De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
Boekaankondiging.Het Amsterdamsche tooneel van 1617-1772, door C.N. Wijbrands. Utrecht, J.L. Beyers. 1873.Toen de redactie van den Bode mij eenige maanden geleden verzocht bovenstaand werk aan te kondigen, nam ik aarzelend deze taak op mij. Wat toch nog te zeggen over een werk, dat als antwoord op eene prijsvraag bekroond is, over een werk, dat, sedert het uitkwam, zoovele en zoo gunstige beoordeelingen mocht ontvangen. Hier nog eene lofspraak bij te voegen, nog eens de goede eigenschappen van het boek op te sommen - ik geloof, dat ik hiermede noch den lezers van den Bode, noch den heer Wijbrands een dienst zou doen. Liever wil ik eenige punten bespreken, waarover ik met den schrijver van gevoelen verschil, of welke naar mijne meening breedere uiteenzetting behoefd hadden. Vóór de geschiedenis van de Amsterdamsche Akademie en die van haren opvolger, den Schouwburg, te behandelen, geeft de heer Wijbrands in de inleiding eene schets van het ontstaan der rederijkers en van hun tooneel, van den bloei en van het verval hunner poëzie. Hij onderscheidt hierin nauwkeurig het ‘wereldlijk’ en ‘geestelijk’ drama. Het eerste heeft z.i. zijn ontstaan te danken alleen aan de sprooksprekers, ‘die aanvankelijk voor adelijken, vervolgens ook voor burgers op bruiloften, en bij andere feestelijke gelegenheden hunne hoorders den tijd kortten door het verhalen of improviseeren van allerlei zoogenaamde sproken of vertellingen.’ Het geestelijk drama is ontstaan ‘uit het gedramatiseerd zingen van het evangelieverhaal. De mysteriespelen staan volstrekt niet in verband met het tooneel der ouden.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
Over dit gedeelte der inleiding zou ik niet gesproken hebben, indien niet mijne aandacht er op gevestigd ware, door twee theorieen, beide in lijnrechten strijd met des schrijvers uitspraak. De eene is die van Ds. Aem. Wijbrands te Hoorn, welke hij uitvoerig uiteengezet heeft in zijne Opmerking over het Geestelijk drama hier te lande in de middeleeuwenGa naar voetnoot1); de andere is van hem, die in den Gids zoo krachtig den handschoen voor den ridder Rodenburg heeft opgevat. Ds. Aem. Wijbrands meent: ‘in de kerkelijke gilden, die straks bij wereldlijke feesten hunne talenten ten beste geven, zijn de eerste beginselen te zoeken van onze Rederijkerskamers.’ De Heer A.C. Loffelt in de aflevering van den Gids van 1 Juli, 1874, beweert het volgende: ‘De geestelijkheid kan op het denkbeeld gekomen zijn om de geheimnissenGa naar voetnoot2) van den Christelijken godsdienst mede te deelen aan het volk door tooneelvoorstellingen, door hare kennis van Rome's en Griekenland's letteren, en dus zou ons modern Tooneel middelijk verwant zijn aan het tooneel der klassieke wereld.’ Verder is ‘het Tooneel der geestelijken en dat der leeken onmogelijk haarfijn te scheiden, en daarom nemen wij vooralsnog liefst aan, dat de eersten de stichters zijn van 't modern tooneel, omdat zij de oudste brievenGa naar voetnoot3) bezitten.’ - ‘Met de priesters een loopje te nemen behoorde tot de eerste behoeften van den ontluikenden volkszin. De ghesellen, even als de sprooksprekers, zullen ongetwijfeld dien lust botgevierd hebben, doch zouden dan de priesters ooit de kunst dier gezellen begunstigd hebben? Indien ons wereldlijk tooneel voor het kerkelijk bestaan had, zouden dan ooit de priesters dat onheilige middel te baat genomen hebben om het volk te onderwijzen.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
De theorie, dat ons tooneel een eigen ontwikkeling heeft ‘gehad, ‘moge vooral in ons land streng wetenschappelijke verdedigers hebben, die op deze wijze aan ons Nederlandsch Tooneel een geheel anderen oorsprong toekennen dan b.v. Engelsche en Duitsche geleerden aan het hunne, toch geloof ik, dat ook hier de waarheid in het midden ligt, en wij verplichting hebben aan geestelijkheid en sprooksprekers beiden.’ Echter ‘wat van een land zoo goed als bewezen is, is van andere vooral in de middeleeuwen minstens waarschijnlijk.’ De schrijvers hier bedoeld zijn: Warton, Magnin, More, Ulrici. - De heer Loffelt meent dat door hen de kwestie zoo goed als opgelost is, maar wat dan te denken van zoovelen, die na hen geschreven hebben, en tot gansch andere, dikwijls tegenstrijdige resultaten zijn gekomen? Boezemen hem de werken van Mone, Vilmar, Wilken, Weinhold, Freytag, Kemble e.a. minder vertrouwen in. In die landen is men in de laatste jaren, even als bij ons, tot de overtuiging gekomen, dat de invloed van het Romeinsche tooneel op het Germaansche al zeer luttel was, zoo hij al bestond. De heer Loffelt noemt hierbij ook de Grieksche letterkunde; dit is waarschijnlijk slechts eene oratoriale phrase, daar wij gewoon zijn om Grieken en Romeinen als de klassieken in een adem te noemen. De Germaansche monnik was meestal al zeer blij, wanneer hij het Latijn goed verstond, en brak zich gewoonlijk het hoofd niet met Grieksche drama's. Waarom zou de priester voor zijne vertooning bij den Romein ter schole gaan, wanneer het wereldlijke spel van den landgenoot hem reeds reden tot afkeuring gaf? Stond dan te Rome het tooneel in zoo grooten roep van heiligheid, was dan de comedie van Plautus of de tragedie van Seneca e.a. zoo stichtelijk en navolgenswaardig? Had de Christenkerk daar het tooneel niet reeds sedert eeuwen veroordeeld? In de kerk zelve zoeke men den oorsprong der misterien. Wanneer men de verschillende officia, antiphonaria en latere misterien vergelijkt, ziet men de geleidelijke ontwikkeling uit den kerkdienst. Eerst gedramatiseerde dienst, dan spelen in de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
