De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
De tweeklank ui
| |
[pagina 96]
| |
de mondholte of mondbuis, kan men zeggen, dat het verschil van kleur der klinkers zich richt naar de standen, die de mondbuis bij het spreken aanneemt. De gemakkelijkste stand van de mondbuis bij het spreken is die, waarbij de tong en het strottenhoofd in dezelfde houding als bij het ademen blijven en slechts de lippen tamelijk wijd geopend worden. Hij veroorzaakt bij trilling der stembanden de vocaal a. Worden nu, van dezen stand uitgaande, de hoeken der geopende lippen een weinig ingetrokken en het strottenhoofd zoowel als de rug der tong een weinig opgeheven, dan hoort men een vocaal als in de woorden ster, ver, dien we door het teeken ae zullen aanduiden. Bij voortzetting der bewegingen van deze spraakorganen in gelijken zin, d.i. bij iets meerdere intrekking der hoeken en iets meerdere verheffing van strottenhoofd en tongrug, laat zich een klinker hooren, welke als e in vel, net, enz. luidt en dien we door ea zullen voorstellen. Bij verdere voortzetting dezer bewegingen in gelijken zin ontstaat eene e, als b.v. in Eva, neef, enz.; bij nog meerdere intrekking en verheffing der organen eene i, die luidt als de i in het hd. woord bitter. (Onze onvolkomene i-uitspraak blijft als eene geheel afwijkende buiten rekening.) Nemen intusschen de spraakorganen, uit den stand voor a uitgaande, eene tegenovergestelde richting, d.i. worden de hoeken der lippen vooruitgebracht, zakt het strottenhoofd en daalt het voorste deel der tong, dan zal men bij de geringste beweging in dezen zin een vocaal vernemen, die als de scherpkorte o in lof, top, vos, enz. klinkt en door ons met het teeken ao zal voorgesteld worden. Zet men de beweging in gelijken zin voort, dan laat zich een klinker hooren, dien we met de zachtkorte o in dof, bos, bot, enz. kunnen gelijkstellen en met oa zullen aanduiden. Bij nog meerdere vooruitbrenging en daling der organen verneemt men vervolgens eene o, als in loven, goten, enz.; terwijl hunne eerste beweging in gemelde richting eene u doet ontstaan, luidende als in het hd. woord butter en door ons aangeduid met het teeken u. (Onze onvolkomene u-uitspraak, b.v. in put, brug, enz. blijft als eene geheel alleen staande buiten rekening). Alzoo zien we eene opeenvolging van klinkers ontstaan, welke | |
[pagina 97]
| |
we, a als uitgangspunt nemende, op de volgende wijze kunnen voorstellen:
Behalve deze standen kan de mondbuis er nog andere aannemen, die tusschen telkens twee der bovengenoemde inliggen. Geeft men namelijk aan de hoeken der lippen de houding voor u, doch verheft men te gelijker tijd den tongrug en het strottenhoofd als voor i, dan zal men een vocaal voortbrengen, die met onze u, b.v. in huren, muur, en met de hd. ü gelijk staat. Brengt men de hoeken der lippen zoover vooruit als bij de o en verheft men tongrug en strottenhoofd als voor e, dan laat zich onze eu, de hd. ö, hooren. Evenzoo ontstaat door gelijksoortige verbinding van den stand der lippen voor oa en dien van de beide andere organen voor ea een klinker, die tegenwoordig alleen in de dialecten voorkomt, in klank overeenstemt met de eu of oeu in de fransche woorden bonheur, soeur, enz. en door ons zal aangeduid worden met het teeken