De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 199]
| |
Eene oude Nederduitsche geloofsbelijdenis
| |
[pagina 200]
| |
van wie hedendaagsche niet-Germanen afstammen gemeen hadden. Derhalve, bij 't beginpunt van de geschiedenis der Germanen bestond er nog geen Germaansch, wel een of andere Arische taal in tongvallen gesplitst, die gemeenschappelijk toebehoorde aan de voorouders der hedendaagsche Germanen en aan die der tegenwoordige Slawen, enz. Uit dien hoofde zijn termen als ‘Urgermanen’ en ‘Urgermaansch’ te vermijden. Uit begripsverwarring geboren, leiden ze tot geleerde wartaal. Van Urgermanen te spreken, klinkt veel wetenschappelijker, maar is geen zier minder ongerijmd, dan te gewagen van Urleidenaars. Ook de term Urgermaansch beteekent, wel bezien, in 't geheel niets; met eenigen goeden wil kan men er eene uitdrukking in zien voor zekere kunstmatige, d.i. in dit geval: denkbeeldige, eenheid. Nu is het 't einddoel eener geschiedkundige wetenschap dit, dat zij 't beeld van 't verledene zoo volledig mogelijk tracht te herstellen, 't verledene als het ware op nieuw schept. Haar doel mag niet wezen, 't verledene te verwringen. Als men weet dat er geen volkstalen bestaan zonder tongvallen - en wie weet het niet? - dan kan men zich er niet over verwonderen dat de literarische overblijfselen uit een tijdperk toen er nog geen officieele talen op Germaansch gebied heerschten, in eene bonte verscheidenheid van dialekten zijn opgesteld. Meer en meer leert men thans inzien van hoe groot belang de kennis der jongere tongvallen is, ten einde met behulp daarvan te bepalen in welke landstreek een of ander oud geschrift (welks herkomst niet van elders bekend zijn mocht,) vervaardigd is. 't Onderzoek naar de bakermat der oude Nederfrankische Psalmen heeft tot uitkomsten geleid, die, in meer dan één opzicht belangrijk, in der tijd door Cosijn in dit tijdschrift meêgedeeld zijn. Van mijnen kant wenschte ik de aandacht van den lezer te vestigen op een zeer eigenaardig dialekt dat ons in een oud Nederduitsch Credo te gemoet treedt. 't Stuk is 't laatst uitgegeven in de Denkmäler Deutscher poesie und prosa aus dem VIII-XII Jahrhundert, van Müllenhoff en Scherer; een boek dat een waar toonbeeld mag heeten in zijn soort. Het bedoelde Credo staat onder den titel | |
[pagina 201]
| |
van ‘Niederdeutscher Glaube’ op bl. 245 (der 2de uitgave). Ik laat het hieronder in zijn geheel volgen, mij houdende aan den tekst van M. en S., behalve voor zooverre ik de onzekere of bepaald verkeerde lengteteekens verbannen, en in stede van een paar op misverstand berustende conjecturen de lezing van 't handschrift hersteld heb.
Ikkelâve in Got vader almachigen, in then sceppare thes himeles en ther arthen. Ikkelâve in sînen ênbornen sune uusen herren thene hêlgen Crist. Ikkelâve in thene hêlgen gêst. Ickelâve that the thre genenneden the vader en the sune en the hêlche gêst ê(n) wâr godhid is. Ikkelâve that the sulve Godes sune thet(h)er ge was ven ambeginne, that he gemmermêr wisen scel âne aller slach ende. Ikkelâve that the sulve Godes sune infangen was ven thene hêlgen gêste, that he geboren was ven Marîen ther êwegen maget[h]. Ikkelâve that he thur ûse nôtthrutthe gevangen wart, gebunnen wart, bespottet wart, gehalslaged wart, gevillet wart, gecrûcighet wart, that he in then crûce gestraf, mitter mennisgid, niuwet mitter godhit. Ickelâve that he begraven wart, that thiu hêlge siele t[h]u ther helle vôr end thârût[h] nam alle the thâr bevaren sînen willen gedaen hadden. Ickelâve that he des tredden dages ven thene dâthe ostont[h], wâr god, wâr mennesche. Ickelâve that he adter sîner ubstannisse at inde drang mit sînen jungheren, ûs te bewârende sîne wâren ubstannisse. Ickelâve that he hîr wunede XL dage XL nochte als ên ander mennische, ân that êne that he ne gesundigede. Ickelâve that he thes vêrtigsten dages t[h]u thene himele vôr, et aller there ancie thether werthig wâren the-the sîne uffart scûen môsten. Ickelâve that he thâr nû set[h] ter(?) swîtheren(?) han sînes vader ûses herren thes aleweldigen Godes, ime evenhêr ende evenweldig. Ickelâve that he nâ cumstich is te dômenne en te dêlenne dâden ende livenden, ênen gewiliken al nâ sînen genâthen ende nâ ûsen wercken. Ickelâve thie hêlge cerstenhid, mênscip ther hêlgene, oflât mîner sundene ther ic mikelig habbe ende sin nuet furmet | |
[pagina 202]
| |
ne habbe. Ickelâve that ic sundige mennische in theme sulven lîve the ic hîr nû scîne sterven scel, wir ubstanden scel, Gode rithe given scel aller there thinge the ic ge gefrumede, gôdere gif uvellere. Ickelâve that ic then thâr lân enfân scel, al nâ thû the ic fundin werthe te mînen junckgesten tîden. Ickelâve in that êwge lîf that(?) God (of: gôd?) sulve is.
