene vergelijking met de getijboeken der Haagsche bibliotheek, wier tijd van vervaardiging o.a. uit de miniaturen met genoegzame zekerheid is op te maken, niet zoo oud te zijn als de samensteller van den catalogus gemeend heeft, maar eerder tot de 14de, zoo al niet tot het begin der 15de eeuw te behooren. Verder wemelt de inhoud van herhalingen, waardoor de voorraad van woorden en woordvormen uiterst beperkt is, en is het geheel een slaafsche navolging van het Latijn, waardoor wel is waar de beteekenis van woorden en zegswijzen gemakkelijk is vast te stellen, maar naïveteit en eigenaardige voorstelling ten eenen male ontbreken. De taalvormen komen vrij wel met die van 't Dietsch in den engeren zin (Vlaamsch, Brabantsch, Hollandsch) overeen, doch alweder met eenige uitzonderingen, die ook aan andere getijboeken der Haagsche bibliotheek eigen zijn. Zoo is ol voor d of t niet in ou overgegaan: golt, colde, holt, holden, gewolt; ic solde, wolde; verholden, observare(verg. eng. to behold); ja zelfs met rekking der o behoelder, behouder (240). De partikel to of toe is deels mnl. te, hd. zu: toe vergeefs, toe geven, toe mi te helpen; deels van gelijke beteekenis als mnl. te-, hd. zer-: tobreken, verbreken (397); toetreden, conculcare (356); in het laatste geval is dus dezelfde verwarring te bespeuren als in ags. tô-, waar dit den zin heeft van hd. zer-. Umlaut der a treft men in plurali aan bij meechden, virgines, negelen, spijkers. Op ééne plaats staat neet voor niet (non). Geheel als in 't Mnl. heeft de ô, got. o, de oude uitspraak behonden: moder, mater; blome, flos; do, tum; ropen, clamare enz.; de jongere uitspraak der o of oe als hd. u is voor 't Mnl. zonder nader bewijs niet aan te nemen, gelijk trouwens behalve uit de schrijfwijze ook uit rijmen, als copen: roepen enz. (ten onrechte voor ‘onzuivere’ uitgekreten) ten duidelijkste blijkt. Andere bijzonderheden der vocalen dan toeverloet, refugium (285), beschirmen, beschermen (38), barch, berg (95), druge, droog, heb ik niet aangetroffen. Van de pronomina valt niets te vermelden dan de vormen den en der nevens dien en dier: hem den hi vercoes (371); God den een iegelic herte openbaer is (205); die here is een vast firmament den die hem ontfruchten (371); die sielen der die di belien (395); uit- | |
[pagina 214]
| |
sluitend Limburgsche vormen als mig, dig enz. komen niet voor. In de vervoeging is de 2 sg. op -ste (waarover zie jaarg. 3, 272) en 2 plur. op -en zeer gewoon: du biste (30), du salste (25), du regnierste (39); du verworpest' (417); op dattu mi salich makeste (263); du hebste gedroncken; glorie si di here die daer hengeste anden cruce (226); staet op na dien dat gi neder sitten gi die eten dat broet des rouwen (86); als gi totten altaer ghaen (443); of gi hoerden (28); dat gi niet en versmaden (466); op dat gi sien mogen (474); waarnevens op dat gi moget wesen (474). Aan 't Limburgsch herinnert weder gift, geeft (33); segen, viderunt (28); sege, viderem, videret (50, 389); doch de praeterita voegen geheel naar den mnl. regel -de of -te aan. De 2 sg. praes. imper. heeft zelfs bij sterke verba een enkele maal -e: niet alleen zitte (98), wat zeer natuurlijk is, maar zelfs ontfange (77, 84). Overigens geene bijzonderheden in conjugatievormen, dan bewegen, commotus, turbatus (17, 37, 387, 409), spegen, consputaverunt (233, 249), bespegen, consputatus (245). Wat de declinatie betreft, de dat. sg. der zwakke masculina gaat uit op -n in here: ten heren, ad dominum (26), enz.; zoo ook in vreden (83). De gen. sg. masc. der zwakke adjectieven gaat uit op -en, en het woord alre voor den superlatief wordt