De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Over het volksboek van ‘Floris en Blancefloer’,
| |
[pagina 51]
| |
Het Volksboek werd tot in onze eeuw herdrukt en gelijk het met dergelijke boeken uit de Blauwe Bibliotheek gaat, werd steeds de herdruk slordiger, zoodat de laatste uitgaven dan ook wemelen van fouten. Toch zal dat op het debiet geen invloed hebben gehad, want de bekoorlijkheid der sage trok ieder aan en terecht noemt menGa naar voetnoot1) den Floris in het algemeen ‘eene liefelijke verschijning op het gebied onzer letterkunde.’ Doch met het Volksboek was men nog niet voldaan; zelfs werd in den tijd der rederijkers de Floris voor het tooneel bewerkt. Zoo vinden we vermeld dat de gezellen van Deinze in 1483 ‘een groet spel van Florijsse ende van Blanchefloere’ vertoondenGa naar voetnoot2). - Bovendien werd er een ‘Lied’ vervaardigd Van Floris en BlanchefleurGa naar voetnoot3). Bekend is dat bij een ‘Censuredict’ van den bisschop van Antwerpen van 16 April 1621 het Volksboek van den Floris werd gerekend tot de ‘boeken, gheheelyk voor de scholen verboden ende ook onder de ghemeynte te verkoopen, soo langhe sy niet gheapprobeert en zyn’Ga naar voetnoot4). De ‘ghemeynte’ nam het anders met zulke boeken zoo nauw niet. Zoo vinden we in Bredero's Moortje, vs. 2889 vgg., dat een jongen, ‘asset sinter Klaes was’, van een' vriend van zijn moeder cadeau kreeg o.a. - ‘een walbarcken warp-tol, met een staele pen en een plaatje daer vuer,
Mit een groot embder en een Evangely met een schrijf-boeck van fijn kapitoorye,
Met een nuwt school-bort, met een kategismus en met de moye stoorien
Van Fortunates buersje, van Blancefluer, van Amadis de Gauwelen.’
En in de Klucht van Oene door Jan VosGa naar voetnoot5) wordt van eene vrouw gezegd: ‘Op heur kammoesde lippen en op heur neus van die zelfde kleur,
Leest men de stoory van Orsel en Valentijn en van Blancefleur.’
Al heeft nu Diederik van Assenede gezongen (vs. 2 vgg.) dat hij zou | |
[pagina 52]
| |
‘ene aventure tellen van minnen,
die den dorperen no den doren
niet bestaet dat sise horen:’
de Floris zou toch mede ‘den dorperen’ tot lectuur dienen, zij het dan ook als Volksboek, dat, gelijk men weetGa naar voetnoot1), het Mnl. verhaal, hoewel verkort, volgt. Hoe zou het ook anders kunnen afloopen met een werk, waarvan de stof ‘voor alle tijden en voor alle standen’Ga naar voetnoot2) is? Is het Volksboek van den Floris belangrijk? Natuurlijk kan de vraag verschillend worden beantwoord. Zoo men de geschiedenis van de ontwikkeling van ‘het’ volk wil kennen, zal men in elk volksboek gewis eene bijdrage begroeten tot de kennis van 't geen ‘het’ volk leest - en van die zij bezien is uit die blauwboekjes veel te leeren. Voor de geschiedenis der letterkunde, meer bizonder wat het gebied der kunst betreft, levert de studie der volksboeken in het algemeen niet veel op. Toch mag ze niet geheel worden verwaarloosd, omdat we daaruit een deel van de geschiedenis eener sage leeren kennen. Maar hoofdzaak is, en hier spreken we voornamelijk met 't oog op den Floris, de taal. Ons Volksboek toch volgt, zooals we zagen, veelal den Mnl. tekst. Waar die tekst corrupt of met lacunes is, kunnen we het Volksboek als hulpmiddel voor de critiek ter hand nemen. We mogen het dus evenals de Fransche teksten en de fragmenten van van het tweede HS gebruiken om den tekst van Assenedes gedicht te verbeteren. Omgekeerd kan de Mnl. tekst dienen tot verbetering van den tekst van het Volksboek, die door slordigheid in de correctie en | |
[pagina 53]
| |
doordien men vaak den vroegeren tekst niet goed begreep op vele plaatsen onduidelijk, soms onverstaanbaar, is geworden. Op de volgende bladzijden worden eenige opmerkingen gegeven naar aanleiding van eene vergelijking van den Mnl. tekst met twee uitgaven van het Volksboek. Wat den Mnl. tekst betreft, gewoonlijk heb ik Hoffmann von Fallerslebens uitgave gevolgd, soms echter eenige verandering aangebracht. De uitgave van het Volksboek, die ik tot grondslag leg van het onderzoekGa naar voetnoot1) en als ‘Vlksb.’ zal aanduiden, is De Historie van Floris en Blanchefleur; dewelke, na dat zy lang van elkanderen gescheiden waren, en hoeveele gevaren zy uitgestaan hebben, eer dat zy tot den Huwelyken staat konde komen. Zeer Aangenaam en Vermakelyk om te lezen. Te Amsterdam, by B. Koene, Boekdrukker in de Boomstraat, 1827. (4o. 24 bldzz.). Verder neem ik tot vergelijking de ‘Nederlandsche Volksromans door H.C. Rogge. I. Floris en Blanchefleur’ in de ‘Algemeene Bibliotheek, Leiden, Sijthoff.’ De Hr. Rogge geeft vooraf eenige opmerkingen over de origine van het Volksboek en vermeldt Hoffmanns uitgave en het ‘Waalsch origineel, Flore et Blanchefleur.’