De taal van dit stuk onderscheidt zieh door ettelijke eigenaardigheden die, alle bij elkaar genomen, op eene streek wijzen waar Saksisch, Neder- en Middelfrankisch samenkomen. De hoofdkenkenmerken zijn: 1) voor de scherpe oo meestal aa; ook voor opene zachte o een enkele maal a; 2) de datief op me, m heeft het veld geruimd voor ne, n, gelijk in 't Nederlandsch; de eenigste zekere uitzondering is ime, hem, ook gelijk in onze taal; 3) de verbinding ht(cht) is overgegaan in tth, th, dt (d.i. tt); of blijft ch; of verliest de t. Deze hoofdkenmerken, in onderling verband beschouwd, nopen ons den Nederduitschen tongval van 't geschrift niet te zoeken op zuiver Saksisch gebied, hetzij van Nederland of Duitschland. De Nederfrankische gewesten van België en ons rijk kunnen ook niet in aanmerking komen, behalve misschien een smalle strook op de Limburgsch-Pruisische grenzen. Middel-frankisch, waartoe o.a. 't Keulsch behoort, is 't Credo ook niet. Van het Nederfrankisch taalgebied schiet er nog over 't land van Kleef en Gelder; hierbij moet gevoegd worden de streek van overgang tusschen Frankisch en Saksisch, namelijk Essen en Werden. Men zou de bevolking dier oorden aan deze en aan gene zijde des Rijns eene uit Saksen en Franken gemengde kunnen noemen, ware het niet m.i. raadzaam, zoo weinig mogelijk ethnologische en politieke verdeelingen met taalkundige te verwarren. Trachten we liever uit den vorm van plaatsnamen eenige gegevens af te leiden ter nadere bepaling van 't gewest waar ons Credo thuis behoort. Wanneer we van 't Limburgsche dorp Venraai (Venrade) eene lijn trekken in zuidelijke richting op Kerkrade, iets ten noorden | |
[pagina 203]
| |
van Aken; dan van Kerkrade af eene oostelijke richting inslaan naar 's Hertogenrade; van hier NO. gaan naar Gulik; voorts wederom NO. op Nuis aan, gaan over Hulkrath; hier ons NW. wenden naar Krefeld toe, langs Osterrath, en dan den spoorweg volgen tot Homburg, oversteken naar Ruhrort, de Ruhr opgaan tot Werden en terug naar den Rijn om iets ten ZW. van Duisburg over te steken, in NW. richting ons begeven over Meurs naar Gelder, en dan westwaarts trekken totdat we Venraai, ons uitgangspunt bereiken, dan hebben we de grenzen afgebakend van een gebied waarbinnen de herkomst van 't Credo gezocht schijnt te moeten worden. Want zoodra wij buiten die streek komen, ontmoeten wij, aan den Nederlandschen kant, roode(rooi), en niet meer râde(raai). Aan de oost- en zuidzijde komt rade(rath) wel is waar nog voor, maar op Middelfrankisch gebied, dat wegens andere kenmerken van 't Credo uitgesloten moet blijven. Hoever 't Middelfrankisch zich uitstrekt, vinden wij in Braune's opstel: ‘Zur kenntniss des Fränkischen und zur Hochdeutschen Lautverschiebung’, in de door dien geleerde met H. Paul uitgegeven ‘Beiträge zur Geschichte der Deutschen Sprache und Literatur’, I, l, bl. 27; vgl. 29. Dicht buiten de boven aangewezen grenzen kan, dunkt mij, slechts één Nederduitsch dialect in aanmerking komen: dat van Kleef-Gennep, ook een overgangstongval tusschen zuiver Saksisch en zuiver NederfrankischGa naar voetnoot1). Met het Gennepsch heeft ons stuk gemeen a voor oo; alsook varen voor voren: mit voor met; zie Verdam's Historie van Troyen, Inl. 39. waar eene lijst gegeven wordt van de dialectische eigenaardigheden des afschrijvers en omwerkers van Maerlant's Historie. Het Kleefsch van van der Schueren in zijne Kroniek van Kleef en Mark, alsmede in zijn Teuthonista, wijkt meer af, niettegenstaande veel punten van overeenkomst; over 't algemeen vertoont zijn Kleefsch - wellicht ten gevolge van 's mans geleerdheid - zoo'n mengelmoes, dat het reeds hierdoor zich onderscheidt van 't taaleigen van 't Credo. | |