daaraan geassimileerd: des alren suetsten vleisches (460), des alren hoechsten godes (201), des alren ouersten (148); evenals in den dat. en acc.: met uwen alren heilichsten gebede (468), du hebste gedroncken den alren bittersten dranc der gallen enz. In den dat. sg. fem. is -re afgeworpen in miet eenre iseren griffel (398). Vele vormt een gen. veelre (48). In de woordvorming valt op te merken, dat de gemoveerde feminina niet op seGa naar voetnoot1), maar op -sche uitgaan; verg. o.a. de zweedsche op -ska: dijnre dienres ende dijnre dienreschen (431); mi, arme sundersche (435); die heilige godes moder si altoes onse hulpersche (30). Van de woorden vermeld ik slechts: Anname, aangenaam, lief: anname gaue des heiligen geestes (179, 193, 198). Balsam, sueter dan die balsam (167). Blixen, bliksem (54). Brimmen, | |
[pagina 215]
| |
rugire (288, 384; ps. 37, 9). Dancken, gedachten (205). Deligen, delere (291; ps. 50, 3; 42). Dovinge, furor (78; ps. 123, 3). Dunneggen: minen dunneggen, temporibus meis (112; ps. 131, 5); verg. Gloss. Lips. 912. Galge, got. galga: Christo... gepassijt vor tfolc in die versmade galge (227); verg. in der galgen des cruces (138). Gestub, pulvis (180; ps. 1, 4). Grimmen, fremere (227; ps. 2, 1). Heelfter, camus (285; ps. 31, 9). Heren: wes herende, dominare! (98; ps. 109, 2). Inslinden, absorbere (78). Keselinc, silex (398; Job 19, 24). Liclawen, cicatrices (287; ps. 37, 6; 384). Lotterdranc, mhd. lûtertranc: in den herten een hemels lotterdranc (151). Omcleet, opertorium (300; ps. 101, 27). Sene, spier, mit benen ende mit zenen (364). Scheme, umbra (378; Job 14, 2; 275). Spekel, spog (241); verg. speikelter, mhd. speicholter in de Sermoenen, fol. 145 d. Sponge, spons (236). Swigen, waarvan geswegen, zwijgend: want ic geswegen ben, quoniam tacui, ps. 31, 3Ga naar voetnoot1). Verholden, observare: oftu die boesheit verholdes, si iniquitates observaveris, ps. 129, 3 (93). Verwallustigen, delectare (410, ps. 64, 9). Voethelde, compes (60; 423; ps. 149, 8). Wage, procella (57, 420; ps. 148, 8). Allermerkwaardigst is het woord ontfaen, dat ik voor het laatst bewaard heb en waarvan in het Mnl. geen voorbeeld is aan te wijzen; de plaats luidt aldus: ‘Com heilige geest vervulle die herten der geenre die in di trouwelic gelouen ende ontfae in hem dat vuer dijnre minnen: pg. 181; evenzoo ontfae pg. 184, 189, 194, 204, 210, 218, 219; doch 199 ontfa. In de de getijden van pinksteren zocht ik het Latijnsch origineel te vergeefs. De Weleerw. Heer W. Wessels, R.K. Pastoor te Doetinchem, had de heuschheid mij te recht te helpen door de volgende mededeeling: ‘Voor den aanvang van een geestelijke oefening of de studie bidden wij: Veni, sancte spiritus, reple tuorum corda fidelium et tui amoris in eis ignem accende. In den missaal staan zij: sabbato quatuor | |
[pagina 216]
| |
temporum, octaaf Pinksteren.’ Hieruit blijkt, hetgeen ik trouwens vermoedde, dat ontfaen den zin van accendere, sufflare heeft, en geheel overeenkomt met hd. entfachen, volgens Grimm bij ‘neuere dichter für anfachen’, afflare, incendere, refocillare. Het Haagsche getijboek No. 128 heeft fol. 138 op dezelfde plaats ontstec. Mnl. ontfaen staat voor ontfahen, evenals ontfaen, accipere, voor ontfâhen; in het Hd. werd de h door verdubbeling tot ch: fachen, waarvan fächer, waaier, enz.; of door verscherping tot k, als focker, fucker, blaasbalg, enz. Dat het woord in het Ohd. en Mhd. niet voorkomt, doet weinig ter zake; doch met het oog op onze plaats kan nu niet langer beweerd worden: ‘die verwandten deutschen sprachen liefern nichts ähnliches (D. Wtb. 1, 321).’
Leiden, 22 Juni, 75.
|
|