taal der kerk, allengs in de landstaal, tot dat het volk er zichgeheel van meester maakt en het burlesque uit de klucht ook in het misteriespel overbrengt. Doch het kerkelijk misterie is niet de eenige vorm, waarin het tooneel zich ten onzent in de Middeleeuwen vertoont. Van evenveel belang voor zijne ontwikkelingsgeschiedenis zijn eenige door den heer Loffelt niet vermelde soorten. De vroolijke dartele kluchten door jonge maats in vaste vermommingen, op bepaalde tijden van het jaar vertoond, de spelen achter de tafels der grooten en bij de feesten der burgers, de stomme vertooningen in de processie, of na afloop er van op de markt door de gilden, zij allen zijn van te veel gewicht om stilzwijgend voorbij gegaan te worden, waar over den oorsprong van ons tooneel gehandeld wordt. De oudste van deze vertooningen, zijn voorzeker de kluchten en grappen van den Vastenavond- en Meitijd, en de heer Loffelt zal voorzeker niet willen beweren, dat aan deze klassieke voorbeelden ten grondslag liggen. Waarom zou de Germaansche stam niet evenzeer zijn ‘esprit dramatique’ gehad hebben, als de andere volkeren der oudheid? Het is de zucht tot nabootsing, die aan elk volk, aan elk individu eigen is. Reeds het kind bootst het verhaal, dat het gehoord heeft, met zijne speelmakkers na; bij een volk in zijne eerste ontwikkeling bestaat godsdienst in dramatische voorstelling. Elke volksstam heeft zijne eigene dramatische ontwikkeling gehad. Al treft men in verscheiden opzichten groote overeenstemming aan, zoo bestaat deze overeenkomst toch zeer dikwijls alleen voor het uiterlijk; zeer gevaarlijk is het daarom in dezen naar analogie te oordeelen. Dikwijls toch zijn overeenkomende zaken in hunnen oorsprong even ver van elkander verwijderd als in de taal de afkomst der woorden entrée en intree. Niemand b.v. zal van Breeroo zeggen, waar hij in zijne romantische treurspelen zijn helden, Roderik, of Florendus de taal der wereld, zijn Nieuwen-Haan, of Bouwen Lang-lijf de taal des volks in den mond legt, dat hij bij de Indiers is ter schole geweest, die in de tragoediën hunne helden het deftige Sanskrit | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
lieten spreken, en de dienaren, vrouwen en kooplieden het Prakrit. De menschelijke geest zich zelfstandig ontwikkelend komt dikwerf bij het eene volk tot dezefde resultaten als bij het andere. Met den volksgeest moet men derhalve vertrouwd zijn, met de vormen, waarin hij zich uitte, met de omstandigheden, welke hem beheerschten, zal men in staat zijn eene geschiedenis van den oorsprong van het drama te geven. Ten onzent is het nog niet mogelijk dit volledig te doen. Nog te weinig is er dienaangaande uit vroegere tijden bekend. Veel moet er nog uit het stof van archieven en kerken worden opgedolven, veel zoo uit rekeningen als uit protocollen en spelen aan het licht worden gebracht, zal men met groote zekerheid kunnen spreken over het ontstaan van ons tooneel. Veel, wat wij in dezen geven, is niet meer dan theorie, waaraan, zal zij als bewezen worden beschouwd, nog vele bewijsstukken ontbreken. Er moet nog veel meer hier in Noord-Nederland gedaan worden aan het opsporen van stukken, betreffende de oudste geschiedenis onzer rederijkkamers. Een goede dienst is in dit opzicht weder bewezen door Mr. H. Gerlings, oudbibliothecaris te Haarlem, met de beschryving der Aloude Rhetorykkamer de Wyngaertranken. Vele bijzonderheden worden door hem vermeld, die doen veronderstellen, dat er aangaande die kamer in hare verhouding tot Kerk en Stad misschien nog wel meer te vinden zou geweest zijn, waren niet de keurboeken van Haarlem spoorloos verdwenenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zeer waarschijnlijk heeft elke kamer hare eigene ontwikkeling gehad. Moeielijk is het om alle over denzelfden kam te scheren. Reeds in de instelbrieven uit de 15e eeuw kan men zien van hoe verschillenden oorsprong zij zijn. Eenige zijn over menigh jaer geweest een minsaem broederscap aan eene kerk verbonden, die niet begeeren dan te augmenteeren den dienst Gods, terwijl eene bijzaak voor hen is dat sy zyn beminders van der edel rhetorycke, andere bestaan uit diverschen goeden mannen ende jonghen gesellen, die eendrachtich