| |
| |
| |
Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch,
door A. de Jager.
VI.
Gaffelen.
Het werkw. gaffelen ontbreekt in het Woordenb. der Nederl. Taal. Het is afgeleid van het zelfst. naamw. gaffel, een tweetandige vork, van welk woord het genoemde Woordenboek de afleiding opgeeft. Voor wat in de Statenvertaling des Bijbels Exodus 27, vs. 3 crauwelen heet, zegt de Randteekening: ‘of gaffelen, instrumenten met tanden, bequaem om 't vleesch uyt den pot te trecken.’ Het werkwoord is in Drenthe bekend voor ‘'t stroo op den dorschvloer met den gaffel opschudden,’ uit welke eigenlijke beteekenis aldaar twee verschillende overdrachtige zijn gesproten, t.w. 1o ‘iemand voor het lapje houden,’ eig. iemand schudden of sollen, zooals het fransch zegt berner quelqu'un, iemand op een deken schudden of wippen; 2o ‘gereedmaken, in orde brengen.’ Zie het Woordenboekje van den heer Lesturgeon in de Drentsche Volksalmanakken van 1844 en 1847. In den laatstgemelden zin hebben Bekker en Deken begaffelen; Cornelia Wildschut, D. VI. bl. 68: als ik niets in mijn huis te doen heb, of niets te begaffelen vind voor mijn evenmensch, dan zal ik nu
| |
| |
en dan eens.... op de kijkdagen gaan. Willem Leevend, D. II. bl. 59: want ik zie myn man zelden driftig, dan als er voor de kerk wat te begaffelen is. D.i. te beredderen. Een anderen zin geeft het taaleigen van Urk aan het woord, namelijk van: iets in 't bezit krijgen, meester worden, eig. eten op zijnen gaffel nemen; zie De Taal- en Letterbode, D. VI. bl. 29. Zoo heeft het nedersaksisch ingaffelen voor gulzig eten, de spijs met den gaffel instoppen.
In Heyns' vertaling van Bartas leest men D. I. St. II. bl. 110:
On regen, storm en windt noch bet te wederstaen,
Op struycken, dĭe zy daer van pas gegaffelt vonden,
Ghesnoeyde Eykens met gheblaerde draden bonden,
Voor balcken ende dak, die cruyssende wel vast.
d.i. gaffelsgewijze ingericht of gereedgemaakt vonden, zooals de de twee zijden van een dak in een scherpen hoek, en dus als een gaffel, samenloopen.
Op plaatsen, waar men de vischvangst uitoefent, is bekend het woord gaffelaar als benaming van een daartoe bestemd schip, welks vorm daarmede in verband zal staan. Zoo zong de predikant Porjeere, in zijn Afscheid aan Delfshaven, (Dichtmengelingen, 1792) bl. 32:
Bezeilde en snelle gaffelaar -
Mijn hart word straks dat zoet voortaan niet meer gewaar,
Dat zich mijn wensch deed mengen
In het dialect van Bremen is gaffelschip dergelijk vaartuig, volgens het Mittelnied. Wörterbuch von Schiller und Lübben ‘navis rostro munita.’
| |
Heuvelen, hovelen.
Kiliaan heeft deze werkwoorden voor tot een heuvel rijzen, zwellen. Zoo leest men bij Hooft, Henrik de Groote, fol. 69: dat de koegel meestentijdts quam te smoren in wat geheuvelde aarde tusschen beiden gelegen. D.i. aarde die zich tot heuvels
| |
| |
vormt. Doch hovel is bij Kiliaan ook rugverhevenheid, anders bult genoemd, en vandaar leest men in het Somerstuck van den Passionael, fol. 155 verso: een wijf....die seer wonderlijc was mit een hovelden rugge die si hadde.
Het werkw. heuvelen of hovelen moge verwant zijn aan heven, heffen, zooals Ten Kate aanneemt in zijne Aenl. D. II. bl. 213: als frequentatieven daarvan zijn ze niet aan te merken. Zij duiden niet aan een herhaald of voortdurend heffen, maar het vormen tot eene verhevenheid, die onder den naam van heuvel of hovel bekend is; van deze naamwoorden zijn ze denominatieven. Ten Kate zegt dan ook ter aangeh. plaatse: ‘Heuvel, hovel, waer van ons Hovelen, Heuvelen.’
| |
Korzelen.
