De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijOver ft, cht en st
| |
[pagina 108]
| |
naast hd. kumft. Voor den overgang van cht in st worden we op het nnl laster, naast het oude lachter, ags. leahtar, gewezen, alsmede op het mnl. druust, aandrang, geweld, naast drucht; terwijl dan het derde gedeelte der stelling moet steunen op de vergelijking van het ags. suhtor, bloedverwant, met ons zuster, en van ons elft met het van els gevormde en eene gelijke bet. hebbende elst. Onderzoeken we in het volgende, welke waarde aan bovengenoemde opmerkingen is toe te kennen en in hoeverre de aangehaalde voorbeelden den toets der critiek kunnen doorstaan. Beginnen we daartoe met dosten, uit doften, dan valt bij de vergelijking van deze woorden niets aan te merken, vooral ook dewijl de vorm met ft nog door het on. thofta als de oudere en oorspronkelijke wordt bewezen. Evenmin leveren est, naast ags. efeta, en molster, naast molfter, eenig bezwaar op; slechts zij bij dit laatste herinnerd, dat ook de vorm met ft, schoon de oudere, toch niet de oudste en oorspronkelijke is, maar dat hier ft, gelijk somtijds in andere gevallen, uit eht is voortgekomenGa naar voetnoot1), zooals blijkt uit den oudsten ohd. vorm mulhtra, volgens Weigand (II, 208), uit het lat. mulctra ontleend. Anders evenwel staat het met de verhouding tusschen komst en het hd. kumft (ohd. chumft, met de oorspr. m, die nog gehoord wordt in zukumft), aangezien de vorm, met na m ingevoegde f, als specieel hgd. is te beschouwen (vgl. vernunft, ohd. farnumft, van vernëmen, zunft, ohd. zumft, van zëmen, Deutsch. Wtb. 2647), en dus met den meer regelmatigen Nederduitschen, die met het suffix st van den stam kvam (in het got. qiman) afgeleid is, niets te maken heeft. Ook in halsterGa naar voetnoot2), naast halfter, is moeilijk een overgang van ft tot st te zien, zoolang er ten minste niet eene gelijke wijziging in het Hoogduitsch kan bewezen worden; want let men op het beiersche halster (Schmeller, II, 184), dan moet men wel aannemen, dat naast het uit | |
[pagina 109]
| |
den wortel halb, vasthouden, afgeleide half-tar (zie Deutsch. Wtb. op halfter), ook een vorm met het suffix star, alzoo half-star, bestaan heeft, welke, evenals het subst. haast, naast het got. haifstGa naar voetnoot1), en het westfri. hearst, naast het ags. hearfst, ndl. herfst, tengevolge der ophooping van consonanten, zijne f heeft laten verloren gaan. En hierin wordt men nog meer bevestigd door de opmerking, dat ook de vorm met tar zijne f gesyncopeerd heeft in het ndd. halter, mnl. aelter. Vervallen intusschen deze twee laatste woorden als bewijzen voor den overgang van ft tot st, het feit zelve vindt voldoenden steun in de drie eerstgenoemde voorbeelden, welke daarenboven nog te vermeerderen zijn met het mnl. bedorste, behoefte, naast den regelmatigen vorm bedorste, en met het Gentsche schuist, schavuit (Schuermans, Alg. Vl. Idiot.), naast schuift. Voor den overgang van cht in st zou volgens v.d. Helm het subst. druust, aandrang, geweld, naast drucht, pleiten; eene meening, die ook een voorstander heeft gevonden in Dr. Verdam, welke daarenboven (Tekstkrit., bl. 72) de mhd. woorden truht, troep, schaar, en aanval, trust, troep, en getrüste, schare, met onze ndl. vormen vergelijkt en zoowel de ndl. als de hd. van een got. ww. driugan, krijgsdienst verrichten, afleidt. Diensvolgens zou dan het mhd. trust 1o met ons druust, en 2o met het mhd. truht zijn te identificeeren, en alzoo ook in het hd. een overgang van cht in st waarschijnlijk worden. Al dadelijk echter blijkt de eerstgenoemde identiteit geheel en al onmogelijk; want daar trust reeds in het ohd., en wel in de Saliche wetten, voorkomt, welke alleen de eerste, op nederduitschen trap staande, klankverschuiving vertoonen, moet voor den oudgerm. vorm eene t, niet eene d als beginletter aangenomen worden, terwijl voor dien van het ndl. druust eene d of th te vorderen is. En evenzoo is ook mhd. trust niet aan mhd. truht | |
[pagina 110]
| |
gelijk te stellen, dewijl de laatste vorm door het ags. druht en het on. drott op eene d als beginletter wijst. Doch al vervalt hierdoor de waarschijnlijkheid van de wisseling eener hd. cht met st, toch zou daarom de verwantschap der ndl. woorden drucht en druust nog niet te loochenen zijn, ware het niet, dat deze beide vormen verschillende vocalen vertoonden, die zoo maar niet met elkaar kunnen afwisselen; de klinker namelijk van drucht is kort, alzoo = oorspr. u, die van druust daarentegen lang, alzoo = oorspr. û. Wil men de, zoo ik geloof, ware verklaring van ons druust kennen, dan late men voorzeker, met Dr. Verdam (t.a. pl.) het got verb driusan = vallen buiten vergelijking, doch lette op de on woorden thrŷsta, drukken, dringen, en thrŷstinn, sterk van