öa. En nemen eindelijk de lippen den stand voor ao en de tongrug en het strottenhoofd dien voor ae aan, dan ontstaat er een klinker (voor te stellen door het teeken äo), die wel in onze algemeene taal niet als op zich zelf staande klank voorkomt, doch niettemin eene gewichtige rol speelt als eerste element van de ui, den tweeklank, welks bespreking ons, na deze lange, doch noodzakelijke inleiding, in dit opstel zal bezighouden. Vooraf echter zij, tot beter overzicht van het karakter en de verwantschap der vocalen, de boven geplaatste lijst met de later besprokene klinkers vermeerderd: | |
[pagina 98]
| |
(Bij de aanduiding der besproken, respect. tusschen ea en oa, ae en ao liggende, klanken heb ik mij laten leiden door het voorbeeld der gewone trauscriptie van de tusschen i en u en e en o liggende vocalen, d.i. der ü (u) en ö (eu). Zoo heb ik dan den klank tusschen ea en oa door de oa, met het umlautteeken, d.i. öa, en den tusschen ae en ao liggende door de ao, met het umlautteeken, d.i. de äo aangeduidGa naar voetnoot1). Uit deze lijst blijkt dus, dat evenals de i naast e en de u naast o ligt, zooook de u (ü) met de eu (ö) verwant is; dat de verwantschap tusschen de e en de ea en tusschen de o en de oa dezelfde is als tusschen de eu (ö) en de öa; en dat evenzoo de verhouding van ea tot ae en van oa tot ao overeenstemt met die van öa on äo. Gelijk reeds gezegd werd, is het eeste bestanddeel van de diphthong ui niets anders dan de vocaal äoGa naar voetnoot2), welke tusschen de ae en ao in ligt en dus met beide deze klinkers gelijkelijk verwant is. Het tweede samenstellende element is het gewone, dat we ook in de tweeklanken ai, ei en in de gerekte aai, ooi en oei aantreffen, d.i. de klank i, luidende als in het hd. bitter (dus niet de gewijzigde klank in het ndl. bitter). Dat voorts alle ui's in onze gemeenlandsche taal zijn voortgekomen uit eene vroegere volkomene u, uu, (welke laatste slechts voor r en w b.v. in buur, huren, uw, enz. heeft stand gehouden), mag als bekend verondersteld worden. Evenzoo dat, behalve in deze algemeene taal, alleen in de Frankische | |
[pagina 99]
| |
dialecten (in Zuid-Holland, Utrecht, de Neder-Betuwe, Noord- en Zuid-Brabant, Oost-Vlaanderen) of in die, welke Frankischen invloed hebben ondergaan (in Noord-Holland), de ui, uit uu, inheemsch is, terwijl daarentegen de Friesche en Saksische taaleigens regelmatig de oudste uu-uitspraak of zelfs de nog meer oorspronkelijke û (spr. uit als in het hd. fuhr, kur) behoudenGa naar voetnoot1). Alleen zij reeds vooraf aangemerkt, dat in vele der boven aangeduide Frankische dialecten de klank ui zich nog verder ontwikkeld heeft en tot ai, aoi, oai, aai, oai (d.i. gerekte oa + korte i), ooi, oei of de gerekte oo is geworden. Hoe intusschen heeft deze overgang van uu tot ui, alsook die van ui tot een der bovengenoemde dialectische klanken plaats gegrepen? Alvorens deze vragen te beantwoorden, zal het noodig zijn een oogenblik stil te staan bij een paar opmerkingen, welke noodwendig aan de behandeling van onze questie ten grondslag moeten gelegd worden. De eene van deze betreft de wijziging der vocalen en luidt als volgt: nooit gaat een klinker, tenzij zich uitwendige invloed (b.v. van een voorafgaanden of volgenden consonant) laat