Als koning Fenus genoeg geroofd en geplunderd heeft, besluit hij naar Spanje terug te keeren. Vooraf nog één strooptocht: (Vlksb. 3a) ‘Terwyl hy zyne Schepen deed laden en belasten met den roof, zoo zond hy veertig Mannen, om op te passen daar de Pelgrims passeeren moesten, om die te ruïneeren. Als zy dus de wegen bereid hadden, zagen zy van de Bergen verscheide Pelgrims komen, die zeer moede waren, welke zy aanrande en bevogten, maar de Pelgrims gaven haar goed over om haar leven te behouden.’ - Mnl. tekst, vs. 116 vgg., waar van Fenus wordt gezegd: | |
[pagina 54]
| |
wapenen dede hise ende hietse varen
op die montaenghe, ende beriden
die weghen, die straten in allen siden,
ende roven die pelgreme, of sise vonden.
120[regelnummer]
men soude binnen der selver stonden
die schepen laden ende reden die vaert
te keerne weder te Spaenghen waert.
si wapenden hem haestelike
ende voeren wech gheweldelike
125[regelnummer]
ende beleiden die borghe in allen siden;
al daer wech was ende lide,
si reden vort, si reden weder.
doe reden si van den berghe neder;
pelgreme die vele moede quamen,
130[regelnummer]
tierst dat sise vernamen,
reden si hem tenen ghemoete
ende begondense roven onsoete,
ende sloeghen, die si wilden slaen.
De woorden uit het Vlksb. ‘Als zy dus de wegen bereid hadden’ zijn onduidelijk. Men zou kunnen gissen dat ze waren ontstaan uit het kwalijk verstaan van beriden die weghen in vs. 117 vg. Beter is het om in 't Vlksb. bereid in beleid te veranderen. Vergelijk vs. 125, waar men tevens den bergh moet lezen. Borghe in HS. is door Hoffmann alleen in vs. 128 en niet hier verbeterd. ‘Borch’ beteekent hier niets en het Fr. spreekt er evenmin van (vs. 83 vgg. Ed. Bekker). Vs. 127 vg. worden door Dr. de Vries (Handelingen en Mededeelingen der M.v. Ned. Lett. te Leiden, 1867, bl. 17) op grond van den Franschen tekst aldus gelezen: Doe saghen si van den berghe neder
Pelgreme enz.
Men ziet dat ons Vlksb. de emendatie volkomen bevestigt. De Hr. Rogge heeft in zijne uitgave, bl. 4: ‘- zond veertig man uit om een oog te houden op de pelgrims, die voorbij moesten komen, om ze uit te plunderen. Deze hadden zich nog niet lang bij de wegen verscholen, of zij zagen werkelijk van het gebergte pelgrims naderen, die zeer vermoeid waren. De arme lieden werden onverwachts op het lijf gevallen, doch zij lieten hunne bagage in den steek, om ijlings het hazenpad te kiezen en | |
[pagina 55]
| |
hun leven te redden.’ - Twee opmerkingen. Het ‘zich bij de wegen verschuilen’ rijmt niet met 't geen in den Mnl. tekst wordt gezegd. En waar ter wereld wordt vermeld dat de pelgrims ‘ijlings het hazenpad kiezen’? In den Mnl. tekst leest men vs. 134 vgg.: die pelgreme en mochten niet ontgaen,
no met crachte hem onthouden.
doe si saghen, dat si sterven souden,
si boden haer handen, ende gaven
een groot deel van hare haven
ende verdingheden lijf ende lede.
Vlksb. 5a. ‘Aldus leerde deze twee elkanderen zooveel, daar ze beide zeer vlug waren in het schryven en leezen en in het Latyn spreken, dat ze dikwyls aan elkanderen Minnebrieven in het Latyn schreeven, zoodat het andere kinderen niet en verstonden.’ - De Mnl. tekst (vs. 315-355) spreekt niet van de ‘Minnebrieven’, maar na vs. 320 is daar eene ‘Lücke von 2 Blättern’ (zie Hoffmanns uitg. S. 116). Hier blijkt dat Dr. Jonckbloet (Gesch. der Mnl. Dichtk. II, 232, A. 1) juist heeft geoordeeld, toen hij de gissing waagde dat op die plaats eene ampliatie heeft gestaan van hetgeen men in den Franschen tekst vs. 241 vgg. aantreft. Vergelijk Fr. tekst., vs. 257 vgg.: et quant à l'escole venoient,
lor tables d'yvoire prenoient.
adont lor veissiés escrire
letres d'amors sans contredire
et de cans d'oisiaus et de flors,
letres de salus et d'amours.
