De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 148]
| ||||||
Iets over de verbuiging van het Dietsche adjectief.In Grimm's grammatik I3 670 lezen we in de 3de aanmerking bij het mnl. adjectivale paradigma: ‘der gen. dat. fem. und gen. pl. comm. schwankt zwischen -er und -re (statt -ere); nur regeln sich die fälle weniger nach der langen oder kurzen wurzelsilbe (wie im mhd.) als nach der natur anstoszender consonanzen. So stehet -re nach n, nd, als coenre, rênre, blindre, etc.; -er nach d, t, g, k, ch etc., als: goeder, langher, staerker, rechter. Nähere prüfung wird hierüber genaueres ausmitteln.’ Deze ‘nähere prüfung’ is voor zoover ik weet tot nog toe uitgebleven. Wel heeft de Heer Van den Bergh in het Taalkundig Magazijn II, 380 vlgg. Grimm's paradigma aan vele plaatsen getoetst en o.a. over het zwakke adjectief iets beters geleverd,Ga naar voetnoot1) maar de regel, die door Grimm was gesteld, werd sedert onveranderd overgenomen. En dit alleen uit onbedachtzaamheid, niet uit onkunde. Hij, die zich aan eene ernstige studie onzer mnl. schrijvers gewijd heeft, kent, schoon onbewust, het mnl. adjectivale paradigma. In de toepassing, b.v. bij eene tekstverbetering, zal hij nooit een onjuisten vorm bezigen. Maar tot eene verbetering | ||||||
[pagina 149]
| ||||||
of aanvulling van het door Grimm geleverde komt men niet zoo licht. En zulks om twee redenen: vooreerst omdat onze mnl. grammatica voor philologen pur sang slechts een middel, geen doel is en kan zijn; ten tweede omdat alleen bij eene vergelijking van daartoe opzettelijk aangeteekende plaatsen de waarheid helder in het oog valt. Ik heb de moeite genomen Grimm's regel aan de mnl. schrijvers te toetsen en mij voor dit opstel inzonderheid bediend van eene uitgave, die men in alle opzichten kan vertrouwen, t.w. van den Spiegel Historiael, gelijk die door den onverdroten zevenjarigen arbeid van De Vries en Verwijs is bekend geworden. We hebben hier niet te doen met eene quasi-wetenschappelijke knoeieditie, die de uitgever naar eene denkbeeldige ‘grammatica’ zoogenaamd verbeterd heeft zonder zelfs rekenschap te geven van de veranderingen, die hij zich in zijn eigenwaan veroorloofd heeft, maar met eene uitgave, die tot in de geringste, schijnbaar beuzelachtigste kleinigheden den tekst van het HS. teruggeeft en waarin kennelijk bedorven plaatsen op scherpzinnige en tegelijk eenvoudige wijze hersteld zijn, altoos met uitdrukkelijke vermelding van de oorspronkelijke lezing. Men kan in eenige gevallen b.v. in de (m.i. ongeoorloofde) toevoeging of weglating der h met de geleerde uitgevers van gevoelen verschillen, maar zal geen plaats ‘stilzwijgend’, d.i. op roekelooze en onverdedigbare wijze veranderd d.i. verduisterd vinden. En juist voor de kennis onzer taal hebben we dergelijke en uitsluitend dergelijke uitgaven noodig: zoogenaamde ‘gezuiverde’ edities kan de grammaticus met een gerust hart op het vuur werpen. Nu is gelukkig de Spiegel niet de eenige betrouwbare bron, waartoe men zich kan wenden; ik had een tamelijk ruime keuze tusschen onderscheiden oudere en nieuwere uitgaven en had voor eene mnl. spraakkunst natuurlijk alle gezamenlijk moeten vermelden. Maar in de eerste plaats beloofde de rijke inhoud van 80 à 90 duizend regels een ruimer oogst, dan vele werken van geringer omvang samengenomen, en ten tweede was het mij minder te doen om eene - voor mij thans helaas onbereikbare - volledigheid, dan wel om door het aanhalen van bewijzen uit eene onverdachte bron een regel te staven, die voor het Mnl. in het | ||||||
