De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Malegijs-fragmenten
| |
Fragment I (Mone, Anzeiger VI. bl. 62; Simrock, Malegis bl. 8).Dit fragment is uit het allereerste begin van den Roman en verplaatst ons bij een tournooi, gegeven door Hertog Buovo van Eggermonde. Ondertusschen nadert de heidensche Graaf van | |
[pagina 114]
| |
Palerne met eene geduchte macht om zijne dochter Rose, hem door Hertog Buovo ontstolen, terug te bekomen. De gemalin van Hertog Buovo, Druane genaamd, was onlangs van twee zonen bevallen, waarvan de een door Isane, de zuster van Druane, met tooverkrachten was toegerust. Dit kind werd door Rose, die, omdat zij Christin geworden was, bevreesd voor haren vader, de vlucht neemt, medegevoerd naar het bosch, terwijl een bediende zich in het geheim met het andere kind wegmaakt. Deze twee kinderen zijn Malegijs en Vivien, bestemd om in den roman eene groote rol te spelen. Het fragment breekt af in de beschrijving van het eerste gevecht tusschen de Christenen en Sarrasenen. Het is op sommige plaatsen zeer geschonden en vol met leemten, die door Mone uit het Hs. te Heildelberg zijn aangevuld. Wij zullen trachten, de geschonden of ontbrekende verzen zooveel mogelijk in het Middelnederlandsch te herstellen.
Daer mochte men den hertoge scouwen,
Die van Eggermont here was,
Meneghen doen tumen in dat gras;
Sine cracht en was niet clene.
5[regelnummer]
Hi daet meer pongyst allene,
Dan si twaelf, die daer waren;
Niemant en can jeghen hem ghevaren;
....... dien op die heyde.Ga naar voetnoot1)
Doe spac die hertoghinne ende seyde:
10[regelnummer]
‘Siet, ghi vrouwen, minen man,
Hoe wel hi hem ghelaten can?
Hi es wel wert, dat menne minne.’ -
‘Soete minne, suster vriendinne’,
Sprac Ysane, ne priset te zere uwen man.
15[regelnummer]
...............
...............
...............
...............
...............
20[regelnummer]
...............Ga naar voetnoot2)
| |
[pagina 115]
| |
Want daer mach niement winnen an
Van ons allen hier ghemene,
Sonder ghi, suster allene;
Siet dat ghine mint u leven;
25[regelnummer]
Ghine hebt niet dat spul beseven
Der aventure, dats wel anschyn,
....... asche sien om tsyn
....... en mach;
Bedi en does ncmmer gewach
30[regelnummer]
Ic segge u, al es hi coene,
Wine hebben twint mit hem te doene.
Den jonghelinghe geven wi prys
Die onse herte maket jolijs,
Alsi onse pine mogen ghelden’.
35[regelnummer]
Druwane sprac: ‘wildic scelden
‘Om dese sake, so waer ic sot.
Dat ghi wale mint, dat jonne u God.
...............
...............
40[regelnummer]
...............
...............
...............
...............
...............
45[regelnummer]
...............Ga naar voetnoot1)
Doch, lieve suster, ic gans u wel.’
Aldus hadden si vroude ende spel
Van den tornoy, dien si saghen.
Nu hort mi al ghewaghen;
| |
[pagina 116]
| |
50[regelnummer]
Der reden mi niet staet te onberne.
Die edel grave van Palerne
Hadde verloren Rose sire dochter,
Dat hem was te moede onsochter
Mere dan ic gesegghen can.
55[regelnummer]
Hi hadde versament menigen man,
Dat segge ic na minen wane,
Beide van coninghen ende soudane.
...............
...............
60[regelnummer]
...............
...............
...............Ga naar voetnoot1)
Van Damasch ende van Persi
Ende van Mayorcken die coninc vri;
65[regelnummer]
Oec quam die coninc van Monbrant
...............
...............
...............
...............
70[regelnummer]
...............
...............
...............
Ga naar margenoot+ ...............Ga naar voetnoot2)
Damirael sette hem ter were
75[regelnummer]
Mitten volke van Meylane.
Eert quam te vechten of te slane,
Onboet van Palerne die grave,
| |
[pagina 117]
| |
Dat men hem syn dochter gave,
Of hine soude binden lande.
80[regelnummer]
Enen stake niet laten standen.
Als damiracl des horde gewach,
Zwoer hi, dat hi noyt en zach
's Graven dochter binnen sinen rike,
Maer hi hadde verstaen sekerlike
85[regelnummer]
Aen messalgieren in corter stont,
Dat se die hertoghe van Eggermont
Onthouden hadde in sijn hof,
Ende badt den grave, dat hi daer of
Gheloven soude ende voereGa naar voetnoot1) daer,
90[regelnummer]
Hi soude die reden vinden waer.
Als (l. Alst) die grave van Palerne verstont,
Ghinc hi porren tEggermont
Mit alden here om die jonfrouwe.
Nu naect sire dochter rouwe
95[regelnummer]
Dore Hertoge Bueve ende zware pine,
Want hi helt op die marine
Den tornoy ende dat spel.
Doe quamen die Zarrasinen snel
Ende havenden an dat lant.
100[regelnummer]
Menich ridder ende menich sirgant
Was ghewapent in corter stont;
Van Damasch die wrede hont
Dede ontwinden sine baniere.
Ay God! nu moetiGa naar voetnoot2) Bueve bestieren,
105[regelnummer]
Die niet en wiste van desen misvalle.
Doe die Sarrasine alle
Waren ghewapent op die hede,
Onderghinghen si hem die stede,
Den hertoge Bueve ende sinen liedenGa naar voetnoot3).
110[regelnummer]
Hort wat wonder daer gesciede:
Daer waren wel tien Zarrasine
Jeghen enen Kerstine.
Des mosten siGa naar voetnoot4) doghen wee.
After hem so was die zee
115[regelnummer]
Ende voer hem haer viande,
| |
[pagina 118]
| |
Ende over elke zide van dien lande
Waren hare viande starc.
Si waren recht als in een parc
Van den Zarrasinen ommegedaen.
120[regelnummer]
...............
...............
...............
...............
...............
125[regelnummer]
...............
...............
Ga naar margenoot+ ...............Ga naar voetnoot1)
Syt seker dies, dat God meerGa naar voetnoot2) mach
Ons helpen, dan si ghederen.
130[regelnummer]
Wi vechten mitter wet ons heren,
Die ons cochte mit sinen bloede.’
Die hertoghinne was wee te moede;
Doe si sach die Sarrasine,
Quam haer van den kinderen pine
135[regelnummer]
Mits der vrese, die si sach.
Hort wat die hertoghe Bueve plach:
Hi heeft sijn volc in tween gescaert;
Selve droech hi den standaert.
Hi voer op die Turken fel.
140[regelnummer]
Hi leerde daer een drove spel,
So waer dat hi gheraken conste.
Die hertoghe Buen die begonste
Slaen toe mitten sporen.