Het bijv. naamw. korzel wordt bij Plantijn en Kiliaan omschreven door ‘kijfachtig, lichtgeraakt, gemelijk, gramstorig;’ beteekenissen die het woord steeds had en nog tegenwoordig bezit. Zie de voorbeelden door Weiland bijgebracht.
Vanwaar is dit woord herkomstig?
Er is op te merken dat voor de afleiding korzelig in de volksspraak ook gezegd wordt korrelig, zooals in 't gemeen vóór de r de z of liever de s (waarmede ook korzel gespeld werd) vaak wordt ingevoegd of uitgelaten. In dien vorm leest men het woord bij Burlage, Academ. Tafereelen, bl. 104:
Die, altijd korrelig en kregel,
In ieder' waardig' oud-student
Een type ziet van geldverkwisters.
Men zal verwantschap mogen aannemen tusschen ons korzelig en het nedersaksische of platduitsche kurrig, bij Dähnert verdrietig, verstoord; bij Danneil vroolijk, doch met het bijdenkbeeld van lichtgeraakt en toornig. Wat bij Plantijn en Kiliaan korzelhoofd en korzelkop heet, is in het genoemde dialect bij Tiling kurrelkoppsk.
| |
| |
Met de gissingen van Tuinman, dat korzel eigenlijk kortzel is van kort, omdat men van een haastig mensch zegt: hij is kort van stof; of dat korzelig verbasterd zou zijn van horzelig, houden we ons niet op. Meer aandacht verdient Weilands opmerking, dat het eerste deel van korzel veel overeenkomst schijnt te hebben met het fransche courroux; eene opmerking waaraan gewicht wordt bijgezet door het westvlaamsche korzei, hetwelk (zooals De Bo ons leert) ‘misnoegd, gram, gestoord’ beteekent, en hetzelfde is als het fransche courcé, courroucé, vertoornd, verbitterd. Aan dit korzei stelt De Bo het nederl. korzel gelijk, en ook Grandgagnage, die het waalsche werkw. si corrci heeft voor se courroucer, vergelijkt daarbij het hollandsche korzel, korzelheid.
Ondanks het schijnbaar aannemelijke van deze afleiding vind ik er eenig bezwaar in. Korzel en korzei beteekenen niet hetzelfde, en dat de westvlaamsche spreekwijze: hij miek zich korzel en korzei tautologie zou zijn (zooals De Bo beweert) behoeft niet te worden toegegeven. Het eene beteekent toornig, gram, en duidt alzoo eenen voorbijgaanden gemoedstoestand aan; terwijl het andere den zin heeft van kregel, lichtgeraakt, opvliegend, en dus doet denken aan eene meer blijvende gesteldheid van het gemoed, aan iemands aard of karakter. Eerder dan aan het fransche courcé zou ik ter asleiding van ons korzel aan een' duitschen oorsprong denken.
Het platduitsch, namelijk, heeft het werkw. kurren, bij Dähnert verklaard door ontevreden zijn, morren; Fulda, in zijne Idiotikensammlung heeft körren voor pijnlijk aandoen, verdrieten. Daarvan is het boven reeds vermelde kurrig en dan ook het nederl. korrelig, korzelig, korzel, als afleiding aan te merken.
Van korzel is bij ons een werkw. ontstaan; Antwerpsche Spelen van sinne, bl. 655:
Heyn Corsel en heeft nog niet wt ghecorselt,
Want de wespe lcydt mij int hoot en horselt.
‘Heyn Corsel’ die van zich-zelven spreekt, is een der handelende personen. De beteekenis is duidelijk: heeft nog niet geëindigd, zijne korzelheid te toonen. Vooral werd het deelw. verkorzeld
| |
| |
als bijv. naamw. gebruikt voor ‘tot een hoogen trap van korzelheid gebracht.’ Dus Vondel, Toon. des Mensch. Levens, bl. 15:
De Molen slapet wel een wijle windeloos,
Soo doet ook Godes wrake, al zijn wy noch zoo boos:
Maar als de stormwind blaast als oft hy waar verkorselt,
De zware Molensteen al 't graan tot gruys vermorselt.
Dezelfde, Pascha, bl. 48:
Hoe hij meerder rees verkorselt,
Hoe hij platter valt vermorselt.