gevoelen, in een anderen, dan in een der naastbij liggende, der onmiddellijk verwante over. Zoo b.v. kon de a van overtallig, gebracht, zich wijzigen tot de ao (scherp korte o) in overtollig, gebrocht; zoo kon de e van de mnl. woorden nese, rese in de tegenwoordige taal tot eu, in neus, reus worden; zoo kon de o tot eu overgaan (b.v. zeun, keuning, naast zoen, koning); de oa tot öa (b.v. hd. gott, topf, waar de o als oa luidt, naast götter, töpfe, waar de ö als öa klinkt), de ea tot öa (b.v. de oudere hd. vormen zwelf, schepfer, met e = ea, naast de tegenwoordige zwölf, schöpfer, met ö = öa); de u tot u (b. huhn naast hühner); de i tot u (b.v. hd. hilfe, naast hülfe, giltig, nevens gültig); enz. enz. De andere opmerking geldt de uitspraak der heldere vocalen. Bij het uitspreken van een vocaal liggen de gespannen stembanden zoo nabij elkaar, dat daartusschen slechts eene zeer geringe opening | |
[pagina 100]
| |
voor den doortocht der uit de longen stroomende lucht overblijft. Hierbij valt dan nog op te merken, dat de epiglottis, de strottenhoofdsklep, die bij rustige ademhaling schuins tegen den achterwand van de keel aanligt, en dan slechts aan ieder der beide zijranden en aan het bovendeel een kleine opening ter doorstrooming der lucht openlaat, zich bij het uitspreken eens klinkers meer of min rechtstandig opheft, ten einde de lucht ongehinderd in de mondholte te laten doorgaan. Brengt men daarentegen de epiglottis weder na het uitspreken der vocaals in de gewone schuinsche houding terug en verwijdt men de stembanden eenigszins, zonder nochtans hunne spanning en dus ook (bij het voortdringen der lucht) de trilling geheel te doen ophouden, dan zal men een geluid voortbrengen, dat door ons gewoonlijk een toonlooze klinker genoemd en gemeenlijk in het schrift door eene e wordt voorgesteld. Werd nu een heldere vocaal, b.v. oe, ie, de heldere oa, d.i. oa, enz. uitgebracht, dan gebeurde het licht, dat men bij eene trekkende of slepende uitspraak niet dadelijk eindigde met de stembanden te doen trillen, maar eene soort van naslag deed hooren, die niets anders is dan de klank, veroorzaakt op de boven omschreven wijze, d.i. door geringere spanning en trilling der stembanden en de daling der epiglottis. Om nog niet van de oude verwante Germ. talen te spreken, zien we hiervan elk oogenblik de duidelijkste sporen in de verschillende dialecten. Men vergelijke b.v. slechts de oe-uitspraak in het Hagelandsche groeët, groot, noeëd, nood (z. Winkler, Dial. II, 250), in het Truiensche doeëd, dood (Ibid. I, 243), in het Antwerpsche groeët, groot, oëek, ook, noëed, nood, broeëd, brood geloeëpen, geloopen, doëed, dood, oeërden, hoorde, enz., in welk dialect alle scherpheldere oo's als oëe klinken (Ibid. II, 289); de ie-uitspraak in het Hagelandsche en Diestsche twieën, twee, kieër, keer, wieët, weet (Ibid. II, 250 en 253), in het Truiensche dieël, deel, klieër, kleer = kleederen, geschrieëf, geschreeuw (Ib. II, 243), in het Antwerpsche dieël, deel, ieën, een, klieëd, kleed, ieël, heel, smieëken, smeeken, enz., waar alle scherpheldere ee's als ieë luiden (Ib. II. 288); voorts de uitspraak der heldere ea (als zoodanig gewoonlijk bij Winkler door | |
[pagina 101]
| |