Enen coninc heefti vercoren,
145[regelnummer]
Van Mayorcken was hi here;
Hi stacken mit sinen spere,
Dat hys doghede groot ongemac,
| |
[pagina 119]
| |
Want hi hem twee ribben brac.
Cume mocht hi een wort spreken;
150[regelnummer]
Nochtan bat hi, dat men wreken
Soude, want hi hads noet.
Syn sone quam, die was groet,
Ende wilde sinen vader wreken.
Bueve gheraecten mitter steken
155[regelnummer]
Binnen in syn herte,
Dat hi doot ter erden storte.
Doe reet hi voert in bataelgen,
Daer die menighe moste faelgen
Van den live op dat felt.
160[regelnummer]
Die hertoghe hadde groot gewelt
Mits der helpe van onsen here,
Ende sijn volc vacht so sere,
Dat si die Sarrasine verdreven.
Menich heydijn verloes daer tleven,
165[regelnummer]
Die ic niet genomen can.
So langhe vacht die edel man,
Dat hi te voet was gedaen,
Syn pert ghenomen; hi ghinc slaen
Grote slaghe slach in slach.
170[regelnummer]
Als syn volc dit versach,
Vloen si van hem ende hadden ducht.
Als die hertoghinne sach die vlucht,
...............
...............
175[regelnummer]
...............
...............
...............
...............
...............
180[regelnummer]
...............
...............
...............
...............Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 120]
| |
Ga naar margenoot+ Het en mochte niet verbetert sijn;
185[regelnummer]
Die ander vrucht ghegreep Rose,
Ende nam se, seit die glose,
Als diese wilde bescudden gerne,
's Graven dochter van Palerne,
So wie diese edel fine (?)
190[regelnummer]
Doe quamen die Zarrasine
Toeghesleghen toten woude.
Rose pensede om tonthouden
Die jonghe vrucht sonder blijf,
Die Ysane, tscone wijf,
195[regelnummer]
Hadde gheteykent mitten vingerline.
So machtich waren die Sarrasine,
Dat si ondrevenGa naar voetnoot1) die jonghelinghen.
Ysane mit crachte si daer vinghen,Ga naar voetnoot2)
Ende Rose ontghinc doe metter vlucht,
200[regelnummer]
Alse dieghene die hadde vrucht
Van haren live. Ic en weet twint;
Een heydijn knecht nam dat ander kint,
Ende salt in heydenesse draghen.
Druane mochte sere wenen ende claghen,
205[regelnummer]
Dat si dit sach mit haren lijf;
Sie was ghevaen sonder blijf.
Men leedse te scepe daer.
Binnen desen so was die standaert swaer
Van Eggermont opgheheven.
200[regelnummer]
Die behouden hadden tleven
Waren tenen hope ghes .....
Alsi den standaert saghen ontb.....Ga naar voetnoot3)
Keerden si hem omme, die Sarrasine,
Om te slane die Kerstine,
| |
[pagina 121]
| |
215[regelnummer]
Ende om hem leyt te beraden.Ga naar voetnoot1)
Die Hertoghe Bueve die was verladen
MitterGa naar voetnoot2) Sarrazine scaren.
Sine wapene so bloedich waren,
Dat mer teyken gheen en kent;
220[regelnummer]
Maer als hi quam daer gherent
Tsinen volke, doet hem dochte,Ga naar voetnoot3)
Dat men syn ropen verstaen mochte,
So riep hi in corter stont:
‘Eggermont, Eggermont!
225[regelnummer]
Slaet vaste, hier is Buen uw here!’
Doe waren si alle vervaert sere.
Die Sarrasine hadden ducht
Ende maecten allegader vluchtGa naar voetnoot4)
Die hertoge Buen reet hem vaste ane.
..............
..............
| |
Fragment II. (Bormans , Notae in Reinardum Vulpem, bl. 18; Simrock, t.a.p. bl. 49.)Vivien, de broeder van Malegijs, komt op zijne avontuurlijke reizen bij koning Anthenor van Spanje. Met dezen onderneemt hij een krijgstocht, die ten doel had de verovering van het hart der tooveres Oriande, vrouwe van Rocheflor. Aan haar hof verkeerde Malegijs, welke doorging voor een zoon van Oriande's broeder, den toovenaar Baudri of Baldarijs. Het fragment, uit de nalatenschap van Serrure door de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde aangekocht, bestaat uit vier kolommen, waarvan er twee geheele, en twee door de schaar gehalveerde verzen bevatten. De geheele verzen zijn door Bormans l.l. uitgegeven, de gehalveerde niet, hetgeen trouwens eene zeer ge- | |
[pagina 122]
| |
ringe aanwinst is. Het fragment verplaatst ons in eene kwade bui van koning Anthenor, die na een verlies, hem door de burgers van Rocheflor toegebracht, zijne woede koelt door Mahomet duchtig uit te schelden. Toen Anthenor na de nachtelijke verschijning van Mahomet, in de gedaante van Malegijs, de burcht zijner vijanden nog zag 230[regelnummer]
Scone staen ende niet versoncken,
Sprac hi aldus: ‘Sidi droncken,
Mamet, dat ghi ons hier daet trecken,
Ende quaemt mi wt minen slape wecken.
Ghi sijt valsch in u doen.
235[regelnummer]
Tenten ende pauwelioen
Hebben die van binnen ghehaelt,
Ende onse spise al ombetaelt.
Ghi hebt ons allen verraden.
Doe riepen si: ‘Wi willen braden.’
240[regelnummer]
Dander seide: ‘Wi willen vlaen.’
Die derde seide: ‘Wi sullen slaen.’
Die vierde seide: ‘Men salne slepen.’
Die vijfte heeften ghegrepen,
Ende wilden binden mit enen bande.
245[regelnummer]
Des ghesciede grote scande:
Hi brac den bant, Belsebuuc,
Ende vloech wech. Dat ghehuuc
Ende dat gheroep was herde groot,
So dat Belsebuuc scoot
250[regelnummer]
Vier ende vlamme wt sijnre kelen,
Ende speelde van sinen spelen,
Des die meneghe hadde vaer,
Ende vloech wech; en wiste waer.
Hem te houden waren si flau,
255[regelnummer]
Daer hadden si den achterscau.
Alsi dit wonder adden ghesien,
Doe seide aldus die goede Vivien:
‘Ay wi, haer coninc Achenor!
Nu sie ic wel dat Roucheflor
260[regelnummer]
Nemmermeer mach ghewonnen zijn
Spise, hernasche ende wijn
Hebben si ghewonnen te nacht.
| |
[pagina 123]
| |
Mamet ende sine cracht
Ne doech niet en twint;
265[regelnummer]
Wat hi seit, en is niet dan wint;
Die hem gheloeft, is sonder raet,
Want van hem is ons comen dit quaet.’
Achenor seide: ‘Men salne blouwen
So sere, hem sal sijn leven rouwen,
270[regelnummer]
Dat hi ons dus heeft bedreghen.’Ga naar voetnoot1)
Doe antworde Vivien, die deghen:
‘Wat radijs, haer coninc Achenoer,
Of ic vare te Rochefloer
...............