leden, welke beide als afleidingen op een niet in onze bronnen voorkomend subst. thrûst, drang, geweld, woordelijk = ndl. druust, aandrang, vaart, wijzen. Het eerste namelijk, oorspr. thrûst-janGa naar voetnoot1), is als zwak ww. door den uitgang jan afgeleid; het andere door het adjectieven vormende suffix -inn. Daarenboven hebben we in het ndl. een derivatum met -ing, druusting, geweld, 't welk volkomen aan het on. thrŷsting, aandrang, druk, beantwoordt; zoodat het ook uit andere zaken blijkt, dat drucht (ohd. truht, druht, ags. druht, enz.), waarschijnlijk van drug, in het got. driugan (zie boven), een geheel ander woord is dan druust (on. thrûst). Dit laatste nu is in verband te brengen met ons ndl. druusch (zie Oudem., Mnl. Wb.), druysch (Kil.), 1o aandrang, 2o geraas (on. thrûsk), waarvan de denominatieven ndl. druyschen, druischen, 1o aandringen, 2o. leven, geraas maken, ndd. drusken, nhd. dräuschen, on. thruska, enz. Beide wijzen dus òf op een gemeenschappelijken wortel thrus, dringen, stooten, waarvan het eene, dat het vrouwelijk geslacht heeft, door het suffix -ti, het andere, neutrius generis, door ka is afgeleid, òf op een wortel thru, dringen, stooten, welke de versterkte suffixen -sti en -ska ter afleiding heeft aangevoegd; | |
[pagina 111]
| |
dit laatste wel het meest waarschijnlijk in vergelijking met het gr. τρᾶυ-μα, wond, en het verb. τρύειν, met zijne trop. bet. kwellen, pijnigen. Gelijk druust, naast drucht, vervalt ook laster, naast lachter, als bewijs voor den overgang van cht in st, wanneer we op den mhd. vorm lahster (12de eeuw) letten, die door het suffix star uit een wortel lah (in het ags. leahan, berispen) gevormd is, evenals lachter (ags. leahtor) door het suffix tar. Gelijk we boven bij haast, herfst en halster zagen, is namelijk ook in dit woord tengevolge van opeenhooping van consonanten eene h weggevallen. Beide, en wel de eenige, door v.d. Helm aangevoerde gevallen, waarin st uit cht zou ontstaan zijn, moeten dus als onhoudbaar geschrapt worden, zoodat hierdoor ook het feit zelve van deze wisseling van consonanten zou kunnen ontkend worden. Intusschen levert ons het Westvlaamsch dialect op verrassende wijze de vormen aster en (hij) most, naast de algemeen gebruikelijke achter en (hij) mocht, en toont ons dus, dat de overgang van cht in st, in één der ndl. dialecten althans, niet mag geloochend worden. Vóórdat we nu nog de twee andere bovengenoemde woorden elft en het ags. suhtor bespreken, is het noodig de physiologische verklaring van de twee hier behandelde soorten van overgang na te gaan. Hiertoe zij dan herinnerd zoowel op welke wijze de t als hoe de f, s en ch worden uitgesproken; hoe de eerste, een ontploffingsgeruisch en scherp, in eene, met het voorste gedeelte der tong en de boventanden of het boventandvleesch gevormde, buis wordt voortgebracht; en hoe de drie laatstgenoemde, schoon alle een schuringsgeruisch zijnde en scherp, d.i. met geheel geopende stemspleet, uitgesproken wordende, in zooverre van elkaar verschillen, dat voor de eerste eene door de bovenlip en de benedensnijtanden gevormde mondbuis gevorderd wordt, voor de tweede (s) eene door het voorste gedeelte der tong en de boventanden of het boventandvleesch, en voor de derde (ch) eene door den rug der tong en het harde of zachte verhemelte. Hieruit zien we dus, dat geene van de drie schuringsgeluiden | |
[pagina 112]
| |
zich lichter met de t laat verbinden dan de s, doordat voor deze beide consonanten dezelfde buis benoodigd is, welke, geopend, den laatsten, gesloten en zich plotseling openende, den eersten doet ontstaan. Daarentegen valt de verbinding zoowel van f als van ch met t veel moeilijker, doordien voor elk der beide samenstellende deelen een andere stand van den mond, d.i. een verschillende mondbuis gevorderd wordt. En zoo is het te verklaren, dat bij eene, in iedere taal zich openbarende, neiging tot vergemakkelijking der uitspraak, in plaats van de moeielijker verbinding somtijds de lichtere werd voorgetrokken. Dewijl echter de sprekende mensch wel gewoon is het zich gemakkelijker te maken, nooit intusschen om het tegenovergestelde te doen, zoo is het ook niet licht denkbaar, dat zich uit ft of cht de verbinding st zou ontwikkeld hebben. Al vinden we daarom naast het oudere elst, meivisch, ook elft, dan mogen we m.i. hieruit nog geen overgang van st in ft aannemen, evenmin als van st in cht, waarvoor (zie boven) het ags. suhtor, naast ons zuster, zou pleiten. Veel meer is bij dit woord, tegenover v.d. H's gevoelen, aan Diefenbach (Got. Wtb. II, 350) gelijk te geven, die suhtor in verband brengt met het got. svaihra, ndl. zwager; beide woorden zijn namelijk regelmatig uit een wortel svah afgeleid, het eene door het suffix ra, het andere door tar. |
|