è of ea voorgesteld) in het Limburgsche dèëlen, lèëven, èëten (Ib. II, 236), de uitspraak der heldere oa in het Limburgsche doë da(ar), gedoën gedaan; enz. enz.Ga naar voetnoot1). De op deze wijze van een naslag voorziene klank kon zich, indien hij niet bleef stand houden, op twee verschillende wijzen ontwikkelen: òf de naslag viel weg en men hield slechts den zuiveren klinker over; vgl. b.v. in de Oudnederlandsche psalmen de vormen slíp en skîd, naast de meer gewone os. sliep en ondl. skieth (ie = î + naslag), uit de meer oorspronkelijke slêp en skêd imperf. van slâpen, skeiden; evenzoo onze oe (= got ô) en de hd hiermede gelijkstaande u (b.v. in goed, moed, voet, doen, voer, koek, enz. hd. gut, muth, fuss, thun, fuhr, kuchen, enz.), welke blijkens de oude schrijfwijze uo of ue en de nu nog in de de Westvl. en Zuidduitsche dialecten heerschende uitspraak oorspronkelijk als oe of û + naslag werd uitgesproken; òf de naslag kreeg meer gewicht en nam toe in duidelijkheid, doordien men, aan een klank na den eersten klinker gewoon geraakt zijnde, na de uitspraak van dezen laatsten de stem banden niet meer verwijdde en de epiglottis deed zakken, maar aan beide organen nog een kort oogenblik den stand liet behouden, dien ze bij het voortbrengen van dezen vocaal hadden aangenomen. Dien ten gevolge werd dan natuurlijk de naslag, de onduidelijke klinker, tot een waarachtigen, duidelijken, schoon korten vocaal, welks kleur dan van den toevalligen stand der mondbuis afhangt en gewoonlijk eene korte a, i of u is. Tevens verliest de oorspronkelijke vocaal dan zijne vroegere lengte en wordt met den nieuwgeborenen tot tweeklank. Zoo b.v. ontstond de Groningsche ou (d.i. de korte oa + korte u, b.v. in goud goed, mout, moet houd, hoed, enz.), die aan onze oe, alzoo aan eene vroegere lange ô of oa (oa), dus got. ô beantwoordt, uit eene eertijds helde- | |
[pagina 102]
| |
re oa, gevolgd door een naslag. Zoo is de Keulsche ai, oi en ui ontstaan uit een lange â, ô, û (z. Scherer, G.d.D.S. 125), natuurlijk door de tusschenklanken â + naslag, ô + naslag, û + naslag. Zoo is mogelijk in de ohd. uo en ua, alsmede in de oudfrank. uo, welke aan eene oorspronkelijk lange ô beantwoorden, de a en o een vocaal, die in de plaats van den vroegeren naslag is gekomen; ofschoon hier (zie boven) de o en a ook eenvoudig ter aanduiding van dien naslag gediend kunnen hebben, gelijk men mag vermoeden uit de tegenwoordige dialectische hd. uitspraak, waar de uo en ua steeds als ûë luidenGa naar voetnoot1). Keeren we na deze beide opmerkingen weder tot onze ui, uit uu, terug en slaan we een blik op de tweede der bovengeplaatste vocaaltabellen, dan blijkt het ons a priori reeds, dat het eerste bestanddeel der ui, d.i. de äo, op geene andere wijze uit de uu(ü) is ontwikkeld, dan door bemiddeling van eu(ö) en van öa, m.a.w. dat, in overeenstemming met den in de eerste der bovengenoemde opmerkingen genoemden regel, de uu(ü) eerst tot de nabijliggende eu(ö), deze eu vervolgens tot de nabijliggende öa, en deze öa eindelijk tot de nabijliggende äo is overgegaan. Ware nu de spelling te allen tijde in overeenstemming met de uitspraak, waren de veranderingen in de schrijfwijze die der uitspraak op den voet gevolgd, dan zonder twijfel zouden we bovengenoemde wijzigingen uit onze oude bronnen duidelijk