Hier ontbreken eenige regels aan de kolom, waarin Achenor het plan van Vivien afkeurt. Achenor vervolgt:
Ga naar margenoot+ Dat ons menighen.....
275[regelnummer]
Ic en kens niet, dat.....
Den ridder die der op.....
Ende micten groten.....
Ic wane hi uter hellen.....
Voerdi daer, ghi wert onteert,
280[regelnummer]
Ic hebbe liever dat ghyt ontbeert.’
‘Neen, neen,’ sprac Vivien,
‘Her coninc, dat ware scande,
Sciedewi dus uten lande.
Die here, die alle dinc ghewracht,
285[regelnummer]
Sal mi verlenen sulke cracht,
Dat mi ten besten sal vergaen.
Den camp moetic nu bestaen.
Uwen orlof, here Achenoer!
So willic te Rochefloer
290[regelnummer]
Varen ende zijn met.....
Vloewi dus scandelike.....,
Men souds wel tellen lachter
Over hondert jaer hier achter,
Al ware ic verwonnen.....
295[regelnummer]
Ghi mocht dan vlien.....
| |
[pagina 124]
| |
Het waer dan recht.....
Achenoer seide: ‘Int g.....
Moet u sterken, dies.....
An mamet ende an.....
300[regelnummer]
Hope ic niet, hi is v.....
Hi quam a! droncken.....
Ware hi een luttelkijn gh.....
Hi soude ons te b.....
Laet ons gheloven.....
305[regelnummer]
Want hi is van.....
Ic sel Mamet doen versincken
In die see ende doen verdrincken,
Dat hi ons dus onteert;
Hi quam hier staen.....
310[regelnummer]
Ende wecte mi, daar ic lach ende sliep,
Herde lude dat hi riep:
‘Wert op, coninc Achenoer!
Ic sal verdrinken Rochefloer,
Ende datter is een mile naer’
315[regelnummer]
Dit helde ic al over waer,
Ende noch isset niet versonken,
Het schijnt wel, dat hi es droncken.
...............
...............
(Weder ontbreken eenige regels).
Ga naar margenoot+ .......... Tervogant
.......... u hier ghesant
320[regelnummer]
.......... saluut
.......... ne bruut
.......... ijn vriendinne
.......... ende mit zinne
.......... 't ghemint
325[regelnummer]
.......... e wert ontsint
.......... u coninc goet
.......... moet
.......... sinken
.......... dinken
330[regelnummer]
.......... er troost
.......... heft gheboost
| |
[pagina 125]
| |
.......... estroweert
.......... iet en gheert
.......... goet
335[regelnummer]
.......... u sijn hertenbloet
.......... aten
.......... moechdine haten
.......... jan
.......... l man
340[regelnummer]
.......... niet en acht
.......... de noch macht
.......... en te gheven respons
.......... ghi bet jons
.......... net greyn
345[regelnummer]
.......... op een plein
.......... cam
.......... en ram
.......... ve dat .. niet
.......... der .....
350[regelnummer]
..............................
.......... iwein
.......... eer
.......... hebbe .....
.......... sijn si
355[regelnummer]
..............................
.......... wer bedwanc
.......... en cienen (?) danc
.......... ic so vri
.......... hi moet mi
360[regelnummer]
.......... a hi doet
.......... c hem goet.
Vivien is in Rochefloer gekomen en door Oriande gecomplimenteerd:
Ga naar margenoot+ Doe antworde Vivien saen:
‘Vrouwe, laet u prisen staen;
Sulc prijs ende sulc lof
365[regelnummer]
Waeyt mitten winde of.
Want men seit in een bispel:
Viants mont seit selden wel.
Al segghen si wel, sine menents niet.
| |
[pagina 126]
| |
Recht also is u gesciet.
370[regelnummer]
Daer in houde icker of wel luttel.’
Oriande sprac: ‘Dats een tittel,
Daer men vele in merken mach.
Mer ic moet hebben quaden dach,
Of ict segghe in enighen quade.’
375[regelnummer]
Vivien sprac: ‘Nu wert beraden,
Ende gheeft mi antworde van den saken,
‘Daer wi nu te hant of spraken,
Ic en wils niet achtergaen.’
Madelgijs antworde zaen:
380[regelnummer]
‘Haer ridder! ic kenne di wel,
Van naturen sidi fel
In wighe, des bin ic vroet,
Ende daet mi cume over voet
Van minen perde op die heide;
385[regelnummer]
Ende bi mire kerstenheide
En wilde ic u doen gheen quaet,
Want in mire conciencie staet,
Dat ic u soude doen gheen grief.’
Vivien seide: ‘Hets mi lief,
390[regelnummer]
Dat ghi mi niet en daet.
Hi es dul, so wie so laet
Sinen viant te slaen, daer hi mochte.’ -
‘Bi den herc die mi ghewrochte,’
Sprac die vrome Madelgijs,
395[regelnummer]
‘Om dattu so scone sijs
Wiltu begheven dinen here,
Di sal ghescien die meeste ere,
Die noyt ghesciede enighen man.’
Doe sprac Vivien: ‘So ware ic dan
400[regelnummer]
Een verrader, een valsch dief,
Brocht ic minen here in sulc grief
Dat en sal niet ghescien.
Mer mi dincke’, sprac Vivien,
‘Dat ic bin onder smekers comen,
405[regelnummer]
Mer het en mach u allen niet vromen.
...............
...............
| |
[pagina 127]
| |
Fragment III (Simrock, bl. 63).Malegijs en Vivien hebben elkander in een tweegevecht onder de muren van Eggermont, tot elkanders groote blijdschap, herkend, en zijn nu gezamenlijk op weg, om den erfvijand van hun geslacht, koning Karel van Frankrijk, te bestoken. Deze heeft juist het beleg geslagen voor Montcleir, de bezitting van den oom van Vivien en Malegijs, den broeder van den Hertog van Eggermont. Het fragment is in 1860 door de Wind gevonden om eene stadsrekening van Middelburg. Het is thans in het bezit van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en tot heden onuitgegevenGa naar voetnoot1). Het verplaatst ons in een gesprek tusschen de broeders Malegijs en Vivien over de gevangenneming van den graaf of hertog van Eggermont. ...............
Dat hi was in ene laghe
Ghevanghen al onvorsien.
Daer hi voer met ridders drien
Jagen in een foreest,
410[regelnummer]
Wast in sconinx here verheest,
Ende als hi hadde gejaget,
Was hi gevaen ende geplaget.
Nu hevet die coninc gezworen,
Bi siere crone al te voren,
415[regelnummer]
Dat hi hangen sal den degen.
Maer de princen sijnre jeghen.
Roelant, sire suster kynt,
Heift den grave oyt gemint.
Maer wiste Karel van Parijs,
420[regelnummer]
Dat ghi, here Madelgijs,
Shertogen zone waerd,
De hertoghe ware noch mee verzwaert.