[pagina 150]
| ||||||
algemeen geldt en waarvan elk Dietsch philoloog de juistheid terstond zal inzien. De naamvallen dan, waarover ik handelen wil, zijn: de sterke gen. en dat. sg. fem. en de sterke gen. plur. communis generis De gewone uitgang is, als elk weet en zonder bewijs zal toestemmen, er: groter, leder, staerker, aerger, liever, jouwer, uwerGa naar voetnoot1), onser enz. enz. Uit de vergelijking b.v. met de oud-Nederfrankische vormen douvero, meistero, armero enz. blijkt, dat -er uit -ere en dit wederom uit -ero ontstaan is. Met andere woorden: de uitgang er verloor door apocope eene ouwlings volgende e. Later zullen we zien, welke tusschentrap van -ere tot -er geleid heeft. Niettemin komen de vormen -ere, -ere, -ere in geen gering aantal voor. Als bewijsplaatsen vermeld ik: gen. sg. fem. Dat hi hem wilde in sijn leven Siere eneghere dochter gheven Sp. III1 27, 12. Ic bem grotere sorghen quite (plur.?) I4 27, 14. Dat wie niet en souden vergeten Siere grotere omoedichede III8 8, 73. Vul meneghere hone I3 54, 4. Die Marien wilden roven Haerre moederlikere eere III6 28, 19. Hi ontsach hem sulkere voere I7 14, 71. dat. sg. fem. Van diere anxtelikere sorghe I3 13, 56. In blidere aermoede I4 59, 62. Teenegere stede I6 55, 29; verg. I8 21, 51; III6 57, 14. In euwelikere suverhede I3 49, 32Ga naar voetnoot2); verg. I8 19, 48; IV3 1, 80. Met eere geweldighere cracht III8 6, 99. Van grotere ande I5 55, 50; verg. III8 82, 57; I5 68, 10; I5 5, 6; I7 84, 29; I8 16, 42; III4 22, 55; IV1 49, 43; III1 9, 24; IV1 62, 54; I6 5, 48; I1 26, 14; I1 31, 68; I2 25, 30; I3 44, 25; I7 45, 30; Deel I, pag. 458; I3 43, 31; I7 60, 62; I8 35, 5; I8 37, 75; I4 55, 10; I6 19, 34; I3 38, 65; I2 35, 12; Deel I, pg. 9, vers 10. In cortere stont I4 18, 41; I4 53, 38; III1 1, 48; I4 11, 5; III7 41, 39; IV1 21, 8; I3 36, 32; I4 15, 40; III6 33, 15; III8 38, | ||||||
[pagina 151]
| ||||||
115. Van der heileghere scrifture III7 39, 30; III7 42, 47; IV3 23, 62. Van der hoghere upvaert I7 39, 66; I7 59, 2; IV2 46, 93; IV2 76, 38. Met also hoveschere coenheide I3 38, 50; I4 15, 53. Met eere lichtere bede I8 45, 13. Met losere trouwen III5 20, 35. Miere hevere Pieternellen III8 70, 78. Van menegere maniere I1 28, 68; I5 45, 7. Met menscelikere cracht III2 33, 23; III6 51, 15. Met siere mordadegere valschede III5 10, 50. Met nerenstlikere bede I7 13, 68. Met niewere behendichede IV2 61, 68. Met ongematere vrechede I8 53, 7. Met onversadere heetere minne I3 46, 50. In oudere gescienesse I6 30, 52. Bi siere scalckere ommate IV2 83, 61. Van dus sonderlinghere mare III8 13, 40; III7 49, 50; IV1 42, 104. Van alre zondelikere sake IV1 9, 74. Met diere staerkere toverien III3 13, 37. In desere jacht