gesloten hebben een vriendelyk accoord ten onderhoude ende vermeersinghe van der edelen const van Rhetorycken. Elders wederom als in 'sHertogenbosch en Bergen-op-Zoom luisterden zij de processie op, hetzij door in vermommingen te gaan, hetzij door als b.v. te Veurne het lijden van hun schutspatroon te vertoonen -, te Veurne bestond in 1424 ook eene kamer, die der Zorgheloozen, welke jaerlycx op den derden dag van Meye moest houden eene processie, waarvoor haar van der Stadt geschenct werd 11 cannen wyns. Eene andere kamer, bepaaldelijk eene geestelijke vereeniging, de kamer van 't Heilige Kruis, was gehouden in de processie van 't H. Kruis en van 't H. Sacrament spelen te vertoonen, waarvoor zij eene tegemoetkoming van stadswege ontving. Evenzoo werd in 1400 na den ommegang te Mechelen jaerlijks een spel van O.L. Vrouwe gespeeld op het Schepenhuis, terwijl hier al de kosten door de magistraat betaald werdenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
In verscheidene van deze spelen echter had de geestelijkheid de hand. In de kamer van 't Heilig Kruis te Veurne bestond het bestuur uit geestelijken; andere waren door verplichten kerkdienst - evenals ook de handwerksgilden - aan de kerk verbonden. Bovendien ging de processie van de kerk uit en keerde zij daar weer terug. Reden genoeg om in dergelijke spelen eene kerkelijke tint terug te vinden, al komen zij dan ook niet overeen met den ritus. De Hr. Aem. Wijbrands meent, dat om deze reden de Eerste Bliscap van Maria tot de kerkelijke spelen moet gerekend worden, en dat het zeer te betwijfelen is, of er inderdaad eene afzonderlijke soort van spelen voor de processie bestaan heeft. De tria tempora, door hem in zijne Opmerkingen over het geestelijk drama in de Bliscap van Maria aangewezen, zijn hem een bewijs, dat het een oorspronkelijk kerkelijk drama is in zijne hoogste ontwikkeling. Hier staat echter tegen over, dat het, als spel ter eere van O.L. vrouwe van den Zavel, van godsdienstigen aard was, en dat er dus het algemeene begrip der tria tempora wel in voor moest komen. Niemand voorzeker zal meenen dat de M. Bliscap een samenvoegsel is van geschreven rijmen uit stomme vertooningen en wagenspelen. De Hr. Aem. Wijbrands meent deze meening echter in allen ernst te moeten bestrijden, en tevens zoo te bewijzen, dat uit de processie en wagenspelen voortgekomen spelen niet anders kunnen wezen, dan spektakelstukken, waarin alle eenheid van gedachte ontbreekt. Hij voert van deze soort een merkwaardig voorbeeld aan. Een spel in 1698 te Brugge gespeeld, waarin werkelijk alle personagien, voor wie de phantasie maar plaats heeft, verschijnen. Toch bestaat er nog een spel, dat én in de processie gespeeld werd, én na afloop. Het Freiburger Passionspel. Hiervan bevindt zich het H.S. te Freiburg i/B. In dit H.S. zijn door den schrijver, die gedeelten, welke men in de processie moest spreken, duidelijk aangewezen met een afzonderlijke letter. Niet het geheel, slechts eenige deelen er van, werden in de processie vertoond, het geheel na den afloop. Tevens wijst hij aan, welk gilde ieder stuk heeft uit te spreken, terwijl deze aanwijzing bij de stukken na afloop gespeeld ontbreekt. Toch vormt dit spel | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
een zeer goed geheel, is het alles behalve fragmentarisch. Een brokstuk van een dergelijk processiespel, misschien nog in de processie gespeeld, vindt men in de Legende van Marieken van Nijmegen (ed. v. Vloten, Nijhoff, 1854) nl. het wagenspel van Masscheroene. Zoo vertoont ook de kamer de Wijngaertrancken ‘bi consente van de heere en de van de wet spelwijs op het zant’ (de markt) te Haarlem in de 16e eeuw spelen van ecce homo, van St. Gangolf, of ook van de vernieling van Sanherib, of de broeders speelden in de processie; terwijl nergens in de keurboeken der rederijkers van Noord noch Zuid melding gemaakt wordt van spelen in de kerke vertoond. In Engeland speelden leeken na afloop der processie des avonds in de kerkGa naar voetnoot1). Iets dat in de 16e eeuw te Leicester aanleiding gaf tot oneenigheid ‘while the players claimed to use the house of God’ en beweerden, dat zij hierop van ouds recht hadden, z.W. Kelly. Notices Illustrative of the drama, Lond. 1865. De kerk werd dus aldaar voor tooneelspelers gebruikt, even als men nu b.v. in Leiden de Hooglandsche kerk voor oratoria gebruikt, die toch ook met de kerk niets te maken hebben, en door de willekeur des dichters al of niet, min of meer een godsdienstig kleed dragen. De Heer Aems. Wijbrands meent in het wereldlijke spel eene navolging van het Fransche legendenspel te zien - zoowel door de Fransche als bij de Vlaamsche gezellen van rhetorijcken werden spelen vertoond als het mysterie van St. Griseldis of de historie van Gryselle, die van den wijghe van Roncevale, van Florijsse ende Blancefleure; in Noord-Frankrijk zelfs een mystère de Jules Cesar of een Jeu de la Nativité en een Jeu de Robin et Marion. Deze mystères des Saints waren uit den kerk- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