kunnen nagaan. Ongelukkig echter voor ons doel is het gewone verschijnsel bij de schrijfwijze dit, dat het eenmaal ter aanduiding van den meer oorspronkelijken klank aangenomen teeken ook dan nog in gebruik blijft, wanneer de eerste meer of min veranderd is. (Slechts zelden en dan gewoonlijk alleen in eene vrij late periode wijzigen de schrijvers ook de spelling, met het doel deze zooveel mogelijk in overeenstemming te brengen met de uitspraak.) Zoo b.v. gebruiken we tegenwoordig het teeken uu(ü), dat eertijds diende om den klank oe, hd. û, voor | |
[pagina 103]
| |
te stellen; zoo bezigen we hedendaags de dubbele teekens ie en en oe voor de enkelvoudige klanken î en û, terwijl ze vroeger zonder twijfel (evenals nu b.v. nog in Antwerpen) de samengestelde î + naslag en û + naslag aanduidden; zoo blijft in de tegenwoordige schrijfwijze de ij, d.i. de dubbel geschreven i, heerschen, ofschoon de oude lange î-uitspraak reeds lang tot die van ei is overgegaan; zoo zijn de eng. oo en ee in de hedendaagsche spelling behouden, niettegenstaande ze regelmatig als î en û luidden; zoo schrijft men in het tegenwoordige Fransch oi, hoewel de vroegere ò + i-uitspraak is overgegaan tot die van wò (vgl. roi, poids moi), enz. enz. Met het oog hierop mogen we dus niet verwachten, dat de spelling der oude schrijvers ons den ontwikkelingsgang der uu tot äo zal aanwijzen. Slechts ééne schrijfwijze, ui, uy, die somtijds, schoon zeer zeldzaam, naast de gewone u(u) en ue voorkomt (vgl. b.v. uyt, huyt, huys, ruynen, stuynen, duyster, buic, tuyn, enz.), zou ons een oogenblik kunnen verleiden om eene poging te vermoeden ter aanduiding van eene gewijzigde uu-uitspraak. Merkt men echter op, dat deze uy, ui ook voorkomt bij schrijvers uit West-Vlaanderen, waar de uu, behalve vóór de r, steeds ongewijzigd is gebleven (vgl. b.v. uyt, huys in de Istory van Troyen van den Westvl. Maerlant), alsmede dat de klank uu, welke vóór de r in Brab. en Holl. dialecten nooit verandert, bij schrijvers uit deze gewesten ook in dit geval door uy wordt voorgesteld (vgl. duyrde, kuyrde, Mnlp. IV, 1519 ev 1520, duierde Ib. I, 2221), dan blijkt het, dat dit teeken dezelfde kracht had als de u(u) en ue. Het schijnt daar, evenals de ohd. en ondl. ui (vgl. Cosijn in den Taalb. IV, 159) en de Westfriesche ui in huis (vgl. Heynes Altgerm. Gramm. bl. 74) eenvoudig ter aanduiding der gewijzigde oe-uitspraak te dienen. Aan den anderen kant intusschen behoeven wij in de regelmatige schrijfwijze u(u) of ue nog geen onwrikbaar bewijs voor eene onveranderde uitspraak der uu te zien. Ja veeleer kan deze ons een bewijs leveren voor de althans gedeeltelijke eu-uitspraak dezer teekens. Gelijk namelijk bekend is, werd eertijds de u(u) en ue, behalve voor den uu klank, ook ter aanduiding van de eu, | |
[pagina 104]
| |
