| |
| |
| |
Het slot van den Esmoreit,
door J. te Winkel.
Als het abel spel van Esmoreit vertoond is, treedt een der ghesellen (bij dit stuk Meester Platus) naar voren, om eene korte toepassing uit te spreken, en de gewone aankondiging te doen, dat men het tweede, de sotte cluyt, zal gaan vertoonen. Na den Esmoreit echter doet hij dit op tamelijk ongewone wijze:
‘God die neme ons allen in hoede,
Nu hoert, ghi wise ende ghi vroede:
Hier soe moghdi merken ende verstaen,
Hoe Esmoreit ene wrake heeft ghedaen
Over Robbrecht, sinen neve, al hier ter stede.
Elc blive sittene in sinen vrede,
Niemen en wille thuusweert gaen,
Ene sotheit sal men u spelen gaen,
Die cort sal sijn, doe ic u weten.
Wie hongher heeft, hi mach gaen eten;
Ende gaet alle dien graet neder,
Genoeghet u, soe comt alle merghen weder.’
Geheel duidelijk is deze toespraak op het eerste gezicht niet.
| |
| |
Let men alleen op de laatste regels, dan zou men meenen, dat de toeschouwers uitgenoodigd werden naar huis te gaan, om eerst den volgenden dag weêr te komen, ten einde de sotternie te zien. Zoo vatte dan ook Serrure deze regels op (zie ‘Le jeu d' Esmorée, fils du roi de Sicile, drame du XIIIième siecle, trad. du fl. par C.P. Serrure). Nu behoeft het geen betoog, dat de toeschouwers na het zien van een stuk van duizend regels wel niet te vermoeid zullen geweest zijn, om nog te blijven bij de vertooning eener sotternie van tweehonderd regels, zooals de Lippijn is, die schijnt er op te moeten volgen, in elk geval in 't handschrift achter den Esmoreit te vinden is. Serrure's meening verdient nauwelijks weêrlegging. Wat dan echter met het woord mergen uit te richten? Dat het ons woord morgen is kan niet licht betwijfeld worden, want hier aan het ww. mergen of liever hem mergen = zich vroolijk maken, zich verlustigen (van merg = merrig, vroolijk, ags. myrig, eng. merry, dat op een stam myr terugwijst, vanwaar het ags. myrdh, vroolijkheid, Beovulf vs. 811) te denken gaat niet aan.
Moet men dus met Hoffmann von Fallersleben (Horae Belgicae, VI, Einl. XXXII) ‘merghen offenbar eine falsche Lesart’ noemen, en uit den tekst weglaten? Men kan dan de plaats verklaren, zooals Dr. Jonckbloet doet (Gesch. der Mnl. Dichtk. III, 540) en na hem Mr. H.E. Moltzer nog duidelijker en uitvoeriger (in zijne Gesch. van het wereldlijk Toon. in Ned. in de Middeleeuwen, Acad. Proefschrift, 1862 79), en aan eene soort van koffiekamer denken, waarheen de toeschouwers werden genoodigd af te dalen. ‘Gaat nog niet naar huis’, zou er dan gezegd zijn, ‘want er zal nog eene korte sotternie gespeeld worden; beneden is gelegenheid om gedurende de pauze iets te gebruiken; gaat dus de trap af, en heeft het spel u voldaan, komt dan allen terug.’ Deze verklaring neemt Dr. Gallee over (Bijdr. tot de Gesch. der Dram. Vert. in de Ned. ged. de Middele. 1873, 47), en ware zij juist, dan zou inderdaad deze plaats eene belangrijke bijdrage zijn tot de kennis van de mnl. tooneelvoorstellingen. Zij zou ons leeren: 1o. dat er eene pauze plaats had
| |
| |
tusschen het abel spel en de sotternie; 2o dat men zich in die pauze kon restaureeren. Vooral zouden wij ons in het bezit dezer plaats kunnen verheugen, omdat het de eenige is, waaruit wij dit zouden kunnen opmaken. Zonder deze plaats zouden wij eene hypothetische pauze niet zoeken na de laatste regels van het voorstuk, maar iets vroeger, bv. bij den Esmoreit na het Amen van vs. 1006, bij den Gloriant na vs. 1139, en bij den Lanseloet na vs. 949. Immers bij die verzen is het stuk uit, en kan men denken, dat de toeschouwers zullen hebben toegejuicht, om dan verder met elkaar over het stuk of over iets anders te spreken. Dan treedt weêr de messelgier op met de traditioneele woorden (Gloriant vs. 1140):
‘Nu swicht ende maect een ghestille!’
die in den Lanseloet aldus luiden, vs. 950:
‘Nu biddic u allen, dat ghy wilt swighen.’
Dan volgt terstond de aankondiging, dat er eene sotternie zal gespeeld worden, en deze tweede voorstelling zal dus wel zonder pauze dadelijk hebben gevolgd. Het spel van Winter ende Somer eindigt met eenen regel, waarop de eerste regel van de volgende sotternie, die van Rubben, rijmt, en ook in de prologen volgt op de aanmaning tot stilte terstond de voorstelling (Esmoreit, vs. 30; Gloriant, vs. 36. Winter en Somer, vs. 10). Merkwaardig is 't ook, dat deze aanmaning wel voorkomt bij 't begin van een abel spel, maar gemist wordt bij de sotternie (behalve bij die van Drie daghe here, die ook vrij wat langer dan de andere sotterniën is, en eer den naam van blijspel verdient), zoodat men gerust mag aannemen, dat de laatste regels van het abel spel onmiddellijk, zonder pauze, aan de voorstelling der sotternie voorafgingen.