dienst voortgekomen, derhalve ook onze wereldlijke spelen als Esmoreit, Renout, Lantsloot enz. - Is hun ontstaan echter niet eer te verklaren uit den realistischen zin der burgerij van die dagen, uit den toemaals algemeenen smaak voor plastiek, die door de sprekers niet weinig was aangewakkerd. Een geest, die ook in vele der volksliederen en romans dier dagen op den voorgrond treedt. Toen de klucht zich met de abele vertooning en met het geestelijke spel had vermengd, en zij in vereeniging met mommerijen en potsen, die reeds vroeger door de geestelijkheid geweerd waren als paganae observationes, met geestelijken en heilige zaken begonnen te spotten, toen de kameren van rhetorijcken aflieten van hun vromen eenvoud en de waarheden der kerke zelf begonnen te onderzoeken, toen werd het ‘anathema sit’ van vroeger herhaald. Waar de priester bleef heerschen, werden de kamers gesloten, de gezellen met placaten bedreigd, met den zwaarde vervolgd en het land uit gebannen. Gehoorzame dienaren der geestelijkheid, aan deze vooraf hunne stukken ter beoordeeling aanbiedende, openden later weder de oude kamers, doch deze werden niet meer 't geen zij geweest waren. In 't Noorden bleven de kamers vrij en ongestoord bestaan, hier werd hen de tijd gelaten om zich zelf een graf te delven - of door gebrek aan eendracht, of door gebrek aan geest en veerkracht. Het eerste was het geval met den Amsterdamschen Eglantier. Oneenigheden bewogen Coster en vele anderen de kamer te verlaten. De heer C.N. Wijbrands zegt in hoofdstuk II zijner geschiedenis van het Amsterdamsche tooneel: Het kwam Coster voor, dat de oprichting van eene nieuwe kamer het best zou zijn. ‘De nieuwe kamer zou Akademie heeten.’ Dezen naam schrijft hij, even als ten Brink, toe aan Coster's bekendheid met de Italiaansche letterkunde. Verder laat hij zich noch over de stichting zelve, noch over haren naam uit. Toch was er een zeer gegronde reden, waarom Coster die nieuwe stichting niet den naam van kamer, maar juist dezen naam gaf. In het contract tusschen hem en de regenten op 23 September 1617 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||
gesloten schemert het reeds door. Zijn doel is - zoo schrijft hij - om ‘aldaer op te richten een Nederlantsche oeffenschool mitsgaeders te speelen ende te verthoonen eenighe commedien, tragedien ende andere oeffeningen, duer hem selven ofte andere ghemaeckt tot stichtinge ende vermaeckelyckheyt van een yegelick.’ - Men ziet, meer dan comedien te vertoonen was zijn doel. Waarschijnlijk was Coster of zelf wel eens in Italie geweest, of anders had hij van Hooft kunnen hooren, hoe daar de geletterden van die dagen zich vereenigden in gezelschappen, die Academies genaamd waren. De beoefening der Grieksche wijsbegeerte en letteren, het platonisme, dat onder de Medici zoo groot was als eenigszins mogelijk, had in navolging der Academie te Athene, in Italie academies als paddestoelen uit den grond doen verrijzen, tot belachelijk wordens toe. Van al die academies ‘con molte fronde et pochi frutti’ werd geene meer bekend, dan de Academie della crusca (kaf.). Verbreiding van wetenschap en aangename samenkomsten waren het doel dezer academie. Het eerste hadden zij trachten te volbrengen door een vocabolario della Lingua Italiana te geven, waarin zij het Florentijnsch als hoofdtaal aannamen; in dit streven had de oude kamer onder bestuur van Spieghel en Visscher haar gevolgd. Doch het lag buiten den eigenlijken werkkring der kamer en het bleef bij de eerste pogingen. Coster wilde beide, èn aangenaam bezighouden èn wetenschap verspreiden, onder dit laatste verstond hij niet alleen de beoefening der dichtkunst, maar ook het houden van voorlezingen en het gelegenheid geven tot aanleeren van klassieke talen en mathematische kennis. Op 30 Nov. 1617 werd er bij den Amsterdamschen kerkeraad Preside Do. Hallio ingebracht: ‘nopende de nieuwe (soo men secht) Academie gelegen in der nieustadt: Datter twee openbare professoren heeten te wesen. Een in Arithmetica genaemt Sibrant Hanssen Mennonist, ende Jan Thonis oock een afvallich Mennonist in de Hebrewsche spraecke; datter oock eenighe speelen van commedien ghespeelt worden, die niet en connen profytelyck oft stichtelyck syn. - - Is besloten dat men by de E. Heeren | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||
Burgemeesteren neerstelick sal aenhouden, opdat dit alles behoorlyck door haer Es. Authoriteit soude mogen afgeschaft ende geweert worden. Zoo wordt ook in het Ghezelschap der Goden vergaert op de ghewenschte Bruyloft van Appollo met de eenighe en eerste Nederduytsche Academie, gedruckt met voorkennis der opperbroederen der D. Academie by den eigen drukker N. Biestkens en met het kleine zegel voorzien, anno 1618, voorop gesteld: ‘hoeveel geleertheyt dede
Tot vormeling van goede' en menscheliicke zeden.’