Oudaan, Uytbr. over het Boek Jobs, bl. 190, waar van een ‘in grimmigheid onhandelbaar beest’ gezegd wordt, dat het alles:
- in zijne woede uitzinnig en verkorzelt,
Verplettert, en vermorzelt.
In het behandelde woord kwam mij eenmaal de verwisseling voor van de korte o met de korte u; Randteekening in den Statenbijbel, op Spreucken 11, vs. 23: Vyantschap ende curselheydt.
| |
Trijselen.
Kiliaan heeft dit werkwoord in twee beteekenissen. 1o. van zeven, ziften, en 2o. traag werken, langzaam iets verrichten. De laatste beteekenis wordt door hem geacht eene overdracht te zijn van de eerste. Die overdracht zou wel aan te nemen zijn; doch de verwante talen doen zien, dat we hier met tweederlei trijselen te doen hebben; vooreerst zulk een werkwoord, dat talmen, dralen, aanduidt, in de nedersaksische dialecten drijselen, hetwelk een frequentatief is van triesen, trijsen, hoogd. driesen enz.; zie mijn Woordenboek der Frequent. op het woord. Ten andere een gelijkluidend werkwoord, dat ziften, zeven, beteekent en geen frequentatief is.
Het hier bedoelde werkwoord komt schaars voor. Ik trof het in onze schrijvers alleen aan bij Valcoogh, Cronijck van de Sijpe (druk van 1740), bl. 67:
| |
| |
Daer is niet of gecomen die saeck is vercout,
Tworde hier gecreysselt (l. getreysselt) en daer ghewannen,
Als den een was gereet, was dander onghereedl.
Het tegenoverstaande wannen doet hier bij treysselen aan ziften of zeven denken. Zoo mede bij Tuinman, Rijmlust, bl. 171:
Gedorssen terwe word getryzelt.
Het vlaamsch dialect zegt trezelen, dat Schuermans en De Bo in hunne Woordenboeken verklaren door ‘graan zuiveren met den trezel, het van kaf gezuiverde graan nog eens door den trezel opmalen om het geheel te zuiveren.’
Voor het hier voorkomende naamwoord trezel heeft Kiliaan trijzel, zeef, graanzift, verwant aan het fransche tresse, oudfr. trèche, treschée, d.i. eene vlecht, eig. een plat weefsel van dooreengevlochten haren, zijden of andere draden. De gemelde vorm treschée verklaart het vlaamsche trezel voor zijgziftje, dat Schuermans niet wel weet thuis te brengen. Vandaar ook bij Kil. trijseerbekken, treseerbekken, het laatste mede vlaamsch voor vergiettest of doorslag, een werktuig om vochtige bestanddeelen uit spijzen of andere voorwerpen te doen doorzijgen. Men leest het woord bij Willems, Mengelingen, bl. 377: Item een scheerbekken, waerd tien grooten vlaemsch. Item een klein tresierbekken, waerd vier grooten vlaemsch.
De gedachte van Schuermans dat trezelen het frequentatief zou zijn van tresen, bij Kiliaan voor drinken opgeteekend, is te wijten aan Meijer, die in zijn' Woordenschat opgeeft: ‘Traezen, drinken, den drank, gelijk als door een zeef ingieten.’ Zoo zou men met de overdrachtige beteekenis beginnen, in plaats van te eindigen.
Meer aandacht verdient de opmerking van Bilderdijk, in zijne Geslachtlijst, dat het woord teems, een haren zeef, insgelijks een weefsel beteekent. Is zij juist, dan zou dit woord met zijne verwanten tamis, tamigio enz. niet meer zoo onzeker van afkomst zijn, als Diez, Etymol. Wörterb. I 406, meende.
| |
| |
| |
Edekeren.
Het ww. edekeren komt enkele malen in het middelned. voor. Maerlants Rymbybel, vs. 5340 en 5341:
God verboot hem in der jeesten
Die de voete hadden geheel,
Sine waren ghesplet in ij-deel,
Alse den scape ende der coe.
Ooc moest edekeren daer toe.
Die niet edekeren, alse dat swijn,
Moesten hem ongheorlovet sijn.
Op beide plaatsen heeft de variant edeken, zooals men in hetz. werk vs. 1156 leest:
Zuver heetmense, die splet voete sien
Ende bi naturen edekens plien.
In des Schrijvers Naturen Bloeme (uitg. van Dr. Verwijs) vindt men D. I. bl. 26:
Alre meest alrehande diere
Die plegen edekens maniere,
Dats die vermalen haer spise enz.
waar de variant luidt: edekerens.