Dies bem ic te voren wijs.’ -
‘Nu reden wi ons,’ sprac Madelgijs,
| |
[pagina 128]
| |
425[regelnummer]
‘God, die van watre maecte wijn,
Moete in onse iledeGa naar voetnoot1) sijn.’ -
‘Amen,’ sprac Vivien.
Daer mocht men menigen halsberch zien,
Ende scilden reken vort,
430[regelnummer]
Want al tcommun van der port
Wapendem ende was in roere,
Bi den gebode der vrouwe van Roesefloere,
Die men hiet Oriande.
Soe sende bin haren lande
435[regelnummer]
Om socoers verre ende naer.
Cortelike was vergadert daer
Meer dan XXm man,
Die alle hadden halsberch an,
Madelgijs nam orlof, die here,
440[regelnummer]
An Oriande; soe weende sere
...............
Ga naar margenoot+ Dus sijn de heren opge ..........
Meester Yverd ende Baldarijs,
Vivien ende Madelgijs,
445[regelnummer]
Reden voren ende dander naer,
Alstie gerne waren daer,
Ende haren vader scouwen,
Die gevaen lach met ontrouwen.
Beyaert constem niet bedwingen,
450[regelnummer]
Hine ginc emmer vaste springen,
So dat Madelgijs die here
Vijf milen voren was ofte mere
Bin enen dage vor tconroet (?).
Vivien quam met haeste groet,
455[regelnummer]
Als hi best mochte, varen naer.
Vijf milen vor there daer,
So was Vivien de ridder vri.
Baldarijs ende Yverd bleven bi
Den here van Roecefloer,
460[regelnummer]
Ende Madelgijs voren voer
So verre, dat hi heift vernomen,
Dat hi bi Moncleir es comen.
| |
[pagina 129]
| |
There lach al omme de heide.
Madelgijs beette sonder beide,
465[regelnummer]
Als die van ridene was moede,
Ende hilt hem in sine hoede
Dien dach al durenture.
Als het was nacht .......
So quam Vivien gereiden
470[regelnummer]
Met sporen, met groter haesticheiden,
Ende vant sinen broeder daer.
Hi bete neder, dit es waer.
Van den zwete drogedi hem.
Madelgijs seide: ‘Horstuut, broeder,
475[regelnummer]
In deser nacht si mi behoeder,
Ende laet mi dine coenheit bliken
Ga naar margenoot+ .............
So sciere als there es comen an,
Selen wi, des sijt wijs,
480[regelnummer]
Hem leveren een pongijs;
Mijn ors Beyart es so snel,
Het can hem allen ontriden wel,
Ic sal riden in de stede.’
Doe sprac Vivien ende seide:
485[regelnummer]
‘Bi Mamet, nu ben ic vroeder,
Ic hebbe di qualike getrout, broeder,
Dat ghi sonder mi wilt riden.
Des niet ghesciet; ic sal beriden
Die zijn in de bataelge
490[regelnummer]
.......... niet van den live faelgen
.......... alse ghi
.......... verwitet mi
.......... Yverd sine cracht
.......... ync niet geacht
495[regelnummer]
.......... sonder blijf
.......... tontnemen tlijf
.......... ant met uwen brande
.......... gebreke aerme en hande
.......... alse vele als ghi
500[regelnummer]
.......... Jane sidi
.......... ouder dan ic mach sijn
.......... mere een litelkijn
| |
[pagina 130]
| |
.......... eder dan ghi sijt
.......... ren in den strijt
505[regelnummer]
.......... mogen sien
.......... ons beden eerst sal vlien.’
.......... Madelgijs, ‘dat si,
.......... voren, nu volget mi
.......... de ic sal
510[regelnummer]
.......... here God goet geval
.......... estonden een grot wonder
.......... was lange onder
Ga naar margenoot+ .............
Of daer hondert orsse waren,
515[regelnummer]
So sere donderde sijn loop.
Madelgijs slouch in den hoop,
Die daer daden die sciltwachte.
Beyaert beet voren ende slouch bachten,
Dat si van den passe vlien.
520[regelnummer]
Met enen huwe quam Vivien,
Al baer getruct sijn zwerd.
Hi slouch doot dat hi begherd,
Bede paert ende man.
Madelgijs reet voren ende Vivien an,
525[regelnummer]
Dat al gont here in roere ward.
Si riepen alle: ‘Een paert zwart
Ende een viant diere up sit,
Die doet algader dit.
Dat paert slacht den duvel wel.
530[regelnummer]
So grot, so stare ende so fel
Quam noit geen in dit lant.
Sine ogen blaken als een brant.
Het slaet bede ende bijt.
Siet hoe hi there dorrijt,
535[regelnummer]
Dat wijs alle hebben lachter.’
Doe sprac een ander: ‘Die gonder achter
Comt, es noch vele felre.’
Doe sprac daer een: ‘Ic wilde wi elre
Waren eer si ons scenden.’
540[regelnummer]
Hem ne dorste niemen ghehenden (Hs. geënden).
Si vloen ende lieten hem hebben tfelt.
Deise niemare quam int getelt,
| |
[pagina 131]
| |
Daer Karel die coninc in lach.
Nu hort, wat Madelgijs plach:
545[regelnummer]
Hi sach gonder ene kerre
Met wine geladen, den Vranken verre.
Beyaerde hi der in spien.
Doe cam totem Vivien
...............
550[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Of hem iemen volgede naer,
Dat hi bescud doen mochte.
Madelgijs die (l. den) wijn brochte
In die stat, des waren si blide
In die stat, des waren si blide
De coninc droeve of ander side.Ga naar voetnoot1)
555[regelnummer]
Hi seide: ‘Wat sal dit sijn?
Sal men dus onsen wijn
Nemen vor onsen ogen?
Het es scande, dat wijt gedogen.’
Doe sprac Dunamel van Bayvier:
560[regelnummer]
‘Here coninc, alle die sijn hier
Diene haddent gene macht
Te beweerne met hare cracht,
Haddi gesien dat zwerte paert,
Here coninc, ghi hat vervaert
565[regelnummer]
Alse wel geweist als die hier sijn,
Ende hat gelaten uwen wijn
Ontvoeren, sonderGa naar voetnoot2) uwen danc.’
Die coninc seide: ‘So waric crane,
Soudie dat hebben ghesien;
570[regelnummer]
Ende als hi tpaert inspien,
Mochte menne zaen hebben onteert.’ -
‘Ja here, hat niemene beweert,
Maer daer was mede een felloen,
Machtich zere in sijn doen.
575[regelnummer]
Noit ne sachic genen so fel.
Tzwerte paert es so snel,
Dat het scrijt sonder wanc
Tere scerde XX voete lanc,
So doet het XXX ofte mere.
| |
[pagina 132]
| |
580[regelnummer]
Het es so lanc, coninc here,
Datter up souden sitten, bi Sente Jhan,
Vier ridders ende hare wapine an.