Evenzoo wordt op het verzoek van Jupiter: ‘Vertelt my wat dat ghy voor oeffening ghedaen
Tot nut van deez ghemeent hebt in het jaer verleden’
door alle Muzen antwoord gegeven. Euterpe verhaalt van hare: ‘oefeningen in twerck gestelt door een, die daer
Een onwis tal U wis en ree te kennen leerde;
Als ghi (nl. het volk) miin oeffen-plaets meewaerdeliick vereerde
In zulcken menicht, dat ghy hier op eene tiit
Van zulcke tweemael duyst en meer gherekent ziit,
Die d'oeffening altsaem van myne konst betrachten
Met naersticheyt.
Professor Hanssen kon zich dus niet beklagen over gebrek aan belangstelling in zijne voordrachten van den kant der Amsterdammers. Doch èn Erato èn hare zuster Urania waren gedwongen geweest hunne oefeningen te doen ophouden. ‘Vraegt yemant waerom dat min oeff'ning word' gestaect;
Dat spel had ons de Nyt met haer vergift ghemaect.
Terpsichore heeft over haar nog niet te klagen: ‘Zy leert U Socrates gheduldicheyt
En Aristoteles waekere naersticheyt
Wat nut Pythagoras met zyne zwiichkonst dee.
De tiitregisters te ontvouwen
Had ick U Hollantsch volck, belooft vorleden jaer,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||
zegt Polyhymnia, ben ik hierin te kort geschoten, zoo geeft niet mij de schuld, neen eer den Nijd, ‘die mij versteurt-heeft.’ De andere muzen Caliope, Thalia en Melpomene zijn vrij tevreden en wenschen der Academie alles goeds. Themis en Aesculaap sluiten de rij. Themis geeft de belofte, dat zij in het komende jaar het volk zal: ‘aller Landen wetten
Uytlegghen t'uwer dienst. Hoe dat uyt Grieckenlant
De Wetgheleertheyt is te Roomen voort-gheplant.
Meer dan comedien vertoonen was derhalve Costers doel. Liefde voor kunsten en wetenschappen bij het volk aan te kweeken; het in staat te stellen om bij bekwame professoren nuttige kundigheden aan te leeren, om van tijd tot tijd door het tooneel te leeren of zich in 't aanhooren van een klucht te vermaken; ziedaar wat deze stichting tot eene academie stempelde. Wie was de Nijd met haar vergif, die zoo grooten invloed oefende, dat door haar drijven eenige muzen het veld moesten ruimen? Zeer zeker heeft Coster de predikanten en hunne partij hier mede op het oog. Wanneer men het boek van Wijbrands opslaat en hoofdstuk III, Akademie en Geestelijkheid, overleest, dan zal men zien, dat de schrijver de oorzaak van den twist voornamelijk bij Coster en de zijnen zoekt, in den tegenzin in de ‘tot schandelijke wulpschheid ontaarde klucht en in de godslasterlijke betoogen der libertijnen.’ Hij zoekt den grond van den strijd in de Iphigenia zonder verder te zien of, in verband met bovenstaande verzen uit den Apollo, de Iphigenia misschien niet juist het gevolg van dien strijd is. Beide hoofdstukken van dien strijd tusschen tooneel en kerk zijn blijkbaar niet met bijzondere voorliefde door den schrijver behandeld; te vluchtig zou men bijna zeggen, waar het de beschrijving geldt van toestanden en gebeurtenissen, die zoo grooten invloed op onze tooneelletterkunde hebben gehad. Eene reeks zeer belangrijke bescheiden, te Amsterdam berustende, zijn door den schrijver ongebruikt gelaten. De Protocollen van den Amsterdamschen Kerkeraad vind ik nergens aangehaald, noch in de opgave der authentieke stukken vermeld. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toch is in die protocollen zoo veel, dat van belang is; niet alleen voor hem, die zich op de hoogte wil stellen van het leven der mindere standen in die dagen, maar veel meer nog voor den geschiedschrijver van het tooneel te Amsterdam. Behalve toch dat zij ons een blik doen slaan in menig huiselijke oneenigheid, of tafreelen aanbieden, die ons aan de kluchten van die dagen herinneren, toonen zij ons tevens de onbeperkte macht der calvinistische geestelijkheid, die zelfs over de stadsregeering wil heerschen. Niet altijd gelukte haar dit; doch in den aanvang van haren strijd met het tooneel was de regeering niet geheel vrij van haren invloed, was althans eensdenkend met haar. Toen Plancius en Trigland ingevolge der op 30 Nov. 1617 en eener nieuwe op 29 Maart 1618 ontvangen opdracht tot Burgemeesteren hadden gesproken, konden zij op 3 Mei daaraan volgende rapporteeren ‘hoe de Heeren hadden verclaert misnoegen te hebben aan soodaenighe ontuchtigheden ende dat sy daerop letten souden, dattet soude geweert worden.’ Hoe het hen maar al te zeer gelukte, blijkt uit de aanspraak der Muzen, doch al werden enkelen van de voordrachten gesloten, de spelen bleven doorgaan tot groote ergernis van het consistorie, dat op 29 Maart 1619 besloot: ‘Alsoo men dagelycx verneemt, dat in haere spelen groote ongebondentheyt gepleecht wort in woorden, gebaerden ende anderssins, tot groote ontstichtinge ende quetsinge der eerbaeren is besloten, dat dit den H. Burgemeesteren ernstelyck sal vertoont worden. Dit sullen doen Ds. Rolandus ende de Schepen Heemskerck. In 1620 kwam Smout te Amsterdam en nu begon het lieve leventje eerst recht. Op 4 Febr. 1621 werd bij den kerkeraad ingebracht: ‘dat Dr. Coster in eene oratie in hare Academie gedaen, soude gesecht hebben, dat het droevich is, dat den stoel der waerheyt betreden wordt van degene die daer leugenen op brengen, daertoe hy nominatim D. Smoutium genoemt heeft. Dwelck Ds. Smoutius gehoort hebbende loochent yts tegen de waerheyt gehandelt of geleert te hebben. Hierop is goet gevonden dese saecke neerstelyck te ondersoeken, dwelck sullen doen Ds. Lucas ende Hans Jansz., ende naer bevindinge sullen sulcks claerlyck den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||
E. Heeren Burgemeesteren voordraegen, opdat se daerin handelen naer behooren ende den Kerckendienst ongheblameert blijve.’ Het antwoord hierop ingebracht luidde echter niet zoo gunstig als de vorige maal. De afgevaardigden rapporteerden op 18 febr. ‘hoe de E. Heer president der Burgemeesteren belooft heeft de saecke den E.H. Burgemeesteren bekent te maecken;’ dat zij later hebben vernomen dat Coster voor hen is ontboden. ‘Daerop H.E. gevraecht synde, dat sy hebben D. Costerum voorgenomen. Dewelcke bekent wel eenige sulcke propoosten gehadt te hebben, alsoo hy van Ds. Smoutius was verstenicht worden. H.E. gelust sulcks schriftelyck te overhoren om Ds. Smoutium daartegen te mogen hooren, dan door vele hindernissen en hebben tselve tot nochtoe niet kunnen effectueeren, dan sullent met den eersten doen.’ Van uitstel kwam waarschijnlijk afstel; want op 15 April dienen Smout en Lucas den kerkeraad aan ‘dat zy Burgemeester Witsen de saecke van de camerspelen vernieuwt hebben, ende gebeden daerin ordere te stellen, alst stichtelyxt voor de Republique ende de kercke sal bevonden worden, 't welk de E.H. Burgemeester heeft aangenomen op het torentienGa naar voetnoot1) voor te stellen. Op 22 April kregen zy tot definitief antwoord: dat hy de saecke by eene goede gelegenheid zou voorstellen en dat zy voortaen er op letten zouden.’ Hoe welwillend Burgemeesteren waren om de predikanten te dienen blijkt ook uit hun antwoord op het vertoog des kerkeraads tegen ‘de vertooning der H. Dryvuldichheyt, dewelcke by de “Rhetoryckers” tot ergernisse van alle vromen in de kermis vertoond was.’ Burgemeesteren antwoordden Trigland en Rudolph ‘dattet voor desen tyt te spade was om op dese kermisse sulcks te verhinderen ende dat men in toekomende tyden vroeger moest spreken.’ Geen wonder dat onder zulk eene regeering de vroeger verdrukte partij het hoofd op dorst steken. De stand van zaken begon te veranderen. In 1617 was Reinier Paeuw, de voorzitter van de rechtbank over Oldenbarneveld, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||
een der burgemeesters. Bekend is zijne houding in zake Rempt Egbertz. Bisschop; hoe hij op de klacht over de plundering en buitensporigheden van het grauw antwoordde: gij lieden hebt het zelf gewild, waarom wijkt gij van de ware kerk af.Ga naar voetnoot1) De houding der regeering in die dagen blijkt uit het besluit, dat zij nam om zich bij zijne Doorluchtigheid te voegen en de ware Christelijke Gereformeerde Religie voor te staan. Dat zij dit deed komt in de geheele behandeling der zaak van Bisschop ten duidelijkste uit. Niet genoeg toch, dat na de plundering van zijn huis de kerkeraad hem met eenige anderen - w.o. ook Reaal - de tafel des Heeren ontzeide, werd hij in 1619 ook gevangen gezet wegens briefwisseling met Remonstransche predikanten. Krachtig stond der regeering hierin ter zijde de Schout Willem van der Does; doch het toppunt bereikte de vervolging toen in 1620 deze zijn ambt neerlegde en de president-Burgemeester het waarnam. Deze legde het er op toe om alles, wat naar