[pagina 204]
| |
Ons en, dat reeds in 't laatste in in oude Geldersche stukken voorkomt, luidt bij vdS. ind, end, und; menigmaal bezigt hij ind en und op dezelfde bladzijde. Ofschoon de Kroniek vier eeuwen jonger is dan 't Credo, heeft zij nog vaak de m van den datief, en vertoont zij een Middelfrankische tint, waarvan in ons stuk niets te bespeuren is. Vormen als hei kante voor hij kende; antworted voor antwoordde, e. dgl. ontmoeten ons bij v.d. Schueren op elke bladzijde. De menigvuldige ei's instede van ee, als in ein, een; geheiten, geheeten; bleif, bleef; e. dgl. in 't Kleefsch zijn voldoende om den tongval van ons stuk er van te scheiden. Nu is de ee evenzeer NederlandschGa naar voetnoot1) als Saksisch, doch vermits de geloofsbelijdenis om andere kenmerken niet Nederlandsch zijn kan, worden we van zelf er toe geleid om ons binnen de boven getrokken grenzen terug te trekken. Onderzoeken we vooreerst in hoeverre de tongval van Werden en omstreken aan de vereischten beantwoordt. De moeielijkheden aan dat onderzoek verbonden zijn zóó groot, dat wij ons niet vleien mogen met de verwachting tot een volkomen bevredigende uitkomst te geraken. 't Werdensch, of voorzichtiger uitgedrukt; de in Werdensche geschriften gebezigde taal, is volgens sommigen Saksisch, volgens andere Nederfrankisch. M. Heyne en R. Heinzel brengen ze tot het laatste, W. Braune tot het eerste. Ik houde het met laatstgenoemden geleerde, al zijn enkele zijner beweringen, als de vernauwing van ei tot ee in 't Middelnederlandsch, bl. 11 en degeographische ontdekking dat Kleef in de buurt van Friesland ligt, bl. 12, Noot, onaannemelijk. Het gansche geschil schijnt mij toe een natuurlijk gevolg te zijn daarvan dat het Werdensch inderdaad den overgang vormdeGa naar voetnoot2) van Saksisch tot Nederfrankisch. Zoo er verschil van gevoelen bestaat omtrent den naam van Saksisch of Frankisch, aan 't Werdensch toe te kennen, aangaande de herkomst van eenige geschriften uit Werden en Essen heerscht | |
[pagina 205]
| |
grootere eenstemmigheid. De meeste zekerheid hebben wij omtrent de ‘Essener Heberolle’, bij Müllenhoff en Schere, bl. 183 (No. 69). Daaruit zien wij dat de tongval van Essen groote overeenkomst had met dien van 't Credo; jammer dat de rol te kort is om er meer uit af te leiden; ze kent geen â voor oo, heeft alleen brôd, brôt. Doch dit bewijst weinig, aangezien in 't Gredo ook nôt voorkomt. Daarenboven is de Heberolle aanmerkelijk ouder, zoodat uit de m in den datief geen positief bewijs tegen of voor de identiteit der tongvallen te putten valt. De brokstukken van eenen commentaar op de Psalmen (bij M. en S. bl. 184) schijnen ook uit de buurt van Werden of Essen afkomstig te wezen. Daarin is de conjugatie SaksischGa naar voetnoot1); ongelukkig komt in 't Credo geen vorm van 't Praes. pl. voor. Met siala van den Commentaar komt in ons stuk siele, en Nederfrankisch sila, ziel overeen. Afwijkend is sclahid, gisclahed; sclâpan; voorts m in den dat. sg.; eindelijk geen spoor van â voor oo. No. 70 bij M. en S., getiteld Allerheiligen, vertoont onmiskenbaar nauwe verwantschap met ons stuk, maar kent ook slechts oo, niet â, behalve in frá, vroolijk, hetgeen echter weinig bewijst, want, om onbekende redenen, is de â in dit woord doorgedrongen tot dialekten, die anders in den regel oo hebben zooals 't Saksisch van den Heliand, in frâh, en 't Nederlandsch, in fraai. De overgang van ht in th (tth, tt) is echt Werdensch. Zoo er één werk is dat aanspraak maken mag de Werdensche uitspraak te vertegenwoordigen, dan is het 't Cartulare Werthinense (thans een eigendom der Leidsche boekerij, Cod. Voss. 4o., 55). Herhaaldelijk leest men daarin Withmund, b.v. Sloet, Oork. 15; 17; 18. Dat men te Wichmond of Wiechmond zelve, gelijk het dorp thans nog heet, niet zoo uitsprak, blijkt uit den hedendaagschen inheemschen vorm des woords. 