Vlksb. 6a. ‘Van dit gelaat en woorden was zyn Vader den Koning niet wel te vreeden, waarom hy Floris met schoone woorden en groote giften en statie te Montoriën ter Schoole zond, daar hy zeer feestelyk ontvangen werd van den Hertog Goras, en van de Vrouwe Sickte en haar Dochter. En werd van Vrouw Siville ter School gelegd, daar zeer vele edele Maagden waren; maar het was alles niets,’ enz. | |
[pagina 56]
| |
Het woord ‘Hertog’ bevestigt de opmerking van Dr. de Vries (Handelingen t.a.p. bl. 21) dat hertoge en niet here in Mnl. tekst vs. 505 ‘de ware lezing’ zal zijn. Wat ‘Vrouwe Sickte’ aangaat, ziet men ook hier weer hoe soms zulke woorden tot onkenbaar wordens toe worden verknoeid. Nadat Diederik eerst uit Floris tante Sebile (Fr. tekst, vs. 323 vg.) door het niet verstaan van s'ante (Fr. t. vs. 365) eene Vrouwe Sante (vss. 433 en 507) heeft doen verschijnen (Dr. Jonckbl. l.c. II, 237), maakt hij ‘dame Sebile’ eenvoudig tot hare dochter (Mnl. tekst, vs. 509). Vrouwe Sante wordt nu in ons Vlksb. Vrouwe Sickte (bij den Hr. Rogge, bl. 8 Zeute). Het Vlksb. noemt verder eene Vrouw Siville, zonder van eenige familiebetrekking te sprekenGa naar voetnoot1).
Vlksb. 7a. ‘- want de Kooplieden gaven voor Blanchefleur zestig pond Gouds, honderd pond zilver, honderd zindalen Laken, honderd roode Mantels, honderd goede Paarden, en drie honderd Vogels, als Valken, Havikken en Sperwers, en een kop van Goud, bovenmate kostelyk, en wiens gelyke niet meer gezien en was.’ - In het Mnl. vs. 620 vg. las men van: driehondert vogle, die goet waren,
hondert valken, haveke, sporewaren.
Hierover merkt Dr. de Vries (Handelingen t.a.p. bl. 22) op: ‘Driehondert vogle. Welke vogelen waren dit, als het geene valken, haviken noch sperwers waren, die in den volgenden regel afzonderlijk worden genoemd? De bedoeling is blijkbaar: 300 vogelen, t.w. valken, haviken en sperwers, 100 van elk. In vs. 846 wordt ook van geene andere vogels melding gemaakt. Men zal best doen, het woord hondert in vs. 621 eenvoudig door te schrappen’. Het Vlksb. bevestigt het vonnis, over hondert uitgesproken.
Als Floris Blancefloers dood heeft vernomen, (vs. 1113 vgg): | |
[pagina 57]
| |
doe namen die coninghinue sijn moeder
ende leiden selve al daer,
daer si hem seide over waer
dat Blancefloer begraven lach.
tgraf dochten scone daer hijt sach.
hi vant die lettren ende las,
wat so daer ane ghescreven was.
In 't Vlksb. 10a leest men: ‘Doen nam hem zyn Moeder, en leide hem in 't Graf, daar zy zeide dat Blanchefleur lag, 't welk hem zeer schoon dagt.’ - De door Dr. Jonckbloet (l.c. II, 236, A. 2) afgekeurde regel staat, gelijk men ziet, ook in het Vlksb. Moeielijk zal 't gaan te bewijzen dat ze niet van Diederiks hand is. Vooralsnog is er geen reden om met Dr. de Vries (Handelingen t.a.p. bl. 27 vg.) te gissen dat een afschrijver ‘aan het werk van den dichter eene schendende hand sloeg.’
Floris wil zich uit wanhoop dooden. Hij zegt tot den dood (Vlksb. 10a): ‘Kom my ontlyven, of ik zal my zelf 't leven beneemen, en alzoo varen in 't bloeijende veld, daar Blanchefleurs ziel voor eeuwig leeft.’ - In 't Mnl. vindt men, vs. 1204 vg.: ic sal mi doden, ic hebbe die ghewelt,
ende varen int ghebloeide velt.
Waarom de Hr. Rogge (bl. 16) schrijft: ‘Kom mij halen, of ik zal mij zelven het leven ontnemen, om te gaan naar de Eliseesche velden’ - vat ik niet. Ook geeft dat tot verwarring aanleiding. Immers iets later zegt Floris moeder in antwoord op zijne exclamatie (vs. 1246 vgg.): wat waenstu datti soude vromen,
dattu di versloeghes? waenstn dan comen
int ghebloeide velt, int paradijs?
Het Vlksb. 10b heeft: ‘dan en kunt ge by u Blanchefleur in 't Paradys niet komen’ en de Hr. Rogge (bl. 17): ‘Dan kunt ge immers niet bij uwe Blanchefleur in het Paradijs komen.’ - Is nu 't paradijs = de Eliseesche velden? | |
[pagina 58]
| |
Op de zoo pas behandelde plaats volgen in 't Mnl. de verzen: neen du niet, dies ben ic wijs,
dat en sal di niet moghen gheschien,
daer en saltu Blancefloer niet sien.
daer es binnen so grote core,
dat men hem allen verseit die dore,
ende menre niemen wille ghehoren,
die besondech sijn te voren.
du salt dijn woninghe kiesen elre,
ende varen ter helle in den donkren kelre,
daer Biblio es ende Dido,
die so serech sijn ende so onvro,
dat si met claghene die wincle vervullen; enz.