het Arminiaansche zweemde, of in strijd was met de besluiten der regeering, te ontdekken en te straffen. Het was dus geen tijd om iets publiek te maken, dat naar den mutserd rook. Coster begreep dit ook; en al hadden hem de gebeurtenissen van het begin van 1617 groote ergernis gegeven, zoowel om de zaak zelve, als om den overmoed van den kant der geestelijkheid betoond door het aanhitsen van den kansel, door pasquillen, en door de ‘arme luyden, die van aelmoesen leven dit van langer hant in te drucken’,Ga naar voetnoot2) toch oordeelde hij het geraden zijne grieven nog niet openlijk lucht te geven. Al liet hij het stuk misschien voor vrienden of voor de leden der Academic drukken, eerst in 1622 kreeg het groote publiek zijne Iphigenia te zien. Toen waren de tijden veranderd. Jan Grotenhuijs, die de Re- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||
monstranten niet geheel ongenegen was, was Schout geworden, de Burgemeesterschap was zeer gematigd gestemd en eer voor oogluikende toelating dan weering der Remonstrantsche predikatie. De nieuwe regeering was niet zoo gezind om in alles aan den leiband der predikanten te loopen, om steeds naar hunne pijpen te dansen. Coster meende nu het geschikte oogenblik gekomen om het hoofd eens op te steken, en eens wat van zich te laten hooren. Den 11en November 1621 werd er weder over hem in den kerkeraad geklaagd: ‘Alsoo men verstaet dat docter Coster verleden Sondach acht dagen in syn spelen seer schandelyck is uitgevaren, soo tegen de politie als tegens de kercke ende de kerckendienaeren, niet sonder groote ergernisse van velen, soo is goet gevonden, dat Ds. Rudolfus ende Ds. Smoutius sullen onderstaen wat er van de saecke is ende wat HH. Burgemeesteren daerin gedaen hebben. Al ijverde de regeering dit jaar niet zoo hevig tegen de Remonstrantsche partij, zoo kon zij dit niet laten passeeren, te meer nu er van de zijde der predikanten aanmerking op werd gemaakt, met wie zij toch om den lieven vrede op goeden voet wilden blijven. Zij waren dus wel genoodzaakt iets in dezen te doen en Smout kon op 30 Nov. e.v. in den kerkeraad berichten: ‘dat hy de presideerende Burgemeester hadde gesproken nopende het ergerlyck tragediespelen van Dr. Coster, daermede hy de politie ende de kercke schandelyck doorstryckt ende hadden tot antwoord bekomen dat de HH. Burgemeesteren Dr. Coster hadden ontboden gehat ende vermaent. Welck hadde geantwoort, dat hy hem wilde reguleeren na 't believen van de HH. Burgemeesteren ende niet en sal spreken yet wat tegenswoordig den heeren niet en sal gevallen, oft op sulcke tyden alst de HH. niet sal believen. Dit gehoort synde is goet gevonden de saecke voor desen tyt te laten berusten tot nader bericht.’ 't Was dus nog geen tijd voor Coster om een stuk als de Iphigenia in 't licht te zenden. Het volgende jaar verbeterde echter de stand van zaken aan- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||
merkelijk. De verandering in de vroedschap was geheel ten gunste der Arminiaansche partij. Van Beuningen, Tulp en Andries Bicker kwamen in den raad, drie mannen, die openlijk voor hunne gevoelens uitkwamen, en even afkeerig waren van gewetensdwang, als de vier nieuwe burgemeesters: Jakob Poppen, Frans Hz. Oetgens, Dr. Dirk Bas en Jakob van Neck. ‘De gansche vroedschap schijnt nu Arminiaansch geworden’, riep Smout uit, ‘het ware beter geweest zoo men bij het kiezen der Wethouderen de mont des Heeren eens raad hadde gevraagd.’ Toen leefde de Akademie weer op en na den dood van Maurits, in het jaar 1625, in den tijd der twisten tusschen de predikanten zelf, toen Vondel ongestraft hen kon hekelen in zijn Rommelpot, stelde Coster hen weder aan de kaak door de voorstelling en de uitgave van zijne Iphigenia. Onopgemerkt lieten de predikanten het niet voorbij gaan - doch de tijden, dat zij met goed gevolg der regeering hun nood konden klagen, waren voorbij. Prediken er tegen was het eenige middel om het volk voor Coster's ‘lastertaal’ te waarschuwen, en hierin liet Otto Badius zich niet onbetuigd. Nog een oogenblik wisselden weer de rollen, doch de predikanten maakten zoo slecht gebruik van de overwinning door hun overmoedig en aanstoot gevend gedrag, dat zij velen tegen zich verbitterden en een grooteren tegenstand nog dan te voren ondervonden. Ten