I7 26, 52; I4 61, 43; I5 10, 78; I5 59, 25; I6 23, 43; III3 41, 85; III5 35, 91; III6 2, 45; IV1 23, 86; IV2 16, 48; IV3 6, 62. In alsulkere were I5 5, 17; I4 33, 8; I4 55, 55; I5 13, 22; I5 61, 12; I8 22, 31; I8 36, 87; I8 47, 38; I8 50, 8; I8 51, 41; III3 47, 26; III6 16, 42; III6 42, 10; III8 83, 92; IV1 30, 14; IV1 42, 75. Ter selvere consilie IV1 9, 87. Met uutlikere scoenheden I8 36, 42; III7 44, 48. In uutnemendere heilechede III8 23, 43. Tuwere onsalechede I4 61, 34. Te diere vruchtelikere plaghe III5 3, 64. In vulmaectere suverhede I6 35, 30. In welkere wise I3 37, 46. In werelikere pine IV2 11, 93. Tere wettachtegere coninginne III6 44, 107. Te wildere wostinen III3 43, 8. Van sere wonderlikere maniere III4 13, 37. gen. plur. comm. Der III achterstere, Deel I, pg. 458. Der aermere III1 40, 19. Vijf M grotere steden I4 37, 7. Der heileghere ghetal III5 47, 17; IV2 59, 15. Vele der hoghere heren I4 36, 31; IV3 14, 70. Vele kerkelikere vate III6 19, 63. Vele mogendere viande III6 1, 22. Vele nuttelikere wette IV2 45, 4. Uter ongeloveghere scare III3 17, 3. Der oudere keyseren scat III5 16, 105. Vele smertelikere wonden III8 3, 70. Ter wisere (philosophorum) scolen I3 42, 6. Op ééne plaats behoort van geschrapt te worden: vul van dorperlikere daden III8 18, 4. | ||||||
[pagina 152]
| ||||||
Voorts verdient opmerking, dat in enkele gevallen de e der penultima wordt uitgestooten. Geregeld is dit het geval na eene l, n of r, waar het grondwoord op uitgaat of die in den onverbogen vorm door eene toonlooze e worden gevolgd: voorbeelden van deze laatste soort zijn stille, clene, reine, scone, benevens alle comparatieven, als betere, hoghere, lievereGa naar eind(a). Het is daarbij onverschillig, of het grondwoord lang-, kort- of veelsylbig is. Dus luiden de drie genoemde naamvallen
Elk mnl. geschrift levert duizenden voorbeelden van dezen regel. Ten overvloede geef ik eenige weinige uit den Spiegel: Beslotenre duere I6 58, 18. Der dulre lieder doot I3 42, 8. Van onser dulre idelre glorie I6 50, 25. Vele edelre liede I2 45, 34. Van felre maniere I1 14, 18. In onnoselre lieder doot I2 43, 12. Met ere snelre maniere I1 22, 22. Van der dornijnre cronen IV1 53, 52. Bi dusgedaenre aventure I5 68, 14. Dusgedaenre gewerken I7 45, 54. Siere eygijnre dochter I3 55, 8. In ghemeenre dolingen I1 37, 21. Vele gevangenre liede III7 9, 84. Met eere houtijnre zaghe I2 41, 16. Der kerstijnre goet I7 42, 5. Met reenre scaemten I4 59, 5. Vele scoenre zaghen I5 39, 8. Met scoenre groete III2 30, 64. Der claerre zonnen I7 39, 4. Der andere I7 10, 68. Teere andere steden III2 33, 43. Van meerre wijsheden I4 56, 30; verg. I7 14, 30. In sekerre stede III5 32, 38; I8 47, 36. Der swaerre lovien I1 38, 8. Van zwaerre mesdaet III2 23, 25. In waerre saken, passim, enz. enz. - De bezittelijke vnw. mijn, dijn, sijn, alsmede (gh)een en ghene vormen òf mijnre, dijnre, sijnre, (gh)eenre òf met assimilatie mire, miere; dire, diere; sire, siere; (gh)eerre, (gh)ere. Deze assimilatie komt niet voor bij de adjectieven en is daaraan te wijten, dat de syncope der penultima bij deze pronomina ouder is dan bij de adjectieven: een bewijs daarvan leveren de | ||||||