De ook in den Franschen tekst (vs. 1035) voorkomende Byblis en Dido schenen den vervaardiger van het Vlksb. hier niet gepast; hij verandert aldus (10b): ‘- dan en kunt ge by u Blanchefleur niet komen, maar zult moeten woonen met groote pyn en smerte, daar Thisbe en Paramus zyn, die daar zware tormenten lyden, daar zy met elkander zoeken troost te hebben, maar nimmermeer zullen zy die genieten.’
In 't gesprek van den koning en de koningin over Floris zegt de koningin (vg. 1289 vgg.): van den rouwe sal hi cume ghenesen,
en si dat hi sterve, ende niet eer.
wi ne hebben al der kinder meer
dan hem, ende oft wi dat verslaen,
het sal ute breken saen,
dat si bi ons, ende die niemare
sal lopen ende werden mare,
dan sal groet sijn onse scande
ende onse lachter in allen lande.
In plaats van al der wil Dr. Jonckbloet (l.c. II, 243, A. 1) lezen ander. - In 't Vlksb. 11a vindt men: ‘dewyl wy geen meer kinderen hebben dan hem’. Daarom zou men in 't Mnl. kunnen lezen: wi ne hebben der kinder meer
dan hem, enz.
| |
[pagina 59]
| |
Toen Floris op reis wilde gaan om Blancefloer te zoeken (Vlksb. 11b): ‘Toen wierd de Koning bedroefd, en vervloekte den dag op welke men haar verkogt hadt, en wilde Blanchefleur wel voor tien pond duurder weder koopen, dan zy verkogt was, hadt hy ze maar weten te krygen.’ - Het Mnl. heeft vs. 1401 vgg.: ende hise gherne weder copen woude
twievout diere, dan hise vercochte,
waer iemen diese hem weder brochte.
Men mag hier de gissing wagen dat in 't Vlksb. de woorden tien pond ontstaan of liever verknoeid zijn uit Mnl. twievout. In allen gevalle wijst duurder van 't Vlksb. op eene fout in den Mnl. tekst, waar men dierre in plaats van diere moet lezen.
Floris zegt tot zijn vader (vs. 1439 vgg.): twelf someren selen voor mi lopen.
so willic dat men bi uwen rade
die drie met silvere ende met goude lade,
dander drie selen draghen ghemunte penninghe,
dat wi moghen onse teringhe
ende onse wedden quiten te ghereder;
die twe selen draghen goede cleder,
pellene, samite, scarlaken diere;
so willic, dat draghen de viere
bontwerc, grau ende sabelijn.
Het Vlksb. 11b heeft hier: ‘- twaalf Muilezels zullen voor my gaan, waarvan men er drie zal laden met Hoeden, drie met gemunte Penningen, twee met goude Kleederen van zyde, Fluweel en Scharlaken, en de andere vier zullen dragen Bontwerk, wit en graauw.’ De Hr. Rogge leest (bl. 19 vg.): ‘Twaalf muilezels moeten er voor mij uitgedreven worden; drie zullen wij beladen met hoeden, drie met gemunte penningen, twee met fluweel, scharlaken en zijden kleederen, gestikt met gouddraad, de vier overige zullen wit en grauw bontwerk dragen.’ Een zonderlinge handel in hoeden. Toch is de slordigheid van het Vlksb. te verklaren. Uit goud en zilver zullen achtereenvolgens gouden, goeden en hoeden zijn ontstaan. Zoo wordt onze Floris commis-voyageur in hoeden. | |
[pagina 60]
| |
Dat werkelijk goeden en gouden gemakkelijk worden verwisseld, zien we immers juist in de plaats, die we nu behandelenGa naar voetnoot1). Terwijl de Mnl. tekst spreekt van ‘goede cleder, pellene, samite, scarlaken diere’Ga naar voetnoot2), kent het Vlksb. ‘goude Kleederen van zyde, Fluweel en Scharlaken.’ Men herstelle goede. - De ‘zijden kleederen, gestikt met gouddraad’, die de Hr. Rogge vermeldt, verbeteren de fout van het Vlksb. niet.
Van Floris en zijn gezelschap wordt gemeld dat ze (vs. 1954 vgg.) quamen omtrent die vespertijt
tenen watre, dat snel was ende wijt,
die Fire hiet, ende was harde diep,
een arm van der se, die so sere liep,
datter nie brugghe over ghinc.
een horen daer an enen stake hinc.
die horen was yvoren, cypres die stake
ende was daer ghehanghen om die sake:
die den verman hebben woude,
dat hi den horen blasen soude.
an dander side stont Monflijs.
Vlksb. 13b: ‘ - waar zy aan een water kwamen, de Serie genaamd, daar een Brug over lag, maar om dat hy Paarden en ander goed by zich hadt, zoo en mogt hy daar niet over. Maar aan de Brug stond een Cypressenstok, daar een Ivooren hoorn aan hing, en zoo wie de Veerman hebben wilde, die blies op | |
[pagina 61]
| |
die hoorn, want over het water was een plaats, Montsolys geheeten.’Ga naar voetnoot1) De plaats moet met het Fransch worden vergeleken. Men leest daar vs. 1501 vgg. Au tierc jor deuant l'auesprer
paruinrent à un brac de mer.
l'enfer le noment el pais.
de l'autre part fu Monfelis,
castiax rices, ù cil manoient
qui la gent outre conduisoient.
il n'i auoit planke ne pont:
car trop erent li gué parfont.