De Hoogl. David noemt in zijn Glossarium edekeren het frequentatief van edeken. Wat den vorm der woorden betreft, schijnt dit werkelijk zoo; doch bij nader onderzoek, valt de schijn weg.
Edekeren is niet van een ww. edeken ontstaan, maar de omzetting van edereken, bij Kiliaan ederikken, afgeleid van ede en rikken, d.i. her en kauwen, zooals Ypeij aanwijst in het Taal-, Dicht- en Letterkundig Magazijn van Brender à Brandis, D. II. bl. 280. Het middelhoogd. zegt iterucken, idrucken, idrocken, zie Lexers Mittelhd. Handwörterb. i.v.; het oudhoogduitsch itaruchjan, zie Graffs Sprachschatz, II. 435, en het beijersch bij Schmeller (I. 129) itkeuen en itrucken; terwijl het angelsaksisch edrecan edorcan, volgens Schmeller (III. 46) eene omzetting van edrocan, heeft. Voor het nederlandsche ede hebben de andere talen ite, id, ita, it en ed, d.i. her of weder. En voor reken of rikken:
| |
| |
rucken, rocken, ruchjan, recan, rocan, kauwen, verwant aan het lat. ructare, oprispen.
De Teuthonista heeft voor ederikken: ederkauwen, en die vorm komt bij de vroegere nederlandsche schrijvers dikwerf voor; zie De Taal- en Letterbode, V. 60. Hij werd ook saamgetrokken tot eerkauwen; b.v. Coornherts Wercken, D. II. fol. 220 verso: Hebdy oordeel, Leser, soo eerkauwet desen sin. Fol. 213: de spijse als eens gheknouwt ende gesmaeckt zijnde, moet nog andermaal eerknouwet zijn. Het voorvoegsel komt dan overeen met het nedersaksische eder, ader, adder, weder, samengetrokken tot ar en er, waarvan ons erkauwen, als bij Oudaan, Uytbreyding der Psalmen, D. II. bl. 121:
Want de ziel erkauwt de soetheyd
Zijner Goddelijke goedheyd.
later herkauwen. Het verwondert mij, dat Ypeij, t.a.p. ederkauwen niet toe kan laten, maar daarin eene vergissing ziet voor edekauwen of wederkauwen.
Uit het bovenstaande blijkt, dat ik, in den Taal en Letterbode (V, 59-61) over Heikeren handelende, mij vergist heb, met (ald. bl. 60) in ederikken eene vervorming te zien van ederkewen, ederkauwen.
Wat het middelned. edeken betreft, te onrecht als het primitief van edekeren begroet: ik erken dien vorm niet te kunnen verklaren, en houd hem voor uit verkorting of misverstand ontstaan.
| |
Jadderen, Uijeren.
Wanneer de koe geklafd heeft en dan veel melk geeft, zegt men de koe jaddert, volgens Berkhey, Nat. Hist. van Holland, D. IV. St. II. bl. 174. Volgens hetzelfde werk, D. VII, bl. 146 heet het opzwellen van den uijer vóór het kalven uijeren. Kiliaan spelt mede huideren. Volgens De Bo is euren in het vlaamsch en volgens Weiland nuren in den tongval der Veluwe, het zwellen der uijers. In het nedersaksisch is jiddern een grooten uijer krijgen, en is het hoogduitsche eutern met melk gevuld worden.
| |
| |
In de hoofdzaak komen deze beteekenissen overeen en die is: het uitzetten of toenemen van den uijer door het toevloeijen der melk bij de koe, en de vorm der woorden verschilt naar dien der zelfstandige naamwoorden, die de werkwoorden opleverden, en die zelve spruiten zijn van een onbekend alleroudst wortelwoord, dat zich in alle verwante talen in velerlei gedaanten vertoont.
Doorgaans wordt het hier bedoelde ligchaamsdeel van vrouwelijke zoogdieren bij ons uijer of uijers genoemd. In de wandeling zegt men ook elder en uur, van welk laatste het bekende uurboord en welk eerste reeds voorkomt Vlaerd. Redenrijckbergh, 117 (van een dam):
Waeromt ontbindt hij niet een aers elder beladich?
Wie doet hem dringen na de Tepel onverzadich?