Sine ogen blaken als een brant:
Sine gelike noit man vant.
585[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ............
Doe sprac Karel, die rike here:
‘Mi dinct, hier es menich vervaert.
Een paert nes waer een paert;
Na uwer tale, dynke mien,
590[regelnummer]
Souden wi upbreken ende vlien.
Maer dit es algader droom.’
Roelant seide: ‘Hordijt, hoom?
Of ghi niet ghelovet die zede
Van den paerde entie waerhede,
595[regelnummer]
So weiten ombeiden strijts,
Ende eist, dattu voren sijts,
Wi sullen u alle volghen achter.
Mer alle scande ende allen lachter
Moet hi hebben, die eerst sal vlien.
600[regelnummer]
Here coninc, dan sal men sien
Uwe grote coenheide.
Vechti voren, wi vechten mede;
Maer bi Gode, coninc vri,
Vliedi voren, so vlien wi
605[regelnummer]
Dat segic u metter vaerd,
Sagedi tors, tfelle paert,
Uwe tale ware al niet;
Vliedi voren, wine vechten niet.’
Doe sprac Karel, die coninc stout:
610[regelnummer]
‘Mi dynct, hier nes mi niemant hout;
Si vloen alle, wistsi waer:
Ic hebbe hier gelegen menich jaer.
Soudic nu trecken achterwaerd
Dor enen ridder, dor een paert,
615[regelnummer]
Dat ware mi al te zwaer.’
Roelant sprac: ‘Al deise jaer.
Die ghi hier hebt gelegen
Jegen den grave, den coenen deigen,
Wat hebdire gewonnen an?
| |
[pagina 133]
| |
620[regelnummer]
De grave es emmer een goet man
Ga naar margenoot+ ...............
Bi den vader die mi gewan,
Coninc, ic sout litel clagen,
Al haddijs lachter omme dagen(?)
625[regelnummer]
Ende hets zonde, diet wille werken,
Dat wi u onrecht helpen sterken.
Doe wert Karel gram sere,
Ende zwoer bi Gode onsen here,
Hine trake nemmermee achterwaert,
630[regelnummer]
Hine soude den ridder ende sijn paert
Bescouwen int striden,
Ende selve jegen hem riden.
Roelant seide: ‘Hets mi lief,
Maer, coninc, comter u of grief,
635[regelnummer]
Dat comt bi u selven wale.’
Nu keric te Moncleir in de zale,
Toten here Madelgijse,
Ende tote Viviene goet van prise,
Die eerlike waren ontfaen;
640[regelnummer]
Ende alstie grave hadde verstaen,
Dat het waren sire suster kynder,
Was bliscap ende feeste ginder
Bede van dranke ende van ate.
Maer de grave was utermaten
645[regelnummer]
Drouve om de suster sine,
Dat soe van den coninc Yvorine
Geleit was in so zwaer dogen.
Hine dorst niet leggen vor ogen
Van sire suster sonder sparen,
650[regelnummer]
Omdat si hem souden ontvaren,
Maer hi maecte beden cout,
Dattie hertoge Buen van Eggermont,
Haerleder vader, was gevaen.
Madelgijs seide: ‘Hi sal ontgaen.
655[regelnummer]
Nemmer moets Karel hebben danc,
Want ickene up ene tijt so dwanc.,
Ga naar margenoot+ ...............
Ay, of Karel wiste, dat ghi waert hier,
Torloghe ware onna leden.
| |
[pagina 134]
| |
660[regelnummer]
Menich jaer hebwi gestreden.
Ende al was het dor dit doen,
Hine hadde up mi ander ocusoen,
Dan dat Yverd daer was mede.’
Madelgijs sprac ende seide:
665[regelnummer]
‘Here hoom, nu sijt te ghemake,
Van deiser orloge ben ic zake,
Ende ic salt Karle doen ontgelden,
Datti hier achter velden
Heift gelegen so menich jaer,
670[regelnummer]
Met dyngen, die hem so naer
Sullen gaen, hi wert gescent,
Ende torloge wert gheënt
Bede met vroescepen ende met crachten.
Nu doet ons ten tinne wachten
675[regelnummer]
Ons here, alst naect der stede;
Yverd, mijn oom, comter mede
Ende van Rocefloer Baldarijs.
Ic hope an Gode, wi sullen prijs
Bejagen in corter tijt.
680[regelnummer]
Wille ons die coninc levren strijt,
Ic maker in sulken scart,
Ic ende mijn ors Beyart,
Dat wi haer overmoet sullen stelpen.
Vivien mijn broeder sal mi helpen.
685[regelnummer]
Want hi cant wel utermaten.
Vivien sprac: ‘Of ict sal laten,
So moete mi God onteren.’
Doe was ten tinne versien dat here
Comende wel gebatelgiert.
690[regelnummer]
Madelgijs niet ne viert;
Hi wapendem ende sat ter vaerd
Up dat rike ors Beyart.
...............
...............
| |
[pagina 135]
| |
Fragment IV (Simrock, bl. 117).Ook dit fragment is in 1860 door de Wind te Middelburg gevonden, berust thans in de boekerij der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en is tot heden onuitgegeven. Het fragment verplaatst ons in de beschrijving van een gevecht tusschen den dwerg Spiet, eerst met zijn oom Cresseus, en daarna met zijn vader Fortuneus, die beiden zeer koelbloedig door hem worden omgebracht. Spyet seide: ‘Al bem ic smal,
Ic sal u sciere matteren,
695[regelnummer]
Bi der hulpe Gods ons heren,
Ende u geven sulke smeten,
Ghi sult u selven al vergeiten,
Ende vrient ende maech.’
Cresseus, die grot was ende niet traech,
700[regelnummer]
Ginc te Spyette waerd,
Ende liep nu hier ende nu daer;
‘Wat, Mamet gheve u een quaet jaer,’
Sprac Cresseus, ‘onsalich wicht,
Dat ghi sijt aldus licht.
705[regelnummer]
Als ic di wane slaen,
Bestu mi wel sciere ontgaen,
Ende ontlopen ende onthubbelt;
Eer ghi mi nochtan ontdrubbelt,
Sal het u costen tlijf.’ -
710[regelnummer]
‘Ja, u, vul keytijf,’
Sprac Spyet, de degen snel.
Cresseus, de ruese fel,
Liep na Spyette hier ende daer;
Maer Spyet hadde clenen vaer,
715[regelnummer]
Dat hine achterhalen soude.
Tachterst vel Cresseus ter moude
So onsochte over enen steen,
Datti brac sijn rcchter been.
Doe hi dus ter erde lach,
720[regelnummer]
Riep hi lude: ‘O wy, o wach!
Nu hebic mijn been tebroken,
Nemmermeer werdic gewroken;
| |
[pagina 136]
| |
Dat heift mi gedaen dit wicht;
Mi wondert sere, wie dat dus licht
725[regelnummer]
Heift gemaect up sinen spronc.
Het es recht een duvels jonc.