't Gansche Cartulare is een doorloopend getuigenis voor th, tt in stede van ht, cht, zoodat ik maar op enkele duidelijke voorbeelden wil wijzen; Helmbrat, | |
[pagina 206]
| |
Hrôdbrat; Lacomblet, Urk I, 42; Reginbrat, 43; 44; Helmbratt, 55; Hrôdbratt, 58; Bortergo, meermalen; Wîbrath, [o]dbrath, Egilbreth, Rîcbreth; Sloet, Oork. 30; Folcbrath, Snelbrath, Herebreth 41. Daar iemand zou kunnen zeggen dat het Cartulare slechts afschriften van oorkonden bevat, en dus mogelijk de spelling dier stukken volgt, merk ik op dat de Index vóór 't Cartulare natuurlijk te Werden gemaakt is, en dat juist daarin (XXVI, bij Lacomblet, I, No. 54) duidelijk te lezen staat Traditio Helmbratti, terwijl in de oorkonde, of liever 't afschrift der oorkonde zelve, de naam tweemaal Helmbraht gespeld wordt, daarnaast evenwel Ecdbrat. Vgl. ook Heinzel, Gesch. der Niederfränk. Geschäftspr. bl. 108. Sporadisch komt het zelfs in 't Nederlandsch voor dat h vóór t uitgevallenis, bijv. in niet = niuwet in 't Credo, doch op lange na niet in die mate als in dit laatste en 't Cartulare. Alleen in de grensstreken van Middel- en Nederfrankisch treft men het zoo vaak aan. De onbeholpen spelling adter in r. 14, die M. en S. zonder grond in ahter meenden te moeten verbeteren, is eene varieteit van tt = th, en heeft haar tegenhanger in Hrôdbratd en Widmund (= Wihtmund) in Crecelius Collectae III, a, 39, en 15 (volgens Heinzel, bl. 108). De schrijfwijze adter, evenzeer als thrutthe, bratt e. dgl. toont dat phonetisch ht in 't Credo en 't Werdensch in tt overging, niet in t met verlenging des voorgaanden klinkers. Dit laatste is meer gewoon in 't Middelfrankisch; in 't PaaschspelGa naar voetnoot1) heet het brait (spr. braat) voor braht; reith voor reht of rith (bl. 498); enz. Op dit punt is er dus eenig verschil, hoe gering ook, tusschen Credo en Cartulare eenerzijds en Mfr. anderzijds. Doch in andere opzichten is 't onderscheid zóó groot dat niemand in verzoeking zal komen in 't Credo iets Middelfrankisch te zien. Wanneer wij in 't belangrijke stuk uit de Nuisser kroniek, aangehaald door Braun in zijn genoemd opstel, bl. 18, vgg. 't Nederfrankisch der belegeraars met het Middelfr. der belegerde Nuissers vergelijkt, dan begrijpt men terstond dat de geloofsbelijdenis | |
[pagina 207]
| |
in allen gevalle niet in de buurt van Nuis thuis behoort. Evenmin in die van Gulik, en om dezelfde reden. Gaandeweg hebben we al enger en enger grenzen getrokken, zoodat er niets overblijft dan een niet breede gordel lands in de richting van Gelder tot Werden aan gene zijde van den Rijn. 