Coornhert, Wercken, D. I. fol. 309 verso:
Ick arm schaap bedwonghen van mijn herder dwaas,
Suyghe met mijn elders, t'alder uyr
Volgens Boumans Volkstaal in Noord-Holland beteekent uur aldaar alleen de speen. Kiliaan heeft: uder, uider, huider, euder, uur, eur, neur, en het tegenwoordige vlaamsch zegt eur, heur, heurg.
Vondel bezigde meermalen jadder; Salomon, bl. 10:
Al t' voetsel dijt tot melck, waer van de jadders zwellen.
Hier wordt van ‘het vee’ gesproken. Meer bepaald van de geiten luidt het in de Vertaling in Dicht van Virgilius, bl. 98:
(Zij) kunnen, van haar melk en jadder overlaên,
Heel kommerlijck naer stal den drempel overgaen.
's Mans proza-vertaling heeft hier bl. 71: den vollen uier. Dus ook de waardige navolgers van den Keulenaar; Poot, Gedichten, D. I. bl. 5:
Daer Pales koe en schaep roomzwangre jadders dragen.
Uit zijn Akkerleven kent iedereen het:
Schaepescheeren, uiers drukken.
| |
| |
Higt, Gedichten, bl. 308:
De melkkoe kan haar jadder nauwlijks tillen
en Brender à Brandis' Kabinet, D. V. bl. 321:
De gladde koeien gaan door malsche klaverbladen
Tot aan de kossems, en hun jadders zijn beladen
In de zeventiende eeuw vond ik mede ulder; Den Nederduytschen Helicon (door K. van Mander en anderen), bl. 181:
Den Ulder uwer deught is nau (d.i. nu) genoegh ghemolcken.
Lydius, Vrolicke Uren des Doodts, bl. 3:
Al baert het jonge Oy gedurich sonder leet,
En dat het gretigh Lam stracx om den ulder bleet.
Bij den genoemden Van Mander vindt men het vlaamsche eur, Bucolica en Georgica, bl. 18:
Drijft u schaep-kudd' int schaeuw: want, kinders, siet.
De hitte mocht de melck al doen te niet,
Als nu onlancx en mochten tot bedrucken,
Dan al vergeefs d' eurs met den handen drucken.
En bl. 55:
Soo moeten oock van claver sat te vollen
U koeyens eurs met melck al zijn gheswollen.
Ten slotte nog twee opmerkingen.
De reeks der vormen, die Grimms Wörterbuch op het woord Euter geeft van de verwanten, kan uit het bovenstaande nog aangevuld worden.
Het pogen van Bilderdijk in zijne Geslachtlijst, om van de woorden jadder en uijer, die de nederlandsche denominatieven jadderen en uijeren opleverden, eene afleiding te geven, was in den wind schermen.
| |
| |
| |
Reimeren.
Een land reimeren is in het middelned. een land op schatting of rantsoen stellen, door het betalen van eene geldsom zich doen vrij- of loskoopen; Melis Stoke, D. I. bl. 126:
- als hi int lant quam verdreven,
Quamen an hem de baroene,
Poerters, ridders van hoghen doene
Ende baden hem om helpe ghinder
Van dat Rikilt ende haer kinder
Vlaendren reimerden also zware.
Maerlant, Spieg. Hist. D. III. bl. 349:
Doe dede hi reimeren met gewelde
Ald. bl. 350:
Doe hi in Normendien hem helt,
Reimerde hi tlant so met gewelt
Dat die lantlieden van binnen
Ne hadden waermede tlant gewinnen (d.i. bebouwen).
Dez. Heimel. der Heimelijkheden, bl. 98:
Raet hi, dat hi remere sijn lant,
So eist sijns heren dootviand.
Kausler, Doukmäler, Th. I. S. 52:
- Rikilt, die was des lants vrauwe,
Dede al den lande soe groeten rauwe....
Dat soese met harer ghewelt
Reimerde, ende roefde om dat ghelt.
Ook personen worden gerantsoeneerd, vrijgekocht; Maerlant, Spieg. Hist. D. III. bl. 27:
- een Gote ende hiet Balle,
Eenen dorpere in sire oude,
Dien hi pinen ende reimeren woude.
| |
| |
Der Leken Spieghel, D. III. bl. 213:
- heren die pinen omme dat
Si vergaderen willen scat
Ende haer vole reimeren daer bi
Wedert recht of onrecht si.