Doe liep Spyet vor hem staen,
Ende seide: ‘Ruese, gi hebt vulgaen.’
...............
730[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Spyet liep .......
Ende stac .......
Ende seide .......
Wat ic g .......
Mogestu .......
735[regelnummer]
So suldi .......
Doe slouch .......
Van grote .......
Ende trac .......
Doe seide .......
740[regelnummer]
Ghi s .......
Helpe qua .......
Dat ghi n .......
Mi te tog .......
Dies moe .......
745[regelnummer]
Datti geh .......
Swych, Spyet .......
Wat mach .......
De ruese .......
Als ic hier .......
750[regelnummer]
Ne was m .......
Noch so gr .......
Noch so eyd .......
Ende ic bem .......
Spyet sprac .......
755[regelnummer]
Uwe eydel .......
Dat ghi .......
Die van r .......
Dus es uwe ........
Ende sijt re .......
760[regelnummer]
Ic sal in w .......
U lijf nemen .......
Spyet kee .......
Ende sprac d .......
| |
[pagina 137]
| |
God Here b .......
765[regelnummer]
Daer de z .......
Die ald .......
Ga naar margenoot+ ..............Ga naar voetnoot1)
Ga naar margenoot+ Den eydelen ridder Fortuneus,
Ende nu moet ic sterven mede.
770[regelnummer]
Doe sprac Spyet ende seide:
‘Wildi noch, her Sarracijn,
Loochenen Mamet ende Apolijn,
So mogedi behouden tleven,
Of ic sal u den dootslach gheven.’
775[regelnummer]
Die ruese seide: ‘Dan sal niet sijn,
Dat ic Mamette ende Apollijn
Nemmermeer sal begeven.’
Spyet heeft zaen verheven
Sine colve ende slouch
780[regelnummer]
Den ruese ende deidem ongevouch,
Dat hem thoft in sticken brac,
Ende nemmermeer word ne sprac.
Dit sagen die van den castele wel.
Si seiden: ‘Sie, dat wicht fel
785[regelnummer]
Heift Cresseuse nu doot.
Hets so clene ende hi so groot,
Ende daertoe sijn engien,
Men macht ooc niet gesien
Alst wille, dits anscijn;
790[regelnummer]
Waren daer buten alle die hier sijn,
Het soutse sciere hebben doot,
Sluut de porte, het es noot.
Mi ware leet, quaemt hier binnen;
Wi souder litel an mogen winnen.’
795[regelnummer]
Spyet werp in den stroom
Den ruese ende het was sijn hoom.
Dus heifti doot hoomGa naar voetnoot2) ende vader.
| |
[pagina 138]
| |
Bin deser tijt quamen te gader
Madelgijs ende Aymijn,
800[regelnummer]
Die seiden: ‘Spyet, degen fijn
Hoe hebdi gevaren nu?’Ga naar voetnoot1)
Spyet sprac: ‘Ic segt u.
Ic hebbe hier enen ruese doot
Die starc was ende groot
805[regelnummer]
Ga naar margenoot+ ...............
Dus es Madelgijs nedergeseten,
Ende Spyet ende Aymijn.
Ay God! hoe sagen die Sarrasijn
Up Spyette, daer hi sat,
810[regelnummer]
Ende Spyet maecte grot rabat.
Als een verwoet man in revele,
Hi slouch te sticken die platele
Ende werp de spise, dies geloft,
Omtrent der Sarrasinen hoft.
815[regelnummer]
Si louger omme ende haddens spel.
Spyette bequamt ooc wel,
Dat hi siere handen hadde gebruuc.
Als si aldus haren buuc
Hadden gevult ende gedaen,
820[regelnummer]
Cam de drussate vor hem staen,
Ende versach onder hare slavine
Halsberch, zwert ende wapine.
Doe riep hi lude, de tyrant:
‘Dit sijn verraders ende truwant,
825[regelnummer]
Die hier sitten in dit abyt.
Nu weitense vaen; het es tijt,
Ende in den couden karker leggen.’
Als Aymyn dit horde segghen,
So riep hi: ‘Oom, nu willic spreken,
830[regelnummer]
Trect ute u zwert, laet ons wreken,
Eer wi gevaen sijn int net.’ -
‘Witte God, hets best, sprac Spyet.’
Spyet scoot up al te hant;
Den drussate, den tyrant,
835[regelnummer]
Stac hi met enen knive doot;
| |
[pagina 139]
| |
Ende Madelgijs die scoot
Gereet ute sine slavijn,
Ende also deide Aymijn,
Si traken hare zwerde baer.
840[regelnummer]
De castelein hadde vaer,
Hi riep ten wapinen met luder kele,
Ga naar margenoot+ ...............
‘Dit wicht swert als een atrament,
Het es van naturen fel.
845[regelnummer]
Dit was twicht ende niemen el,
Die Fortineuse verslouch
Ende Cresseuse; dit ongevouch
Moet nu al gewroken sijn.
Haest u, eidele Sarrasijn,
850[regelnummer]
Of wi bliven alle doot.’
Ende Spyet, die voren scoot,
Hi deide een deel datti begerde,
Hi slouch den castelein metten zwerde
Teen been of, datti vel;
855[regelnummer]
Ende Aymijn maectem snel;
Den castelein heifti geclooft
Metten zwerde sijn dat hoft.
Dies seidem Spyet groten prijs.
Ay God! hoe sere vacht Madelgijs
860[regelnummer]
Harenthare in de zele!
Daer waren Sarrasijn so vele,
Dat wonder ware te vertelne;
Si begonsten hem te verselne
Bi groten scaren weder ende vort.
865[regelnummer]
Noit man deide so grote mort,
Als Aymijn die jongelync;
Het ginc aldure ende ontfyne
Die bittre doot datti gerochte.
Int ende was Madelgijs onsochte
870[regelnummer]
Gesteken met ere piken fel
Datti neder ter erden vel.
Doe riep de degen fijn:
‘Monjoye, Monjoye, Aymyn
Ende Spyet, ic blive doot
875[regelnummer]
Ghine helpt mi uter noot.
| |
[pagina 140]
| |
Stont u dus op dese tijt,
Ic holpe u sonder respijt,
Had ics macht, also ghi doet.’
..............
880.[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Spyet hem niet geraken mochte.
Als Aymijn keerde, was hi onsochte
Geslegen met enen zwerde
Datti in onmacht vel ter erde.
Hi was gevaen ende Madelgijs.
885[regelnummer]
Doe stac Spyet de degen wijs
Tfyngerlijn an sine hant
Ende ontsloop, de wigant.
Hi liep halen de colve sijn.
‘Help Mamet!’ riepen de Sarrasijn;
890[regelnummer]
Waer es ons dit wicht ontgaen,
Dat ons scade heift gedaen,
Dat wijs nemmermeer genesen?’
Spyet quam bin desen,
Daer Madelgijs en Aymijn
895[regelnummer]
Alle bede gevangen sijn.
Hi begonste metter colve slaen.