de klankwijziging uit o, gebezigd; vgl. b. zuene, guene, uit zone, gene (M. Stoke, III, 41 en 42, var), duecht (bij Maerlant passim), juecht (Kausler, Reimchr. 6010 en 6095), uit doghet, doecht, joghet, joecht, muecht (Mnlp. I, 2206), uit moghet, moecht, duerentuere, deur en(d) deur, dore en(d) dore (Theoph. 452), durenture (L.v. st. Franc. 7872), enz. Zou het nu mogelijk zijn, dat men een teeken, dat eenig en alleen voor uu gold en nooit den klank eu voorstelde, zoo op eens voor de wijziging (umlaut) van o ging bezigen? Of is niet juist het gebruik van ue en u(u) voor eu (uit o) een meer dan waarschijnlijk bewijs voor de dubbele kracht van ue en u(u), nam. als teekens voor uu en voor eu? Maar nog zekerder bewijzen voor den boven aangetoonden ontwikkelingsgang der uu geven ons de hedendaagsche dialecten, voor zoover ze namelijk in eene der vroegere wijzigingsphasen zijn blijven staan. Zoo verklaart ons de eu-uitspraak van de uu, vóór r, in het Westvlaamsch (vgl. nateure, eure, uur, meur, nabeure, enz. z. De Bo, Wvl. Id. 1201) en van onze ndl. ui op het eiland Urk (z. Winkler, Ib. II, 56), hoe de uu in de eu is overgegaan. En hoe eene eu(ò), uit uu, zich in verloop van tijd tot de öa wijzigde, toonen ons het Hasseltsch, het Scheveningsch, het Bennebroeksch, het Enkhuizensch, het Hoornsch, enz., waar de algemeen ndl. ui regelmatig als de oeu in het fr. coeur, soeur wordt uitgesproken. (Vgl. Winkler, II, 240, 125, 41 en 44, waar de öa dan eens met èu, dan eens met u of ui wordt voorgesteld). In een der beide Leidsche dialecten eindelijk alsmede op verscheidene Hollandsche plaatsen langs de Noordzee klinkt onze ui als een volkomene äo; iets wat ons alzoo de laatste phase van bovengenoemde wijzigingen, d.i. die van öa tot äo aantoont. In Utrecht (Winkler, I, 358), Tienen (Ib. II, 258 en den Haag (Ib. II, 129) luidt onze ui als eene öa, die gevolgd wordt door den vroeger besproken naslag. Deze uitspraak schijnt ook die te zijn, welke voorafging aan den tegenwoordigen tweeklank ui, zooals die in de gemeenlandsche beschaafde taal alsmede in verscheidene Brabantsche (b.v. in Deinze, de Antwerpsche, Kempen, Winkl, II, 280 en 349, en nagenoeg geheel Noord-Bra- | |
[pagina 105]
| |
bant), Oostvlaamsche (b.v. in Eeclo, Nicolaas, het land ten w. van Gent, Ninove, Geeraardsbergen, W. II, 308, 310, 330, 334, 339, 341), Limburgsche (b.v. Maastricht, W, I, 272), Nederbetuwsche, Utrechtsche en Hollandsche dialecten wordt uitgesproken. De öa namelijk behoefde hier slechts tot de äo over te gaan, terwijl de naslag zich op de boven beschreven wijze tot de korte i wijzigde. Eene treffende overeenkomst met de ontwikkeling van onze ui, althans wat het eerste bestanddeel betreft, geeft ons het Fransch in zijne klanken eu(ö), öa en äo, welke nu eens door eu dan eens door ue of oeu worden voorgesteld; vgl. b.v. feu, peu, jeu, neveu, pieux, fameux, voeu, enz., waar de eu en oeu als eu wordt uitgesproken; couleur, heure, peuple, meuble, seul, fleuve, jeune, moeurs, soeur, boeuf, enz., waar de öa door eu of oeu wordt voorgesteld; cercueil, cueillir, oeuil, waar de äo (op welke daarenboven eene korte i volgt) door ue en oeu wordt aangeduid. In deze en dergelijke woorden beantwoorden deze klanken (behalve aan enkele lat. eu's of el's, il's welke hier niet in aan merking komen) aan eene vroegere u (in 't Fr. uitgespr. als onze uu) of o (vgl. Diez, Gr. I, 438). Uit beide vocalen kon zich de nabijliggende eu(ö) (vgl. de tweede bovenstaande vocaaltabel) ontwikkelen, die in sommige woorden bleef stand houden, in andere daarentegen tot öa verliep; ja zelfs in enkele den uitersten trap van ontwikkeling bereikte en tot äo werd. (De korte i in woorden als oeuil, cercueil, cueillir, enz. is