Parthonopeus, door Bormans, bl. 163:
Dat segghic u, so wien hi vinc,
Dat hi nie geremert danen ginc.
Ook zich zelven; Roman van Limborch, D. I. bl. 127:
Hets recht, ic ben u ghevangene;
Micti mi te doedene of te hangene,
Ghi doet wel, inne mages niet weren;
Maer hoe hier es gheveren,
Wilt u een lettel bat beraden....
Ic sal soe sere reymeren mi
Van Heelu, Rijmkronijk, bl. 116:
Tsertoghen oem van Brabant,
Ende daertoe menich vrome seriant
Die daer alle doot bleven,
Ghereimert van haren goede.
d.i. wier goederen op rantsoen gesteld waren. Melis Stoke, D. I. bl. 70:
Want et en es te wanen niet
Dat al dat ghemene diet....
Gheremerden niet die diere stene
d.i. zooals Siegenbeek (achter de aangeh. Heim. der Heim. bl. 476) zegt: den prijs bijeenbrachten, en alzoo dus weder: losof vrijkochten.
Ongeremert is: niet op rantsoen gesteld; Roman van Limborch, D. I. bl. 104:
Mochten si haer recht allene verweren,
Daer si alle omme te stridene dincken
Eer siit hem iet laten mincken
| |
| |
Dat si begheren boven al,
Mi dunct dat ment u laten sal
(De druk heeft ongherentert; doch zie prof. De Vries' Proeve van Midd. Taalz. bl. 129). - Men ontmoet ook de afleiding reimering; Maerlant, Spieg. Hist. D. I. bl. 365:
Magerlike gaf men hem broot
Dat hi van hongre niet bleve doot;
Want si waenden hebben gehat
Van sire reimeringen groeten scat.
Het latijn heeft hier: redemptio. D. II. bl. 412:
Cylpric brae ende hevet ontset
Ende verbrant die quade wet
Entie brieve ende alle dinge
Die boerden ter reimeringe.
Roman van Limborch, D. I. bl. 105:
.... of hi grote reymeringhe
Hadde gelooft, daer hi hem mede
Hadde ghequiit wter stede.
d.i. rantsoen, losgeld.
Huydecoper, die het werkw. reimeren het eerst ontmoette, verklaarde het minder juist door ‘plonderen, berooven;’ zie de aant. op Melis Stoke, t.a.p. Prof. De Vries zegt in het Glossarium op Der Leken Spieghel dat die onjuiste verklaring ‘reeds verbeterd is in het Gloss. op Limborch.’ Doch vroeger en beter was die aanwijzing gedaan door Bilderdijk, in zijne Geslachtlijst (1822) op Ransoen, en in zijne Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden, D. IV. (1823) bl. 144.
Willems, in het Glossarium op Van Heelu, stelde: ‘Reimen, reimeren, zie Gereimert.’ Zoo die vorm reimen eenigen grond had, zou men reimeren als een frequentatief er van kunnen aanmerken. Dan, van het bestaan van het werkw. reimen is tot hiertoe geen spoor voorgekomen. Men zal dus wel doen, met in reimeren, remeren, gheremeren, geen frequentatief te zoeken, maar
| |
| |
het met Bilderdijk en anderen voor het latijnsche redimere te houden, dat los- of vrijkoopen, rantsoeneeren, beteekent, en in het oudfransch voorkomt onder de vormen raimbre, reembre, reemre, reembrer, reimbreer enz. Zie Roquefort.
Misschien zal iemand meenen, dat ik bij de opgave der voorbeelden van reimeren over 't hoofd heb gezien de plaats, uit den roman van Guerijn van Monglavie, medegedeeld in Bilderdijks Verscheidenheden. Men leest daar D. IV. bl. 132:
Dan salic spelen te minen besten,
Ende winnen binnen der vesten,
Ende doen u nemene uwen fijn,
Ende hem allen dier binnen sijn.