Die in sinen wege staen
Harenthare in sijn gemoet.
Die hedine riepen metter spoet:
900[regelnummer]
‘Vlien wi niet, wi sijn verdomt,
Twicht metter colve comt,
Dat ons allen sal onteren.’
Sine mochten die twee heren
Niet onthouden, de Sarrasine,
905[regelnummer]
Madelgise ende Aymine,
Ende lietse liggen al gebonden.
Spyet slouch gone honden
Dat si vloen al gemene.
Alsi de zale hadden allene,
910[regelnummer]
Doe alreest haddi moete
Tontbyndene handen ende voete
Van Madelgise ende van Aymine,
Die daer lagen in groter pine.
Ende alsi onbonden waren,
915[regelnummer]
Sprac Aymijn sonder sparen:
| |
[pagina 141]
| |
‘Nu hebt danc, Spyet, van desen
Ga naar margenoot+ ..............
Als ghi daer up dese wile.’ -
‘Her Aymijn, nu houdi ghile;
920[regelnummer]
Als ghi laecht gebonden vast
Onder menigen fellen gast
Doe was u andersyns te moede,
Her Madelgijs, met uwer roede
Slouchdi mi in minen hals.
925[regelnummer]
Dat hebben die Sarrasijn vals,
Met haren live al becocht,
Sonder de gone die sijn gerocht
In den tor ende ontlopen.’
Madelgijs sprac: ‘Si sullent becopeu
930[regelnummer]
Eer si ons sullen ontsprynghen,
Ic sal se leren voren syngen
Dat si tleven sullen laten;
Jane hebwi ene nacht te baten.
Laet ons gaen eiten ende drynken.
935[regelnummer]
Binder tijt sulsi hem bedynken,
Dat si hem sullen gheven,
Of het cost hem allen tleven,
Die daer in den tor wesen.’
Ende Spyet liep metteisen
940[regelnummer]
Souken spise ende wijn,
Ende brochtse, daer Madelgijs ende Aymijn
Waren; si ghyngen eiten.
Alsi aldus sijn geseiten
Onder hem drien ende si aten,
945[regelnummer]
Riepen de hedine utermaten
Neiderwert ende seiden:
‘Ay quade glotte, onder u beden
Hebdi ons menigen man verslagen.
Qualike mogen wi verdragen,
950[regelnummer]
Dat ghi nu eit onse spise.’
Spyet seide vor Madelgise
Ende sprac: ‘Fel mastyn,
Oft u deert, comets toe syn(?)
Ende laet staen uwen .......
| |
[pagina 142]
| |
Fragment V.Dit fragment is uitgegeven door Bilderdijk, in zijne Nieuwe Taal- en Dichtk. Verscheidenheden, IV, bl. 161-165. Het zijn twee onderhelften van twee half doorgesneden bladen, met twee kolommen aan iedere zijde. De vier laatste halve kolommen komen in de volgorde der fragmenten het eerst in aanmerking. Na Bilderdijk's uitgave zijn deze fragmenten, die in de boekerij der heeren Enschedé te Haarlem berusten, gecollationeerd door Dr. M de Vries, wiens collatie mij voor deze uitgave welwillend is afgestaan. In het eerste der twee halve bladen (Simrock, bl. 139 en 140) wordt ons eene ontmoeting beschreven tusschen Oriande en een pelgrim, van wien zij tijdingen hoopt te bekomen aangaande Madelgijs, die spoorloos is verdwenen. Juist terwijl zij bezig was, met haren schildknaap Migreel of Nigrieel te spreken over Malegijs en Spiet, komt er een pelgrim binnen 955[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Die grau was ende zere oud,
Ende gecleet herde crankelike.
Oriande groetene ovescelike,
Ende vraechdem wane hi quame.
Hi seide: ‘Vrouwe sonder blame,
960[regelnummer]
Ic come gegaen van over zee
Uten lande van Galylee,
Daer God in starf om onze zonden,
Ende daer hi met sinen wonden
Al bloedich int graf was geleit,
965[regelnummer]
Gewonden in een zuver cleit.
Dat graf custic, lieve vrouwe!
Ghine horet nie van sulker rouwe,
Als in de zee es gesciet.
Nu hort, vrouwe, in liegu niet.
................
Op Oriandes navraag naar Malegijs, deelt hij haar mede, dat hij zeker weet, dat koning Ivorijn van Mombrant Vivien heeft gedood, en dat hij heeft hooren zeggen, dat Malegijs en meester Yverd (of York) ook zijn omgekomen. Daarop barst Oriande in weeklachten los: | |
[pagina 143]
| |
970[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Solaes, trost ende toeverlaet
Hebic ewelike verloren.
Ter aermer tijt wert ic geboren.
Ay God Here! wat sal mijns wesen?
Boven al der werelt ute-ilesen
975[regelnummer]
So was mijn lief tsuptile grein,
Ende van ridderscepe souverein
In elker maniere, in elker wijs.
Ay ovesch lief Madelgijs!
Boven allen clerken gepurgiert,
980[regelnummer]
Ende die mi thertebloet puniert (l. pungiert)
Van rouwe, die ic hebbe om u.
Ay wrede doot, dat ghi nu
Up mijn zoete lief moest comen,
Daer omme moetu God verdomen!
...............
De keerzijde van het blad verplaatst ons in het gezelschap van koning Karel van Frankrijk. Na den dood van Vivien was de koning door zijnen vijand Buovo van Eggermont uitgenoodigd, om de lijkfeesten te komen bijwonen, hetgeen door Karel, die toen een bestand met zijne vijanden gesloten had, wordt aangenomen. Daarop komt het voorgenomen huwelijk tusschen Spiet en Isane, de schoonzuster van Buovo, ter sprake en Malegijs zegt tegen Karel (Simrock, bl. 139): 985[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hets mijn moeije, het wert sijn wijf,
In onse geslachte moeti herven,
Sone mach onse vrientscap niet verderven
Tusscen ons ende hem.’
Karle, den here, ic seker bem,
990[regelnummer]
Was dat te horne leet,
Ende hi antworde wel gereet:
‘Dat ware scande bi miere wet,
Soude Ysane trouwen Spyet,
De vrouwe es so wel gheboren,
195[regelnummer]
Wat hebdi an een wicht vercoren?’
Ysane antworde varync:
‘Karel here, eydel coninc!
Ic ne kenne genen man,
Die noit ter werelt lijf gewan,
...............
| |
[pagina 144]
| |
Ondertusschen ontbiedt Malegijs eenige duivelen, om tusschen de bergen een kasteel te bouwen, ten einde Spiets bruiloft op eene waardige wijze te vieren. Karel was wel niet erg op zijn gemak daar, maar durfde de vriendelijke uitnoodiging niet afslaan. Terwijl dus Malegijs voor de geheele wereld dood was, had hij hier in dit kasteel een zeer genoeglijken tijd. 1000[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hi deide ... met sire ach ......
Ende al die heren comen daer.