niet gelijk met die van onze ui, dewijl ze uit de mouilleering der fr. l ontstaan is). Wanneer eindelijk in onze taal en dialecten de ui-klank ontstaan is, valt moeilijk aan te wijzen. Dat hij echter niet jong meer is, toonen ons die dialecten, waar de diphthong van den klank ui, d.i. äo + korte i, uitgaande, zich nog meer gewijzigd heeft en overgegaan is tot: ai, in sommige streken van Oost-Vlaanderen (z. De Bo, Westvl Ib. 1202), enz. aai, in Gent (z.W. Idiot, II 323 en 328), enz. aoi, in de Zaanstreek (W. II, 64), enz. oi, d.i. oa + korte i, in Helmond (W. I, 295), sommige | |
[pagina 106]
| |
deelen der Antwerpsche Kempen (W. II, 280), Oudenaerde (W. II, 345), Egmond aan Zee, Zandvoort (W. II, 71 en 74), enz. ooi, in Brussel (W. II, 268), Antwerpen (W. II. 290). Mechelen (W. II. 299), enz. oai, d.i. volkom. oa + korte i, in Leuven (W. II, 262), enz. en oei, in Schaerbeek (W. II, 273), enz. Vergelijken we de tweede der bovenstaande vocaaltabellen, dan is het bij den eersten oogopslag duidelijk, hoe de eerste der genoemde wijzigingen ai, d.i. a + korte i, uit ui, d.i. äo + korte i, kon ontstaan; de äo toch ligt onmiddellijk naast de a, evenals de öa naast de äo. Evenzoo ging de äo gemakkelijk in de nabijliggende ao over (vandaar de aoi) en deze ao weder tot oa (vandaar de oi, d.i. oai). De aai, uit ai (uit ui), is voorts het produkt der niet zeldzame rekking eens onvolkomen vocaals, welke van den klemtoon voorzien, onmiddellijk vóór een volgenden klinker staat; evenals de oai, uit oi (d.i. oai) en de ooi, bij de laatste van welke echter naast de rekking ook nog overgang tot de nabijliggende zuivere o plaats heeft gehad. De oei ontstond bij nog voortgezette wijziging der zuivere o, in ooi, tot de nauw verwante oe. De door invloed van den klemtoon gerekte vocaal intusschen kon zoozeer de overhand krijgen, dat zelfs het tweede bestanddeel, de korte i, in kracht verloor en van een onduidelijken (den bovenbesproken naslag) overging. Vandaar de ôë, oou d.i. de gerekte o + naslag; in Diest (W. II, 254) en Lier (W. II, 296), uit de ooi, voor ui (vgl. b. ôës, oous, bôeten, boouten, voor huis, buiten). En viel eindelijk deze naslag ook weg, dan ontstond de zuivere gerekte klank ô, oo, dien we in het Liersch (W, II. 296) en het Helchterensch (W. II, 235) voor de ui aantreffen. (Voor de rekking van het eerste bestanddeel eens tweeklanks, het daarop volgende onduidelijk worden van het tweede element en het eindelijk afvallen hiervan vergelijke men den overgang der vroegere diphthongen ei (d.i. ea + i) en ou (d.i. oa + u) tot ê, ee en ô, oo (vgl. breed, deel, geest, hoofd, gelooven, oog, enz., naast ohd. breit, teil, geist, houbit, galoupjan, ouga, enz.) In deze toch werd het eerste element ea en oa ten gevolge van den | |
[pagina 107]
| |
klemtoon eerst gerekt uitgesproken en veranderde òf gelijktijdig òf kort daarna het tweede bestanddeel i in een onduidelijken klinker, welke dan in later tijd afviel. Dientengevolge ontwikkelden zich de gerekte enkelvoudige vocalen ea en oa (als gerekte ook met de teekens ea en oa voorgesteld), die nu nog in sommige dialecten gehoord worden, doch in de gemeenlandsche taal in de nabijliggende gerekte of heldere e (geschreven als ee) en o (geschreven als oo) zijn overgegaan. |
|