[pagina 153]
| ||||||
oud-Nederfrankische vormen mînro, thînro, sînro. - Voorts valt op te merken, dat de volle uitgangen op ere nooit na eene l, n of r worden aangetroffen, maar òf -re òf (in later tijd) (d)er. De syncope der e tusschen l, n, r en eene volgende r is echter niet tot de declinatie der adjectieven beperkt. Ook bij comparatieven en de substantieven op -ere vindt zij plaats: zoo is de comparatief van fel felre; van scone scoenre (gen. sg. scoenres); van swaer swaerre of sware; zoo komt van dienen dienre (minister), van malen maelre en mielre (pictor), van verteren (ziel)verterre; van spellen, spelre enz. In het (latere) Mnl. wordt bij apocope der eind-e de samenstooting van lr, nr, rr vermeden door het inlasschen eener d in declinatie, comparatie en afleiding en het daaruit ontstane dr wordt als der geschreven: zoo leest men cleender I3 36, 39; reender I7 66, 38; scoender I8 78, 28 en in den W. Martijn I, 387 der ydelder glorien, in E, doch ydelre in het teksthandschrift; I, 450 der reynder minnen, in E, doch reinre in den tekst enz. Dienovereenkomstig zijn onze hedendaagsche vormen alderhande, eenderlei, zwaarder, gaarder, zuiverder, diender, boender enz. enz. te verklaren als ontstaan uit alrhande, eenrlei, zwaarr, gaarr, zuiverr, dienr, boenr enz. Geheel verkeerd pleegt men alder op te vatten als uit aller, eender als uit eener enz. ontstaan met inlassching der d: deze toch zou dan geheel onnoodig geweest zijn. Zelfs het woord donder wettigt deze zienswijze niet: het mnl. woord luidde òf donre, naar valsche analogie van nomina agentium op -ere, òf donder, in beide gevallen uit het oorspronkelijke donr, onrd. Thôrr, eng. thunder (uit thundr, thunr; ags. thunor uit thunr). Dat deze inlassching sporadisch reeds in het oudste mnl. voorkomt bewijst minder (minor), dat o.a. in den Sp.. herhaaldelijk op kinder, ginder rijmt, terwijl het oudere minre daarneven passim wordt aangetroffen (verg. I1 16, 10; I3 49, 38; I6 47, 97; I6 48, 3 en W. Martijn III, 317). Soms echter is re na assimilatie der r en apocope der e geheel weggevallen: t.w. na de r, inzonderheid bij het woord ander, dat nevens het regelmatige anderre, andere ook ander heeft: ander giesten vele Stoke I, 17. Siere ander dochter Sp. III5 36, 63. Van eere ander | ||||||
[pagina 154]
| ||||||
moeder I4 14, 50. Met eere ander namen I5 11, 10. Tere ander tijt III8 83, 70. In ere ander scaren IV1 24, 90. Het HS. C. van den Wap. Martijn I, 760 heeft desgelijks in zeker hoeden voor sekerre van den tekst. Ook is de vorm haer (verg. ook mier, dier, sier) geene zeldzame verschijning. Het wegvallen eener e na r komt in andere casus veelvuldig voor: dander (alii) Sp. III4 9, 79. De ander gravinne Stoke I, 625. Int ander ore Sp. II5 2, 34. Ander lande I1 24 36 en 38. Ander liede I1 34, 19. Die bitter doot III5 48, 90. Uutgrote donker deemsterhede I7 31, 4 enz. Evenals de -e vaak wegvalt na -el of na lange monosyllaba: die edel lantshere (III6 29, 49), dat groote swaer orloghe I7 81, 49. Sporadisch vindt men de uitstooting der penultima ook na andere consonanten