't Dialect der stad Gelder en omstreken is uit de oorkonden moeielijk op te maken, omdat de stukken der Geldersche graven en hertogen meestal in 't Arnhemsch, Betuwsch, Zutfensch, of half Middelnederlandsch, half Geldersch opgesteld zijn. Men zal in één en 't zelfde stuk Reinald, Reinold, Reinoud geschreven vinden; in een Arnhemsch stuk staat gheloven (beloven) naast ghelaeft. De grammatica is Mnl., bijv. in Lacomblet III, 543: onser lijver (wanspelling voor liever, gelijk Nijmegen voor Niemegen) zuster. Vormen als behoutlike, behoudelike en beheltlike zijn naast elkaar in zwang. Zeer gewoon is a voor open o, als ghelaven, apen, hieraver, gaeds (godes), enz. Als Heinzel in zijn boven vermeld werk bl. 182, vgg. de taal aller Geldersche oorkonden vereenzelvigt met den tongval der stad Gelder, kan ikhem niet volgenGa naar voetnoot1). Niets is duidelijker dan dat Lacomblet III, 541, eene publikatie van burgemeester, schepenen, raad en gemeente van Arnhem in de gebruikelijke landstaal en niet in die der tamelijk ver afgelegen stad Gelder is; ze staat daarom natuurlijk in dezelfde verhouding tot het literarisch Middelnederlandsch van Melis Stoke als de hedendaagsche Arnhemsche tongval tot onze schrijftaal. De a's voor open o zijn thans verouderd, maar in Zutfen zegt men nog staven voor stoven, en de wijk Apenstad (openstad) toont dat zulk eene a vroeger daar in zwang was. In zeker opzicht is het eene onverschillige zaak, of we nauwkeurig schiften kunnen welke oorkonden bepaald voor de stad | |
[pagina 208]
| |
Gelder bewijzen al dan niet, omdat in alle de taal toch te veel afwijkt van die in 't Credo, niettegenstaande ettelijke punten van overeenkomst. Daarom geloof ik dat onder alle mededingers Werden de sterkste aanspraken kan doen gelden. Dat â voor oo in de omstreken althans in zwang geweest is, blijkt uit den nog levenden plaatsnaam Wulfrath. Saksische eigenaardigheden vertoont het Credo niet, of het moest switheren zijn; edoch dat is slechts eene conjecturale lezing; 't handschrift heeft vvirtheren, en daaruit laat zich evengoed swintheren of zelfs vurtheren (= forthron der Nederfr. Psalmen) maken als swîtheren. Eerder onsaksisch, dan het tegendeel, is ostond = astôd van den Hêliand; hetzelfde is van toepassing op sin voor sind, sinds, hetwelk de uitgevers niet verstaan hebben. Er blijven altoos nog enkele vormen over, als in, en = Os. ant, Ndl. ont; de assimilatie van nd tot un, en diensvolgens verwarring tusschen beide, als: gebunnen, gebonden, naast fundin; han (voor hann); sin (voor sind); te bewârende, maar te dômenne, te dêlenne; van dit alles kan tot nog toe niet aangetoond worden dat het ook bij Werden gehoord werd. Uuse, ûse bewijst, strikt genomen, niet het Saksisch karakter van 't stuk, want op Nederfrankisch gebied, te Maastricht, is us, usse in gebruik, om van 't Westvlaamsch niet eens te gewagen; maar in aanmerking genomen de andere kenmerken, meen ik toch in dezen vorm eene nadere bevestiging te mogen zien van de stelling dat het Credo van Werden of omstreken afkomstig is. De belijdenis in onze hedendaagsche schrijftaal omgezet, luidt als volgt: ‘Ik geloove in God vader almachtig, in den schepper des hemels en der aarde. Ik geloove in zijnen eeniggeboren zoon, onzen Heere den heiligen Christus. Ik geloove in den heiligen geest. Ik geloove dat de drie genoemden, de vader en de zoon en de heilige geest, één waarachtige godheid is. Ik geloove dat dezelfde Gods zoon die er altijd geweest is van den beginne, dat hij immer wezen zal zonder einde hoegenaamd. Ik geloove dat dezelfde Gods zoon ontvangen is geworden van den heiligen geest, dat hij geboren is van Maria de heilige maagd. Ik geloove dat hij om | |
[pagina 209]
| |