gevolge van zijn onbesuisden aanval op de regeering en van zijne oproerige predikatien moest Smout de stad ruimen. Plechtig luidde de Akademie hem uit door eene hernieuwde voorstelling der Iphigenia en door de uitvaardiging van eene prijsvraag, die eene stortbui van antwoorden ten gevolge had. Aan dezen vragenstrijd is door Wijbrands het grootste deel van zijn hoofdstuk: Akademie en Geestelijkheid gewijd. Vooral bibliographisch heeft hij hem behandeld. Het bij van Lennep e.a. medegedeelde gedicht van Vondel heeft hij gemeend te moeten herhalen, terwijl men van de vierentwintig andere vragen en antwoorden niets anders te weten komt dan de titels. Toch is die wedstrijd in schelden en schimpen slechts het uitvloeisel van den strijd, die, zooals wij boven gezien hebben, reeds van de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||
oprichting af door Coster en de zijnen met de orthodoxe predikanten gevoerd was. Behalve den titel en eenige mededeelingen, ons reeds van elders bekend, is er over den eigenlijken strijd niets te vinden. Onwillekeurig dringt zich de vraag bij ons op: wat mag de reden zijn, dat de schrijver, anders zoo nauwgezet in het nasporen van alle bronnen, die op zijn onderwerp betrekking hebben. in dezen zoo met den Franschen slag er heeft doorgeslagen. Is hij misschien huiverig geweest die zaken, den preekstoel rakende, nader uit te pluizen, of is gebrek aan tijd om die bronnen op te sporen, waarmede hij (zie het voorbericht) nog onbekend was, er oorzaak van? Waarschijnlijk is dit laatste het geval, en heeft de schrijver zich te zeer gehaast zijne bekroonde studie het licht te doen zien. Niet alleen dit hoofdstuk, ook andere (Tijdspiegel en Gids hebben er reeds op gewezen) getuigen van dien spoed, getuigen van een dikwijls blindelings vertrouwen op oordeelvellingen van anderen, terwijl die hoofdstukken, waarvoor, zou men iets nieuws leveren, langere bronnenstudie noodig was, zeer onvolledig en oppervlakkig behandeld zijn; zooals o.a. De Akademie en In Liefde Bloeijende, De Strijd met Krul, en het Tooneel en zijne Tegenstanders. Juist van den Amsterdammer, meer dan van den vreemdeling, had men mogen verwachten, dat hij, wat er in Amsterdam aanwezig was, gebruikt had om ons eene geschiedenis van het Amsterdamsch tooneel te geven zoo volledig mogelijk. Eene oppervlakkige geschiedenis hadden wij reeds; werd er eene nieuwe geschiedenis van het tooneel de wereld ingezonden, waarom die dan zoo heet van den rooster gegeven, terwijl de schrijver zelf weet, dat zij niet volledig is. Mag de critiek aan een antwoord op eene prijsvraag veel vergeven, in achtnemend den beperkten tijd, waarin het werk volbracht wordt, in het oog houdend, dat het slechts eene studie is; niet alzoo, wanneer het een wetenschappelijk werk geldt, dat haar ter beoordeeling wordt gegeven. Al is het het uitvloeisel eener prijsvraag, toch mag men dezelfde eischen er aan stellen, die men aan elke andere historische studie stelt. De schrijver toch | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||
is dan niet meer aan den tijd gebonden; niets belet hem alle bronnen op te sporen, de zaken zelve zoo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Zij, die hem rieden zijn werk zoo uit te geven, misschien in den waan, dat de toevoeging op den titel: ‘bekroond met de gouden medaille door de Leidsche Akademie’ de critiek zoude noodzaken een anderen maatstaf er voor aan te nemen, hebben den Schrijver en zijn boek er geen dienst mede gedaan. Mocht de Schrijver er eenmaal toe besluiten zijn boek om te werken, òf, daar hij ditmaal het gebouw en zijne administratie als hoofdzaak heeft gegeven, er toe overgaan om in een tweede deel ook de tooneelstukken, de schrijvers en de spelers, en hunne verhouding tot het publiek te behandelen, dan zal datgene, wat hij van zijne vondsten in het Archief van het Weeshuis en elders ongebruikt heeft gelaten, gevoegd bij hetgeen in door hem nog niet gebruikte bronnen, als de groote menigte tooneelspelen, de Protocollen van den kerkeraad, verspreide opstellen en brieven over het tooneel te vinden is, hem zeer zeker in staat stellen een werk te leveren, dat ons de geschiedenis van het tooneel te Amsterdam in al zijn omvang, helder en duidelijk voor oogen stelt.
Haarlem, 1 Maart '75.
|
|