dan l, n, r. Grimm's opmerking, dat zij geregeld plaats heeft na nd is onjuist: blindre mag hier en daar voorkomen, doch de vorm blinder en dergelijke zijn de gewone: Miere blender naturen Sp. III1 36, 42. Der blender aventuren W. Mart. I, 142. Van smekender maniere Sp. I8 36, 178. Vander toecomender zalichede I3 25, 32. Met eere gloyender tangen IV2 13, 29. Voorbeelden der sporadische syncope der penultima zijn: dat. sg. fem. In gerechtre aermoeden III3 26, 27. Met grotre ere III1 5, 10; te aldus grotre eeren III6 41, 69; verg. III4 44, 6; IV3 8, 46; IV1 28, 36; IV3 15, 30; III6 5, 32; III7 51, 86; I6 17, 48; IV1 26, 44; IV2 15, 48; III6 4, 101; III6 22, 4; III8 89, 218; III4 48, 16; III8 43, 32; III6 11, 70; I8 37, 84; III6 8, 51; III8 2, 67; I8 34, 113; III6 59, 48; I7 34, 46; I7 62, 20; III3 46, 29 en 48, 72; III4 7, 44. Van der hogre stede III3 29, 74. Vander langre doot III3 12, 26. gen. plur. comm. Vele grotre scaren IV1 25, 28. So vele jongre liede I8 52, 35. Der andre pauesen IV2 53, 54. Deze syncope komt geheel overeen met die in dandre (ceteri) I3 54, 51; sine luchtre ore III2 45, 13; en substantieven als dopre, costre, jagre, jongre, mordre, rechtre vergeleken met droomdiedere, gevere, makere (poeta), orlogere, rechtere, sprekere, vindere, vragere, wrekere en duizend andere. | ||||||
[pagina 155]
| ||||||
In 't algemeen luidt derhalve voor de mnl. declinatie der adjectieven in den gen. dat. sg. fem. en gen. plur. comm. de regel aldus: de uitgang ere wordt door apocope tot er; maar na l, n of r door syncope tot re; de slot-e van het adjectief valt in beide gevallen weg. De volle vorm ere, en hare syncope tot re na andere consonanten dan l, n of r komen alleen bij eenige schrijvers sporadisch voor. Thans de vraag: welke is de verklaring van dit verschijnsel? Ik aarzel niet de volgende voor te slaan: de oorspronkelijke volle vormen op -ere hadden het hoofdaecent op de stamlettergreep, doch den bijtoon op de eder laatste syllabe: monosyllaba waren dus in de drie genoemde naamvallen proparoxytona met het bijaccent op de laatste van achteren. Dit blijkt ten eerste uit de oude vormen mînro, thînro enz., ten tweede uit de latere grotre, gerechtre en dergelijke. De e werd naar den algemeenen regel als toonloos gesyncopeerd, evenals in de vervoeging: ic leerde, leende, geleert, geleent enz. enz. Dat nevens deze syncope's de volle vormen op -ere bestaan bleven, vindt eveneens zijn tegenhanger in de zwakke vervoeging: ic levede, jagede nevens leefde, jaechde. Als bijoorzaak, dat al en niet gesyncopeerde vormen in denzelfden tijd in gebruik waren, beschouw ik de volkomen gelijkheid der comparatieven aan deze vormen: deze (de comparatieven) gingen oorspronkelijk deels op -ôra, deels op -ira uit; het spreekt van zelf dat de eerstgenoemde zich langer in den toonloozen vorm -ere handhaafden dan de laatste, die zeer spoedig gesyncopeerd werden. Aldus gewende men zich volle en verkorte vormen nevens elkander te gebruiken en verwisselde ze onderling, daar men den grond van het verschijnsel niet meer begreep. Een gelijke verwarring had plaats in de zwakke vervoeging: de uit -ōda, -ōd ontstane vormen werden tot -ede, -et, terwijl de uit -ida, -id veel eerder tot -de, -t samengetrokken werden, totdat ten slotte wederom beide vormen dooreen werden gebruikt en de sluitletter van den verbalen stam in de meeste gevallen daarop van beslissenden invloed was. Ja, misschien is ook hier de verwarring reeds even oud als in de Psalmen. - Uit grotre, gerechtre en dergelijke | ||||||