Twalsce seit ons vor waer,
Dat man no wijf no kynt
Van Madelgise ne wisten twynt,
1005[regelnummer]
Waer dat hi was bevaren,
Sonder de gone die met hem waren.
Al bedect hilt men daer feeste
XL dage, seit die jeeste.
Ende grote Karel, sijt zeker das,
1010[regelnummer]
Vervaerdem zere dat hi daer was
Tusscen den bergen, hine wiste waer.
Ende Madelgijs dreef feeste daer
Metter bruut al sonder rouwe
Ende met siere moeder, der goeder vrouwe.
...............
Oriande kan intusschen haar verlangen naar Malegijs niet bedwingen. Met de haar eigene kunstvaardigheid roept zij eenige duivelen, o.a. Bleccas en Judas op, om van hen te weten te komen, waar Malegijs was. De duivel Bleccas kon het haar wel zelf niet zeggen, maar hij wijst haar den weg om tot haar doel te geraken: 2e blad. recto. kol. 1
1015[regelnummer]
‘Vrouwe, ic salt u bedieden:
Te Synte Patrix wonen lieden,
XII moneke, die syn wit,
In den closter, verstaet dit,
Ende een abt, dit sijn XIII.
1020[regelnummer]
U staet wel vor u te siene,
Dat men u niet lede ter luere.
| |
[pagina 145]
| |
Recht vor den choor leit een dure
Ende ene vaute, sonder waen.
Daerin, vrouwe, moeti gaen
1025[regelnummer]
XV milen onder de erde;
Sidi besmit in die overde,
Of met enigher hooftzonde,
Ghi blijfter in, als ic orconde.
..............:
De duivelen-scene wordt in het volgende fragment voortgezet. Er heerscht jaloezie tusschen de duivelen Judas en Bleccas. De laatste zegt tot Oriande:
Ga naar margenoot+ Judas erft hier al te lange,
1030[regelnummer]
Hi heift genaden al te vele.’
Oriande ontenochte de kele
Van Bleckase ende hi voer wey,
Ende Judas maecte grot gescrey,
Grot carmijt ende grot geween.
1035[regelnummer]
De viande slougen al in een
Op tsaerc, daer hi was geseiten.
Nu so willic u doen weten
Van Orianden van Roecefloer,
Wien dat therte binnen zwoer
1040[regelnummer]
Om Madelgise, den vroeden here.
Noit minde wijf man so zere
Als soe deide, dit es claer.
Bedi seit men ende men seit waer..
...............
Oriande gaat op reis naar St. Patricius' vagevuur in Ierland, vergezeld door haren schildknaap en minstreel Nigrieel of Migreel, dien zij verzoekt eene ‘stampye’ voor te dragen. Nigrieel antwoordt:
Ga naar margenoot+ ‘Vrouwe, u wille wert gedaen,
1045[regelnummer]
Dade ickene niet, ic ware verdort.’
Sine instrumente rochti vort,
Ende ghine spelen, seker sijts,
Vor de scone vrouwe faytijts:
‘Noyale minne ende pure
1050[regelnummer]
Heift u, vrouwe, tonder gedaen.
| |
[pagina 146]
| |
Oriande, scone figure,
Die lange dolende hebt gegaen
Om u lief, de zoete nature,
Die u herte al heift gevaen,
1055[regelnummer]
Ghi sijt so vaste in sine latsure,
Al hat gezworen die scrifture,
Ghine soudet niet af mogen dwaen.’
Alse Nigrieel dese stampye.........
.............................
...............
Oriande, die niet den kortsten weg naar Ierland neemt, komt op hare reis derwaarts ook in Pruissen, waar zij verneemt, dat de koningin door haren gemaal zou worden ter dood gebracht, omdat zij een zeer vreemdsoortig monster had ter wereld gebracht, half hond en half mensch. Aanstonds besluit zij de ongelukkige vrouw te redden; zij gaat naar het paleis (Simrock, bl. 146):
Ga naar margenoot+ Daer soe den conine van Pruuschen vant,
1060[regelnummer]
Die men hiet Eufragius.
Oriande seide: ‘De here Jhezus
Moete bewaren al dat hier si.’ -
‘Wel sijt comen, vrouwe vri,’
Seide van Pruuscen de rike here.
1065[regelnummer]
Oriande dankets hem zere,
Dat hise so wel ontfync.
Doe sach soe gonder in den rync
Menigen sine handen wryngen,
Ende derna sach soe bryngen
1070[regelnummer]
In een hemde bloot ene vrouwe,
Die was bevaen mit groten rouwe
Ende mit groter zericheide.
...............
| |
Fragment VI.Van dit fragment, dat het grootste is, is helaas! het minste te zeggen. Dr. Jonckbloet zegt in eene noot op bl. 371 van het 2e deel zijner Gesch. d. Mnl. Dichtk.: ‘Een vierde brokstuk van 784 verzen is nog ongedrukt in het bezit van Prof. Ser- | |
[pagina 147]
| |
rure te Gent’. Dr. J. grondt zich waarschijnlijk op hetgeen Bormans (Notae in Reinardum Vulpem, bl. 15) zegt: ‘Doctissimus Serrure, antiquae linguae nostrae reliquiarum curiosissimus idemque felicissimus indagator, propediem septingentos circiter versus eodem spectantes editurus est. Ook Mone, Uebersicht, bl. 43, noemt dit fragment van 784 verzen, en haalt er de beginregels van aan: Ay God! ende hoe jamerlike
Meslieten hem die Turken daer,
1075[regelnummer]
Want de steenen waren zwaer,
Die vielen up hare bolle.
Entie buten quamen, alle
Slouch Madelghijs doot metten zwerde;
Maer de andre (h)eeren werde
1080[regelnummer]
Vloen alle te haren pauwelioene(n).
Het fragment is 4 bladen klein folio groot, maar de regels zijn van boven en van onderen afgesneden. Het bevat eene beschrijving van Malegijs' strijd met de Sarracenen en eene episode met Oriande. Door het weinige, dat wij van dit fragment weten, is het mij onmogelijk, er de juiste plaats aan toe te wijzen tusschen de andere fragmenten in, en plaats ik het dus voorloopig achteraan. Serrure heeft het in de Stadsbibliotheek van Antwerpen gevonden en schijnt plan gehad te hebben het uit te geven (Bormans, t.a.p.), maar daarvan is niet gekomen. Reeds het vorige jaar heb ik mij tot den Heer P. Génard, Archivaris van Antwerpen, gewend met het verzoek, mij dat fragment te leenen, maar tot heden zijn alle pogingen om het op te sporen vruchteloos geweest. Ook uit Serrure's nalatenschap is het niet voor den dag gekomen. Wat er dus van dit belangrijke fragment geworden is, is tot heden een raadsel, en ik moet dus den wensch, reeds eldersGa naar voetnoot1) uitgesproken, herhalen, dat de Middelnederlandsche Letterkunde door eene gelukkige vondst eenmaal dit gedeelte van den Malegijs moge terug erlangen. |
|