onzentwil gevangen is geworden, gebonden, bespot, geslagen, gegeeseld, gekruisigd, dat hij aan 't kruis gestorven is, met zijn menschheid, niet met zijn godheid. Ik geloove dat hij begraven geworden is, dat de heilige ziel ter helle gevaren is en daar uit genomen heeft alle die tevoren zijnen wil gedaan hadden. Ik geloove dat hij des derden daags van den doode opgestaan is, waarachtig god, waarachtig mensch. Ik geloove dat hij na zijne opstanding gegeten en gedronken heeft met zijne jongeren, om ons te bewijzen zijne waarachtige opstanding. Ik geloove dat hij hier gewoond (d.i. verwijld) heeft veertig dagen, veertig nachten, als een ander mensch, uitgezonderd dát alleen, dat hij niet zondigde. Ik geloove dat hij des veertigsten daags ten hemel gevaren is, ten aanschijn aller dergenen die er waardig waren dat zij zijne opvaart aanschouwen mochten. Ik geloove dat hij daar nu zit ter rechterhand zijns vaders onzes Heeren des almachtigen Gods, even heerlijk en even machtig. Ik geloove dat hij naderhand komen zal om te oordeelen dooden en levenden, een iegelijk al naar zijne genade en naar onze werken. Ik geloove de heilige Kerstenheid, gemeenschap der heiligen, aflaat mijner zonden waarvan ik er veel heb en sinds geen gedaan heb. Ik geloove dat ik zondige mensch in 't zelfde lichaam als ik nu verschijn, sterven zal, weer opstaan zal, Gode rekenschap geven zal van alle dingen, die ik ooit gedaan heb, goede of euvele. Ik geloove dat ik dan daar loon ontvangen zal, al naarmate ik bevonden worde te mijnen jongsten tijden. Ik geloove in 't eeuwige leven, dat God zelf is.’ Nog enkele opmerkingen omtrent enkele bijzonderheden mogen hier hun plaats vinden. Ikkelâve is 't eenvoudigste te verklaren als ontstaan door assimilatie uit ik jelâve. In geen geval kan eene k zich onmiddellijk uit g ontwikkeld hebben; wel te verstaan in den tongval van ons stuk. Dezelfde assimilatie vertoont ons tegen uit tjegen, bijvorm van tgegen. Natuurlijk schrijft men niet ttegen, omdat de verdubbeling slechts hoorbaar was ingeval 't woord in de zinsnede volgde op een ander waarmeê het in één adem werd uitgesproken, en men heeft in de meeste schrijftalen den regel aangenomen elk woord zóó | |
[pagina 210]
| |
te spellen alsof het altoos volstrekt aan 't begin eener zinsnede staat. Almachig is te vergelijken met ons tachentig, en 't platte, maar zeer ge wone ochend voor ochtend. Godhid. De uitgevers schrijven hîd, m.i. ten onrechte. Zij hebben voorbijgezien dat in alle Nederduitsche talen in 't laatste lid eener samenstelling klankverzwakking zeer gewoon is, wanneer het woord niet meer als zoodanig, maar als afleiding gevoeld wordt. Daarom gaat dôm over in dom, bijv. in hertogdom, enz. Engelsch wisdom, enz. De uitgang lîce, die men in alle Angelsaksische uitgaven aantreft, was reeds in den tijd van koning Alfred verdwenen, en werd uitgesproken lice, zooals uit Gregorius Pastoraal blijkt. De uitgang leek, Ags. lâc is reeds in de Middeleeuwen in lik, en in 't Engelsch in lock (verzwakking van loak) overgegaan; dus huwelikGa naar voetnoot1), wedlock. Even als huweleek tot huwelik, is godheed, tot godhid verzwakt. Bij thether ge enz. teekenen de uitgevers aan: ‘der ganze statz ist offenbar sehr verderbt: um das richtige herzustellen muss Ic bis sune gestrichen und en oder ende für that he gesetzt werden.’ De Nederlandsche lezer behoeft slechts mijne letterlijke vertaling in te zien, om zich te overtuigen dat er geen zweem van corruptie te ontdekken is, en hij zal in de herhaling van that, welke wel is waar logisch niet noodzakelijk, maar rhetorisch onberispelijk is, eene zeer gewone manier van spreken in ons taaleigen terugvinden. De herhaling van that moet de duidelijkheid bevorderen, omdat een vrij lange tusschenzin tusschen onderwerp en gezegde staat. Het is waarlijk geen zeldzaamheid dat een schrijver, die tusschenzinnen niet vermijden kan of wil, duidelijkheidshalve na zoo'n tusschenzin zelfs de constructie verandert. Een duidelijk voorbeeld hiervan kan men o.a. vinden in v.d. Schueren's Kroniek van Kleef, bl. 82: Und dese Greve ontfing die greveschap van Cleve tot leen to entfangen und to halden van den heylicken Roemschen rijcke, alsoe dat dat land van Cleve, wiewaill dat nu eyn hertogdomb | |