Dr. Jonckbloet heeft (l.c. II, 237) gewezen op Diederiks Fire tegenover het Fr. enfer. Ook hier zien we weer in Serie, hoe 't Vlksb. de eigennamen verknoeit. Toch levert hier het Vlksb. nog dwazer dingen. In strijd met Fr. en Mnl. tekst wordt ons nu een ‘brug voor voetgangers’ vermeld. En in plaats van een zijner ‘cnapen’ over de brug naar den veerman te zenden, gaat Floris ook nog op den horen blazen! - De fout in het Vlksb. is licht te verklaren. Het Mnl. ‘datter nie brugghe over ghinc’ is waarschijnlijk geworden in het Vlksb. ‘daar geen brug over lag.’ Bij slordig nadrukken valt de g weg van geen; om den onzin, die nu ontstond, te verbeteren worden er later eenige woorden bijgevoegd en iets in het volgende veranderd, en - onze ‘hrug voor voetgangers’ is gefabriceerd.
Floris denkt bij zijne aankomst in Babylon ‘dat hi grote sotheit heeft bestaen’ (vs. 2100). Want als de ‘ammirael’ het plan verneemt (vs. 2109 vgg) hi soude di doen becopen dine domheit,
hi soude di doen slepen ende hanghen
ende daer na verbernen ochte vanghen.
| |
[pagina 62]
| |
't Vlksb. 14b heeft: ‘- want wordt 't den Admiraal gezegd, hy zal my doen vangen en dooden.’ Het vangen gaat het dooden vooraf en men zal in 't Mnl. dus moeten lezen: hi soude di doen slepen ende vanghen
ende daer na verbernen ochte hanghen.
In vs. 2358 vgg. beschrijft Daris de macht van den ‘ammirael.’ ons ammirael heeft so groot ghewout,
dat van coninghe comet en es so stout,
dat hijt dorre laten ochte merren iet,
hi en come te Babylonien, als menne ontbiet.
Dr. Jonckbloet vergelijkt (l.c. II, 243, A. 1) den Franschen tekst, waar van ‘cent et cinquante rois’ wordt gesproken, en zegt: ‘Door eenvoudig comet te veranderen in CL krijgt men een klaren zin en eene juiste vertaling.’ De emendatie wordt bevestigd door 't Vlksb. (16a): ‘want hy is soo magtig, dat hy wel honderd en vyftig Koningen onder syn gebied heeft.’
Bij de beschrijving van het kasteel van den emir wordt o.a. gezegd vs. 2436 vgg.: Die cameren, daer si wonen boven,
ne mach niemen ghenoech loven
no tharen rechte prisen nemmer.
die doren hebben soghedaen temmer
ende thout es van selker naturen,
dat si nemmermeer moghen gheduren.
Het Vlksb. 16a spreekt van ‘een schoone en kostelyke kamer, waarvan de deuren van ebbenhout syn gemaakt, dat nimmermeer en verrot, noch met vuur en verbrand.’ - Juist gezegd is nimmermeer en verrot, dus emmermeer gheduurt. Men leze alzoo in den Mnl. tekst dat si emmermeer moghen gheduren.
Over 's heeren emirs gewoonte ‘een jaer ende niet langher te houdene een wijf’ wordt vs. 2504 vgg. gezegd: | |
[pagina 63]
| |
als dat jaer entie termt ute es,
des moghedi recht sijn ghewes,
so ontbiet hi met sinen salute
sine man, dat si comen ute
ende bi sinen lettren ghemeenlike
ooc alle die hogheste van den rike,
coninghe, hertoghen, graven vele;
alsi vergadert sijn in die sele,
doet hi die vrouwe bringhen gheleet;
tierst dat hijt heet, so es ghereet
een ridder, die hare thooft afslaet.
Het Vlksb. 16b heeft: ‘De Admiraal is gewoon alle jaren een Wyf te trouwen. Op 't einde van 't jaar ontbiedt hy alle de Heeren, Prinsen en Koningen van syn Ryk, en als sy alle vergaderd syn, soo doet hy de Vrouwen alle voor hem brengen, en haar het hoofd afslaan van een Ridder.’ - Dat men allicht door de Vrouwen alle in verwarring zal komen is duidelijk; gelukkig laat het Vlksb. er op volgen: ‘Dus moet syn Vrouwe die eere bekoopen met seer groote rouwe, ja met de dood.’ Wij weten dus dat elk jaar slechts ééne vrouw werd gedood. 't Is dan ook reeds erg genoeg. De Hr. Rogge is van eene andere opinie, want hij schrijft (bl. 28): ‘Tegen het einde des jaars ontbiedt hij alle heeren, prinsen en koningen van zijn rijk, en als zij allen vergaderd zijn, laat hij alle vrouwen voor zich komen en ze een voor een door een ridder het hoofd afslaan.’
Vs. 2533 vgg.: die bogart is al omme bevaen
ende besloten met enen mure,
daer met goude ende met lasure
ende met andren varwen ghemaect daer an
meer dan ic u ghesegghen can.
Vlksb. 17a zegt: ‘Zeer schoone muren zyn om deze Boomgaart gemaakt van Goude en van Lasure’ Hier bevestigt het Vlksb. den Mnl. tekst. Toch zijn die ‘muren gemaakt van Goude en van Lasure’ al te zot. Men vergelijke den Franschen tekst, vs. 1983 vg. | |
[pagina 64]
| |
de l'une part est clos de mur
tot paint à or et à asur.
