werkwoorden: ben-de ziek, - wat doe-de, - wat lees-de daar; soms met meer nadruk: wat lees-de gij daar. En in 't meervoud: wat doe-de gullie daar, waar ga-de gullie naar toe).
Hiis (uitspraak hies). Op enkele dorpen in de Meierij voor snee brood. Men gebruikt ook het werkwoord hiezen: ik zou d'r nog mèr is lans hiezen, ik zou er nog maar eens langs snijden. - Hozen, kousen. Vrij algemeen op sommige dorpen. - Kepot of kapot, erg ontsteld, ten hoogste bedroefd: hij was er compleet kapot van. - Kleuzeboerken. Op sommige dorpen in de Baronie van Breda wordt het hier bedoelde jongensspel genoemd klitseboer spelen, klitseboeren. - Krent, klein ventje, hier en daar gebruikelijk. - Krik. In de Meierij hoort men vrij algemeen krikkel voor lichtgeraakt, slecht gehumeurd: hij is zoo krikkel vandaag, hij kan niets verdragen. Ook in de beteekenis van teer: die kleur is zoo krikkel. Verder voor: het luistert zoo nauw. - Krudoren. In den omtrek van Breda klinkt dat woord kruidoren, ook kruisdoren; elders zegt men kroesels, of kroessels. - Langen, aan- of toereiken, in het Noordoostelijk deel der provincie. - Lipen, schreien, klinkt lippen. - Loeder. Loeter heet een gemeen vrouwspersoon; ook wordt het gebruikt voor helleveeg. - Lutje, heet lutske, b.v. wacht een lutske, een oogenblik. - Mier, walg, tegenzin. - Miterig. In plaats hiervan hoort men miserig, naar, smerig. - Mui, moei, tante. Op sommige plaatsen zegt men: Moetje-Mie voor tante-Mie, Mie-mui. - Nainje luidt nane, naantje. - Neutelen wordt zoowel gebruikt in de beteekenis van
talmen als van pruttelen. - Padschiter. In enkele plaatsen noemt men padschijter, wat elders weegscheet geheeten wordt. - Pishoamel heet op sommige plaatsen pismoer of pismoeier. - Reeren, reieren of rijeren wordt gebruikt in de plaats van beven. - Schetig, van weinig belang, gering. Maak niet zoo'n geraas om zoo'n schetige bagetel. - Schobberdebonk. Op schobberdebonk loopen, ook schaafloopen. - Slab klinkt steeds slabbeke. - Veurdoun, veurdoen, uiterlijk voorkomen. - Voelproem, vuilpruim, slordig mensch. - Wicht, meisje. - Zelf of zelft, zilf, voor salie, elders savie.