Tegen deze geheel rationeele opvatting nu strijdt het slot van den Esmoreit, indien men dit zóó verklaart als algemeen gedaan wordt. De pauze heeft dáár dan plaats niet vóór, maar nadat de sotternie is aangekondigd. Dit bezwaar is echter niet onoverkoomlijk; alleen met andere bezwaren samen beteekent het iets. De
| |
| |
gewone verklaring evenwel maakt het weglaten van het woord mergen noodzakelijk, en eene verklaring, die eene emendatie noodig heeft, prijst zich niet aan. Er is nog meer. De regels 1012 tot 1018 kenmerken zich door eene bijna onbegrijpelijke inconsequentie. Eerst zegt Meester Platus:
‘Elc blive sittene in sinen vrede’.
en terstond daarop vernietigt hij dit verzoek weêr door te doen volgen:
‘Gaet alle dien graet neder.’
Die contradictie is alleen te verklaren, indien wij den epiloog in twee deelen scheiden, namelijk in vs. 1012-1014, en vs. 1015-1018. De regels:
‘Elc blive sittene in sinen vrede,
Niemen en wille thuusweert gaen;
Ene sotheit sal men u spelen gaen.’
zijn de gewone slotregels der abele spelen, zie Gloriant, vs. 1140 vlg., Lanseloet, vs. 950 vlg.
Daarentegen zijn de verzen 1017-1018:
‘Gaet alle dien graet neder.
Genoeghet u soe comt alle (mergen) weder.’
het gewone slot eener sotternie, zooals van Lippijn, en van den Buskenblaser:
‘Ghi goede liede, dit spel es ghedaen;
Ghi moght wel alle thuusweert gaen,
Ende lopen alle den graet neder,
Ghenoeghet u, comt alle weder.’
Wij kunnen dus gerust aannemen, dat oorspronkelijk de Esmoreit eindigde met vs. 1014, en dat daarop de voorstelling van den Lippijn gevolgd is. Toch kunnen wij maar niet zonder verdere verklaring aannemen, dat vs. 1015-1018 het, bij toeval naar het eind van den Esmoreit verdwaald, slot eener sotternie geweest is. De regels 1015 en 1016:
| |
| |
‘Die cort sal sijn, doe ic u weten.
Wie hongher heeft, hi mach gaen eten.’
dragen niet het kenmerk van bij toeval te zijn neêrgeschreven. Zij zijn met overleg achter het slot van den Esmoreit gevoegd. Met opzet is achter vs. 1014 - het gewone eind van een abel spel - vs. 1017 en 1018 - het gewone eind eener sotternie gevoegd, en het ligt dus voor de hand, dat wij tusschen vs. 1015 en vs. 1017 eene sotternie zoeken moeten, willen wij reden geven van het aanhangsel. Wel worden wij er opmerkzaam op gemaakt, dat de sotternie hier zeer kort zal zijn, maar dat zij kort genoeg zou geweest zijn, om zoek te raken, kunnen wij ons toch niet voorstellen. Dat is ze dan ook niet; zij bestaat werkelijk, doch telt maar één versregel, namelijk vs. 1016:
‘Wie hongher heeft, hi mach gaen eten’.
Wij hebben hier namelijk met een grap te doen, die wel niet op groote geestigheid aanspraak mag maken, maar hoe vaak ook voorkomend, steeds den lachlust wekt bij hen, die er om kunnen lachen, wanneer zij, zonder groot nadeel te ondervinden, gefopt worden, - een grap bovendien, die kan uitgedacht zijn bij eene gelegenheid, waarbij de acteurs niet in staat waren eene sotternie te vertoonen, en door een snedigen zet de gunst der toeschouwers, die vanzelf eene sotternie verwachtten, moesten bewaren. Deftig, in de gewone termen, kondigt Meester Platus die dan ook aan, maar hij voegt er met een schelmschen glimlach bij: de sotternie zal kort wezen, en de sotternie is dan ook zeer kort, want zij bestaat alleen daarin, dat aan de toeschouwers verlof wordt gegeven, om te gaan eten, en den volgenden dag weer te komen. Mergen behoort hier dus wel deeglijk te huis, en is wel deeglijk niets anders dan ons morgen.
Vat men het slot van den Esmoreit op, zooals ik deed, dan is de plaats volkomen duidelijk. Zij geeft ons dan eene proeve van de vis comica der middeleeuwsche acteurs, en al winnen wij daarbij ook niet veel, wij verliezen er nog al wat door, dat wij gevoeglijk kunnen missen: 1o eene tamelijk gezochte opvatting van
| |
| |
het woord mergen als zich verlustigen; 2o de noodzakelijkheid, om dit woord, als het de gewone beteekenis moest hebben, weg te laten; 3o de contradictie van vs. 1012 en vs. 1017; en 4o de fictie eener restauratiekamer in den middeleeuwschen schouwburg, die door niets anders gesteund wordt. |
|