Daarom leze men in den Mnl. tekst: daer es met goude ende met lasure
ende met andren varwen ghemaelt an
meer dan ic u ghesegghen can.
Zoo vindt men vs. 2455 met goude ende met lasure ghemalen (Het participium ghemaelt vindt men vs. 2461). Hoewel op deze plaats de lezing van het Vlksb. niet de fout aan het licht brengt, blijkt ook hier dat zoowel in schrift als in druk dergelijke fouten gemakkelijk kunnen ontstaan. - Overigens houdt de lezing van het Vlksb. soms van veranderingen terug, die men in den Mnl. tekst zou willen maken. Zoo wordt Fr. tekst vs. 1481 Quant de mangier sont souffissant
vertaald door vs. 1919: Doe is ghenoech alle hadden gheten.
Hoe gaarne zou men niet willen schrijven als in plaats van alle (Cf. Mnl. tekst vs. 3897), - en toch het Vlksb. heeft (13b): ‘Als zy nu alle gegeten hadden.’ 't Schijnt dus dat Diederik werkelijk alle heeft geschreven.
Na vs. 2591 van den Mnl. tekst ontbreken volgens Hoffmanns opgave (S. 120) 80 verzen. Hoffmann voegt er bij: ‘Es folgte hier wahrscheinlich die Erzählung von der Jungfrauenprobe.’ Het Vlksb. bewijst dat zijne gissing juist is. De geheele plaats uit 't Vlksb. wordt hier afgedrukt, juist zoo als ze in de editie staat, die we boven hebben vermeld. De plaats correspondeert met Mnl. tekst vs. 2584-2591, dan lacune, en vs. 2592-2601. (Men vergelijke Fr. tekst, vs. 2041-2122.) Vlksb. 17a: ‘In 't midden van de Boomgaart staat een Fontein, en daar boven een Boom die altoos bloeit, daar Bloemen | |
[pagina 65]
| |
op staan van veelerleie vrugten; en zoo schielyk als de Bloem valt of afgeplukt wordt, zoo ras is er weder een andere aangewassen. - Dan gaat de Admiraal zitten met zyne Heeren, nevens de Boom, en dan moeten de Jonkvrouwen daar passeeren, elk byzonder voorby de Fonteinen. En als er voorby gaan die Maagd zyn, zoo blyft 't water van de Fonteinen schoon en klaar, en die mogen met blydschap wederkeeren. Indien er iemand voorby komt die geen Maagd is, zoo word het water van de Fonteinen dik en onklaar, en de Vrouwe werd zoo rood als bloed. Daarna doet de Admiraal de Jonkvrouwen weder komen, onder den Boom die bebloeit staat, en op wien dan een Bloeme valt, die neemt hy, voor alle de anderen, dat jaar tot eene Vrouwe; en doet haar met eere kroonen, maar op 't einde van 't jaar doet hy haar dooden. En is er dan ook een van de Jonkvrouwen die hy meest bemind, daar doet hy met toverye de Bloeme op vallen. - Dus, schoon Jonkheer, ik weet geen een zoo wys, die u hier raad geven geven zoude, dat gy Blanchefleur moogt verkrygen, want nog binnen een maand zal de Admiraal zyne Heeren ontbieden om Feest te houden op zyne Bruiloft, en dan moeten alle de Jonkvrouwen voor hem in de Boomgaart komen, want zoo als ik gehoord hebbe, bemindt hy Blanchefleur zoo zeer om hare schoonheid, dat hy ze trouwen wil, en houden haar zyn leven lang voor hem. - Och, lieve Heer Waard, zeide Floris, geeft my raad wat ik best zal doen, of ik haar opentlyk wil eisschen, want wat ik voor haar lyde, en zal my niet pynen, zoo verre als zy 't verneemen kan; want ik weet wel zy zal kortelyk de dood smaken, en volgen my na, en dan zal haar ziel komen by de mynen, om bloemkens te leezen in 't Aardsche Paradys, daar zullen wy onze geueugtens dan blyven waarnemen. Toen zeide Daris, Jonkheer, ik zal u geven de beste raad; gy moet morgen vroeg opstaan, en bezien de Toren daar Blanchefleur op woont; en dezelve met voeten meeten.’
Floris wordt in een korf op den toren gedragen. De twee ‘cnapen’ (vs. 2904 vgg.) | |
[pagina 66]
| |
so herde waren si gheladen,
dat si vloecten dies loet.
si schieden ende si peinsden in haren moet,
dat si bloemen nie en saghen
no droeghen die herde waghen.
In plaats van schieden ende si peinsden schrijft Dr. Verwijs (Bloemlezing, I, 169, vs. 120) seiden ende peinsden. De emendatie wordt bevestigd door het Vlksb. 19a: ‘En de Knapen deeden alzoo, en vloekten tegen elkander, en zeiden, dat ze nooit zwaarder Bloemen gedragen hadden.’Ga naar voetnoot1)
Na het gesprek met Claris gaat Floris met Blancefloer naar hare kamer. ‘En (Vlksb. 20b) Floris zeide: o Lief, wat heb ik voor u geleden, ik ben byna dood geweest.’ Slaat men den Mnl. tekst op, dan vindt men dat Blancefloer het eerst spreekt, niet Floris. Vs. 3107: ‘Floris’ sprac Blancefloer, ‘nu hebbic u vonden.’ Toch hindert ons dat we in vs. 3117 lezen: ‘Floris’, seit si, ‘sidi dan dit
Die weder mi spreect ende neven mi sit?’