[pagina 156]
| ||||||
ontstonden vervolgens grootr, gerechtr, gelijk nog onze hedendaagsche uitspraak is: de schrijfwijze groter, gerechter dient slechts om deze gebrekkig voor te stellen. Daarentegen behielden de adjectieven op l(e), n(e), r(e) langer hunne vormen op -re, maar steeds met syncope, voor welke laatste ik echter geene verklaring weet, daar felre, cleinre, swaerre geene gemakkelijk uitspreekbare vormen zijn, althans naar mijne opvattingGa naar eind(b). Dat ook later hier de e afviel en felr, cleinr, swaerr tot feldr, cleindr, swaerdr (felder, cleinder, swaerder geschreven) verliepen, is reeds boven opgemerkt. Ten slotte nog eenige opmerkingen over enkele bijzonderheden. 1) In de Lorreinen komen passim vormen als erer (unius, uni), sirer (suae), gerer (nulius, nulli), scoenrer (pulcrae) en dergelijke voor: ik citeer slechts sirer dochter I, 767; sirer scoenrer dochter I, 1206 (doch met scoenre menechte 1201); met erer slavine I, 1201; want sirer moeder hadde gewesen I, 1329; sirer dochter man I, 1331; te gherer tijt II, 2. De dubbele vorm herinnert aan ous plurale schoenen, want aan den overgang der s van izos in r en de gelijkmaking van den datief aan den gen. kan niet gedacht worden. Verg. eindelijk harer beider vadre Lorr. II, 2947. 2) Een gelijke uitstooting der penultima onderging derre uit dezre, dat zoowel in den zin van dezer als in dien van diere (illius, illi) dienst deed. 3) Somtijds komt een (althans schijnbaar) met het hedendaagsch Nederlandsch geheel overeenkomende casus op e, niet op er of re voor: toter vervrorne zee Sp. III5 49, 9; der uutvercorne inghelen scare III5 26, 79; sire uutvercorne lievere amien I7 61, 82. Kan hier aan eene assimilatie als in ourd. minnar, minni, minna gedacht worden? Men overwege voorts participiale vormen, als: eenen ongeborne ridder (dat. sg.) Sp. I3 1, 23; enen ongheboerne ioncgelinc, Stoke I, 461; naer sine droem Sp. III7 13, 52. Is dit een overblijfsel van den uitgang -na, die dan ook in den datief doordrong? Op deze voorbeelden, die ongetwijfeld voor vermeerdering vatbaar zijn, wanneer uitgevers aan geene grammaticale tekstverknoeiing toegeven, vestig ik voorshands zonder nader betoog de aandacht. Wanneer ‘reimnoth’ in het spel is, bewijst de plaats echter niets: zoo b.v. der meeste... vrouwen ende heren (: feeste), | ||||||
[pagina 157]
| ||||||
Sp. III5 32, 44. Doch lees ik geheel in overeenstemming met ons spraakgebruik buiten het rijm: der onnosele kindere, Sp. III2 14, 70 (schrijffout?). Vergunnen mij de omstandigheden eens eene mnl. spraakkunst samen te stellen, dan zal ik ongetwijfeld op deze en dergelijke vragen niet als thans met een non liquet kunnen antwoorden.
Leiden, 9 Maart 1875. P.J. COSIJN. |
|