[pagina 211]
| |
is, so is idt doch und sall alle tijd blijven eyn van den vier furstlicken grafschappen des rijcks.’ Het is klaar dat v.d. Schueren zou geschreven hebben: alsoo dat dat land van Cleve doch is und alle tijd bliven sall,’ indien hij niet wegens den tusschenzin ‘wiewaill - is’ opzettelijk de constructie had willen veranderen. Slach voor slacht, gelijk almachig voor almachlig. In mageth is de th niet de echte th, maar eene slechte schrijfwijze voor maget; in ons stuk gaat de echte th, zoowel als d, van 't einde natuurlijk in t over; dit is nog al duidelijk uit het volgende wart. Eene onechte th komt in 't Credo telkens voor, bijv. in thu voor tu (toe), juist als ook in de Kleefsche stukken tho de gewone spelling is. Wat van maget [h] geldt is ook van toepassing op ostont [h]. Tredde voor thredde lijkt eenigszins verdacht. Evenwel, onmogelijk is zulk een t niet; in 't Engelsch wordt de th in threepence regelmatig als t uitgesproken; men zegt trippence. Et aller ancie. Dit et zou voor at kunnen staan, gelijk ven voor van. Ik voor mij houde het voor eene schrijffout, in plaats van te. Men sprak, denk ik, uit: t' aller; de afschrijver wilde toonen dat hij den oorspronkelijken vorm des woords te kende. Bijna aan 't einde van 't Credo heeft hij zich door diezelfde liefhebberij voor de etymologische spelling laten verleiden om te schrijven junckgesten. Klaarblijkelijk vindt men hierin de phonetische en de etymologische schrijfwijze te gelijk vertegenwoordigd. 't Woord luidde juncksten; doch etymologisch is het jungesten. Ancie (of ancîe, zooals de uitgevers schrijven), is ook verdacht, niet omdat het elders niet voorkomt, maar wegens de c. Is de lezing goed, dan is met c de s gemeend. Op zich zelf is een substantief sih al even goed mogelijk als Ohd. casih, of seha. Nader laat zich de vorm niet bepalen; want geslacht en suffix zijn onbekend. Misschien is anscîne te lezen. Uffart is of schrijffout voor upfart, of pf is geassimileerd tot ff. Ther ic mikelig habbe ende sin nuet furmet ne habbe. Hierbij teekenen de uitgevers aan: ‘Die meinung des schreibers war etwa | |
[pagina 212]
| |
deren ich eine grosse menge habe und wovon ich nichts unterlassen (furmetne für furmeden ne) habe.’ Het zou wel zeer aangenaam geweest zijn indien de geloovige op aflaat mocht hopen van zonden waarvan hij geen enkele nalaat! De zinbouw is volkomen grammatisch (in tegenstelling tot het Latijn zoo straks aan te halen) en duidelijk. De twee zinsneden opgelost luiden in onze taal, als men 't relatief door 't demonstratief vervangt: ‘ik heb der (er) veel’, en ‘ik heb der sinds geen gedaan’. Het Latijn heeft ‘Credo remissionem omnium peccatorum de quibus confessionem feci et ultra non iteravi.’ In den Nederd. tekst is alleen ‘de quibus confessionem feci’ vervangen door ‘quorum magnam copiam habeo.’ Furmet = frumet een paar regels verder; vroeger gestraf voor gestarf. Lîfe, wat de uitgevers laten staan, is een onmogelijk woord. Eene paragogische a komt dikwijls genoeg voor, maar dáárvoor kon geen f blijven staan; alleen lîve is mogelijk in den tongval van 't stuk. |
|