Dit heeft meer van een antwoord en daarom mag men, mede met het oog op het Vlksb. gerust de verzen 3107-3116 door Floris laten spreken. Men leze dan in vs. 3107: Floris sprac: ‘nu hebbic u vonden.’Ga naar voetnoot2)
Vergelijk den Fr. tekst, vs. 2457 vg.: Floires a premiers commencié.
‘Amie,’ fait il, ‘moult sui lié.’
Met het woord ontspringen = ontwaken springt het Vlksb. zonderling om. | |
[pagina 67]
| |
a) Vs. 3232 vgg.: het gheviel eens anders merghens vroe,
dat Claris ontspranc ende sach,
dat hoghe was op den dach.
Volksb. 21a: ‘Maar des anderen daags sprong Claris uit bed, en het was weder laat op den dag.’ b) Vs. 3341 vgg.: dat swert verdroech hi ende wilde slaen.
mettien ontspronghen si ende saghen staen
voorh em den vruchteliken here, enz.
Vlksb. 22a: ‘Toen verhief hy zyn zwaard en wilde ze verslaan, dies ze uit haren slaap opsprongen en zagen voor zich staan hunnen vreesselyken Heer.’ Zou dies niet bewijzen dat men het Mnl. ontspringen niet meer vatte? c) Vs. 3466 vg.: ic vertoghet swert ende si ontspronghen,
ende spraken te mi ende baden ghenade.
Vlksb. 22b: ‘en zou ze verslagen hebben, maar zy ontsprongen uit haren slaap, en hebben grootlyks tegen my misdaan.’ De Hr. Rogge, bl. 40: ‘maar zij sprongen op uit den slaap en smeekten mij voor u terecht te mogen staan.’
Van Floris wordt gezegd (vs. 3285 vg.): Daer ne was inden tor neghene
So scone als hi was sonder Blancefloer allene.
't Vlksb. 21b maakt er van: ‘daar was geen zoo schoon Jonkvrouwe, in 't oog van Blanchefleur, als Floris was.’ De Hr. Rogge schrijft, bl. 38: ‘en in het oog van Blanchefleur was er geene jonkvrouw zoo schoon als haren [!] minnaar.’
Als de kamerheer den ‘ammirael’ bericht heeft dat hij Blancefloer en Claris slapende heeft gevonden, (vs. 3303) Claris bevede daer si hoorde dat.
| |
[pagina 68]
| |
De Hr. Rogge schrijft hier (bl. 38): ‘En Claris viel flauw van schrik, want zij hoorde beneden wat de kamerheer zeide.’ Eene geringe veranderingGa naar voetnoot1) in het verhaal zal niemand den Hr. Rogge kwalijk nemen, doch hier moet men dat ‘flauw vallen’ bepaald afkeuren. De dames der middeleeuwsche verhalen laboreeren niet sterk aan flauwten.
De ‘ammirael’ is woedend, als hij het bericht van den kamerheer heeft gehoord. (vs. 3309 vg.) ‘Reet’, seit hi, mijn swert; ic sal gaen scouwen.
Die sameninge vanden tween joncfrouwen.
Vlksb. 21b: ‘Toen zeide de Admiraal, langet my myn zwaard.’ Lees dus in den Mnl. tekst: ‘Reect mi,’ seit hi, mijn swert, enz.
Bij het bed (Vlksb. 22a) ‘stond de Admiraal in groote verbaasdheid, want hy twyfelde of 't een Jongeling of Jonkvrouwe was, omdat Floris zoo schoon van aangezicht was. Toen riep hy zyn Kamerling, en deed hem de borsten ontdekken.’ In vs. 3333 vgg. leest men: te hem riep hi sinen camerlinc.
‘ondect,’ seit hi, ‘haer bedde.’ Die ghene ghinc
ten bedde ende beghanse ontdecken
liselike, dat hise niet soude wecken.
doe wert hi gheware dat deen was een man.
Lees dus in vs. 3334 ‘ondect’, seit hi, ‘haer borste.’ Die ghene enz.Ga naar voetnoot2).
| |
[pagina 69]
| |
Vgl. Fr. tekst vs. 2647 vgg.: descoeure fait il les poitrines
au cambrelenc des deus mescines.
‘les mameles primes verrons,
et puis si les esuillerons’.
cil les descoeure: s'aparut
que cil est hom qui illuec jut.
De ‘ammirael’ verhaalt van Blancefloer (vs. 3429 vgg.) des es cume drie maent leden,
dat mi so wel bequamen haer seden
ende haer ghelaet ende si mi dachte
van so hoghen ende van so edelen gheslachte,
dat icse tienvout dede weghen
den comannen, daer icse cochte jeghen.
Tienvout weghen zonder bijvoeging gaat niet. - Het Vlksb. heeft (22b): ‘en ik haar kogt voor eenen grooten schat, tienmaal zwaarder van goud als zy van ligchaam is.’ Lees dus in vs. 3433 dat icse tienvout met goude dede weghen.