Volgens Bilderdijk moet voor nemene gelezen worden: remeren; en fijn is dan boete, verbasterd uit het fransche peine van poena. Hoewel Prof. Clarisse die ‘emendatie uit conjectuur’ zonder bedenking te maken overnam (zie de aant. op de Heim. der Heimel. bl. 477), meen ik echter dat zij geheel verkeerd is. Fijn voor pijn zal wel eene ongehoorde verwisseling zijn. Het woord beteekent als veelmalen einde, en de uitdrukking iemand zijn fijn nemen is hem doen sterven, hem om het leven brengen. De meer gewone uitdrukking bij onze Ouden is zijn ende nemen, anders ook zijn ende doen. Zoo leest men zijnen fijn doen, Lancelot, B. III. vs. 17030:
Een casteel daer toe behoren
Vif gebrodere ute vercoren,
Die menigen doen sinen fijn.
Serrure, Vaderlandsch Museum, D. I. bl. 70:
Sijn vel scoerdemen met allen
ende dedem daer sinen fijn.
| |
Tijferen.
In Tuinmans Rymlust leest men bl. 163 den versregel.
Uit boomen word wel drank getijfert.
| |
| |
Prof. Veth verklaarde, in de zitting der Kon. Academie (Afd. Letterkunde) van 10 Nov. 1873 het werkw. tijferen door palmwijn tappen, en hield het voor een woord van spaanschen of portugeeschen oorsprong, in onze Koloniën in gebruik geraakt en van daar in het moederland overgebracht. Zie Verslagen en Mededeel. dier Inst. Tweede Reeks, D. IV. bl. 70.
| |
Verhonderen.
Meermalen komt dit werkwoord voor bij Van Merwede, Uitheemschen Oorlog, bl. 99:
Soo gaet gy dan den swaren ramp verhond'ren.
Lager aldaar:
En minneblixemen als 't sand verhond'ren.
Bl. 145:
Daer gaet mijn ballingschap nu weer mijn leet verhond'ren.
En bl. 156:
En met een laet berou de smert verhondren.
Blijkbaar is de beteekenis vermeerderen, vermenigvuldigen, en men heeft dan te denken aan den eenigszins verbasterden vorm verhonderen, voor verhonderden, waarvoor men anders zeide verhonderdvoudigen en verhonderdvuldigen, welke beide woorden meermalen bij nederlandsche schrijvers worden aangetroffen. Verhonderden, van honderd als getal in het algemeen genomen, is dus bij honderden toenemen, in getal of uitbreiding aanzienlijk vermeerderen.
In de Informacie upt Stuck der Verpondinghe komt het werkwoord verhonderden voor, doch in een' anderen zin. Men leest daar bl. 199: (zij) verhonderden alle 6 of 7 jaeren eens, naedat de luyden verarmen of rijcken: ende hebben omtrent 2 jaren geleden verhondert. Hier is de beteekenis: over de inwoners eener stad eenen omslag maken van honderden of gedeelten daarvan, indiervoege, dat iemand die 400 guldens rijk was, gesteld werd op honderd en zoo naar evenredigheid.
| |
| |
| |
Verhabelen.
Bij De Casteleyn, De Konst van Rethoriken, bl. 88, leest men:
Musike vandt Amphion niet om verhabelen.
d.i. Amphion vond de toonkunst uit, op onovertreffelijke wijze. IIet werkw. verhabelen is gemaakt van het bijv. naamw. abel, dat men breedvoerig behandeld vindt in het Woord. der Ned. Taal. Het latijnsche habilis, fransch habile, geeft opheldering van de schrijfwijze met h in het werkwoord.
In De Tijdspiegel van Mei 1867 wees ik aan, dat in het gemelde Woordenboek de afl. verhabelen of verabelen, en ook andere, als onabel, inabel en welabel, onvermeld gebleven zijn, hoewel ze allen bij onze schrijvers voorkomen. In hetzelfde geval is ook abellijk, naar de vroegere spelling abelick, die gelezen wordt in Hondius' Moufeschans, bl. 398: een abelick verstant.
| |
Heiligen.
In Rodenburghs Vrou Jacoba leest men bl. 54:
- vleugelen, waer meed ghy Hemelwaerts soud vlien,
Om het gheheylde Koor der Engelen te sien.
Men kan hier niet wel anders verstaan dan: het geheiligde koor. Wie nu meenen zou, naar aanleiding van het als bijvoegelijk naamwoord gebezigde deelwoord een werkwoord heilen te mogen aannemen, waaruit dan met verlengden vorm heiligen zou ontstaan zijn, zou zich vergissen. Geheilde is voor geheiligde gezegd, eene vrijheid, waarbij de vermaarde Rederijker wat ver ging. Van hoeveel adjectieven de vroegere schrijvers ook den uitgang ig meenden te mogen afkappen - in Mr. Bogaers Taalkundige Opstellen vindt men tal van voorbeelden - voor heilig te zeggen heil: daartoe heeft zich, zooveel ik weet, niemand verstout. Aan de heile geest, de heile kerk, dorst niemand vergâren.