Vgl. vs. 701 dat hise hem tienvout met goude wach
en vs. 2289 dat hise tienwerf woech met goude.
Bij de veroordeeling van Floris en Blancefloer was men het er over oneens hoe men hen dooden zou. Later zegt een ‘coninc, die Alfages hiet’ vs. 3497 vg.: uwerlijc heeft hier sonderlinghe
sijn vonnesse gheseit ende sinen wille.
Sonderlinghe beteekent afzonderlijk. Het Vlksb. 22b maakt er van: ‘een ieder heeft hier zyn byzonder vonnis.’ - De Hr. Rogge schrijft (bl. 41): ‘De een schreeuwt boven den ander het vonnis uit.’ | |
[pagina 70]
| |
Door een der aanwezigen bij de veroordeeling van Floris en Blancefloer is als zijne opinie gezegd dat men ook de schuldigen moest hooren. Vs. 3504 vgg.: nu sijn wi sculdech te horen vort
der kinder antworde ende haer tale,
so moghen wi na rechte doemen wale
ende segghen recht van so hogher sake
tuschen onsen here ende der kinder sprake.
Daartegen verzet zich een ‘coninc van Arabien’, vs. 3511 vgg.: here her coninc, wat es soghedaen sede?
in prijs nemmer no love dusdane reden
die ghi ons secht ende doet verstaen.
hebben si onsen here lachter ghedaen,
so es wel recht, dat mense verdoe
sonder wedertale, ic seggu hoe.
die enen dief met dieften vinghe,
het ware, quame hi int ghedinghe
jeghen iemen ocht te wedertalen!
onse here, hi doe dese twe halen
ende doese te samen verbernen bede.
De verzen 3518 en 3519 leveren geen gezonden zin op. Doch laten we eerst den Franschen tekst naslaan om de bedoeling van den spreker te vatten. Vs 2761 vgg.: ‘dans rois’, fait il, ‘foi que vous doi,
del tot en tot pas ne l'otroi.
se me sire el forfait le prist,
grant droit eust que l'ocesist:
que s'on prent larron el forfait,
vers lui ne doit auoir nul plait.
ses mesfais mostre apertement.
morir l'estuet sans jugement.’
Wanneer men nu meer bizonder op het Mnl. let, is de zin dus: die een dief bij (of op) een diefstal betrapt, mag hem terstond straffen en 't zou wat fraais zijn als hij nog eerst met hem een proces moest voeren (int ghedinghe ocht te wedertalen comen). Zien we nu wat het Vlksb. 23a zegt: ‘Heere, dat pryze ik niet, want hebben ze onzen Heere laster aangedaan, zoo is 't wel regt dat men ze vonnist zonder wederleggen, want die een dief met een dief ving, zou niet wel tot een rechtsgeding komen.’ - | |
[pagina 71]
| |
Ook hier veel duisters. Toch leidt de vergelijking er toe om voor te stellen in 't Mnl. aldus te lezen: die enen dief met dieften vinghe
het ware scande, quame hi int ghedinghe
jeghen hem ocht te wedertalen!
Uit de aangehaalde plaats van het Vlksb. blijkt dat men het woord diefte niet meer begreepGa naar voetnoot1) en daardoor den zin verknoeide. - De Hr. Rogge schrijft, bl. 41: ‘Die een dief vangt met een dief, moet zich ook niet aan een rechtgeding wagen.’
De ring, dien Floris van zijne moeder krijgt (vs. 1560-1580 van den Mnl. tekst) en ‘die zijnen drager voor alle leed vrijwaart,’ wordt reeds bij de eerste ontmoeting door hem aan Blancefloer getoond. (vs. 3141 vgg.) Op beide plaatsen heeft het Vlksb. (12a en 20b) hetzelfde verhaal. Maar later laat het Volksb. geheel en al de episode weg van het ‘toewerpen van den ring.’ Men weet dat Diederik die plaats zeer slecht heeft vertaald en aan het Fr. (vs. 2816) ‘dont l'a jeté par maltalent’ door het ‘onder die voete nedervallen’ (vs. 3564) alle kracht en indruk heeft ontnomen (Dr. Jonckbloet, l.c. II, 239). Zou het ook aan de weinige belangrijkheid, die dit deel van het verhaal nu onder Diederiks handen heeft gekregen, te wijten zijn dat de bewerker van het Vlksb. het wegliet en men nu dien ring eene vrij zonderlinge figuur ziet maken? Ook de Hr. Rogge weet met den ring geen weg. Hij vermeldt wel (bl. 20) dat Floris hem van zijne moeder krijgt en tevens (bl. 36) dat Blancefloer hem beziet - maar daarna wordt er nergens meer over gesproken. | |
[pagina 72]
| |
Met den onvolledigen Mnl. tekst vs. 3787-3794 correspondeert Vlksb. 23b: ‘Toen riepen de Heeren alle te samen: Heer Admiraal! vergeef hun de misdaad, en verhoor tog uwes Heeren bede. Toen liet hem de Admiraal geraden, en wilde niet langer tegen henlieden zyn.’ - De lacunen vs. 3330-3333 en vs. 3829-3834 zijn niet uit het Vlksb. aan te vullen. (Lacune vs. 3370-3374 is verdwenen door de fragmenten van het tweede HS.)
Meeden, November 1874. |
|