Heiligen is gevormd van het adjectief heilig, en dit van het substantief heil, d.i. geluk; heilig zegt eigenlijk
| |
| |
heil of geluk bevattende of aanbrengende, en heiligen iets of iemand heilig maken, als heilig beschouwen of vereeren enz. Zie Beneckes Mittelhochd. Wörterb. I. 652 en het vervolg van Grimms Wörterb. door Moriz Heyne op de woorden.
Als aardigheid vermeld ik hier, dat Tuinman in zijne Fakkel in bedenking geeft, of heilig ook beteekene ‘verheven in voortreffelijkheid boven het gemeen’, want het woord luidde oudtijds ook hillig (b.v. Haerlems Juweel, 15: Danckt Godt dien is hillich) en hil is een heuvel. Hem valt echter ook in, op heil te denken, doch dat heil wordt genomen voor heel, geheel, volkomen.
Van heiligen is mij bij een schrijver der zeventiende eeuw eene ongewone afleiding voorgekomen. In Oudaans nederlandsche overzetting van De Groots latijnsche werk Van de Waarheid des christelijken Godsdiensts (Rotterd. 1680) leest men bl. 403: Zoo verhaald ons Urbaan de VIII. in zijn Bul, of besluitbrieven, nopende zijn verheiliging zelf, enz. En bl. 404: diergelijke historien verhaalt men van Xaveer, een man van Ignatius makkers, tot wiens voorspraak zig het volk begaf, en op zijne verdiensten hoopte, als 'er in den bul van zijn verheiliging staat, zelf eer hy een Heilig gemaakt was.
In het nederlandsch is het werkwoord verheiligen, waarvan Oudaans uitdrukking moet afkomen, zooveel ik weet, niet bekend. In het middelhoogduitsch echter komt het eenmaal voor, t.w. in de Gedichte Oswalds von Wolkenstein, herausgeg. von B. Weber (Innsbr. 1847) waar men bl. 107 vindt: du gots erwelte creâtûr verheiligt über alle weib. Men kan hier denken aan heiligen voor gelukkig maken, of voor heilig maken of verklaren, in den zin van canoniseeren. Ik verkies de laatste opvatting, omdat ik bij Frisch lees: ‘verheiligen, v. vulg. für Canonisiren, gebrauchen einige, aber mit wenig Beyfall.’ Latere hoogduitsche woordenboeken hebben de uitdrukking niet opgenomen. Dat onze Oudaan verheiliging opnam in den zin van heiligspreking of canonisatie, blijkt voldoende uit het verband, waarin het woord voorkomt.
| |
| |
| |
Krachten.
Krachten, dat wij met de voorvoegsels be, ont en ver bezitten, stamt niet, zooals ik vroeger, in navolging van Biderdijk, dacht, van een werkw. to crave of kragen; ook niet, zooals Adelung en Weiland aannamen, van krijgen of eenig ander werkwoord. Het komt af van het zelfst. naamw. kracht; zie Grimms Grammatik, II. 51; Graffs Sprachschatz, IV. 599 u. 607, en Benecke, Mittelh. Wörterb. I. 870 u. 872.
De oorsprong van het woord kracht zelf ligt ontoegankelijk diep, zie Hildebrand op Kraft.
| |
Druppelen.
Dr. Verdam heeft in De Tijdspiegel van Mei bedenking gemaakt, of druppelen wel als een frequentatief te beschouwen is; dit woord zou nietzijn ‘het herhaalde druppen,’ maar ‘eene afleiding van druppel.’
Het blijft mij dunken, dat druppelen een frequentatief moet heeten. Bij dit werkwoord zelfs valt, meer dan bij menig ander, de herhaling van de daad (van druppelen) in het oog. Dat nevens deze beide werkwoorden ook eene afleiding druppel bestaat, is geen bezwaar. Dat is het geval bij tallooze andere frequentatieven. Bilderdijk hield het er zelfs voor, dat de regel der vorming van een frequentatief het bestaan van zulk een verbale medebrengt; zie zijne Verhand. over de Gesl. bl. 331. |
|