De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijHet Urker taaleigen
| |
[pagina 25]
| |
in aanraking komen dan de vrouwen; geen wonder dus, dat door den tijd heen een enkel ‘vreemd’ woord wordt ingevoerd en het burgerrecht verkrijgt. Het is zelfs volstrekt niet vreemd in het dagelijksch gesprek het fransch à la bonne heure verbasterd te hooren uitspreken. Het verdient echter opmerking, dat bij het gebruik van het zooeven genoemde woord de herkomst er van wordt aangeduid en het alleen gebezigd wordt, wanneer òf hij, van wien men toestemming voor deze of gene zaak verlangt, niet al te stijf op zijn stuk staat, òf datgene waarvoor toestemming verzocht wordt, van te geringe beteekenis is om te weigeren; in deze gevallen pleegt men dan toe te stemmen met te zeggen: ‘Nou, allemeneur dan, zegt de Fraansman’. De weinige overgenomen en het burgerrecht verkregen hebbende woorden hebben op het eigen dialect zoo weinig invloed, dat het daardoor volstrekt niet gewijzigd wordt. De uitspraak en verklaring, welke wij hier doen volgen, zullen genoegzaam aantoonen, hoe moeilijk het is de vele schakeeringen der verschillende klanken met juistheid te omschrijven. Het gebruik der h is in de uitspraak geheel vreemd, ja wordt zelfs veelmalen geheel verkeerd toegepast in het spreken. | |
Woordenlijst.Aole, - Aaltje, vrouwennaam. Aol, aoltjen, - paling, dunne paling. Aorie, - Arie. Aerpel, aerepels, aerappels, - aardappel, aardappelen. Angers, - anders. Anbraanen, - aanbranden van eten gesproken. Anèbraand, - aangebrand van iemand gesproken in den zin van kwaad worden, b.v.: ‘IJ is anèbraand. After, - achter. Afteràn, - achteraan. Van afteren, - van achteren. Afterduur, - achterdeur. Ofdoen, - afdoen. Ofdielen, - afdeelen. Ofdielige, - afdeeling. Aolaak, - een ijzeren haak, waaraan men een pot of ketel boven het vuur hangt. Aolaat of Aalpleit, - een schip hetwelk paling vervoert. Alderande, - verschillend. Espot, - aschpot, verkleinw. espùtjen. Esbekkien, verkleinw. van aschbak. Andoen, - aandoen. Andoenige, - aandoening. Anaolen, - aanhalen. Anouwen, - aanhouden. Ofouwen, - afhouden. Ofakken, - afhakken. Ofakt, - afgehakt. Aorig, | |
[pagina 26]
| |
aordig, - aardig. Aordigeid, - aardigheid. Appelepint, - een soort appelmoes, gekookt van zure appelen en met meel of fijngewreven beschuit vermengd. Erremoede, - armoede. Ofsloon, - afslaan, visch afslaan; ook elkander wat ‘ofsloon’ bij het vechten. Ofèsloegen, - afgeslagen, afgeklopt. Afterùffien, - een hekje of schutting achter het huis. Allemaol - allemaal. Alozie, - horlogie. Alle minschen, alle minschen kiengeren! - gewone uitroep van verwondering. Afternao, - achterna. Afterover, - achterover. Afterover of vuurover? - gewoonte van vragen onder de kinderen bij het zwemmen in zwang, waarop hij, door wien de vraag is gedaan, zich achterover of voorover in het water laat vallen, naar gelang de meeste stemmen der kameraden beslissen. Ofaolen, - afhalen. Ofniemen, - afnemen. Ofèneumen, - afgenomen. Ofsmeten, - afsmijten, afwerpen. Ofèsmieten, - afgesmeten. Ofwaeijen, - afwaaien. Ofèwaeid, - afgewaaid. Ofèmaeid, wegèmaeid, iets onvoorzichtig weghelpen: ‘'t Is weg, of et wegèmaeid is’ zegt men, wanneer men lang naar iets gezocht heeft en het niet kan terugvinden. Ofáándig, - afhandig: in den zin van te ver weg, of te ver verwijderd. Errebuijen - aardbeiën. Angbuijen - aambeiën. Anluunen - aanleunen, zich iets laten wijs maken. Ook wel: jie stoonen wat te lunnen, stoon op j'aegen bienen, of luun zoo niet tuugen men an, stoon op je zelf. Anschreven - aanschrijven. Anschrevige - aanschrijving. Ansleuten, aansluiten, zich bij de gemeente als lid aansluiten. Anèloepen, - aangeloopen; ard'ánèloepen, - vlug door geloopen. Ard'ánèkeumen, - raakgeloopen, hetzij door zich te stooten, of iets dergelijks. Ankoemen, ánèkeumen b.v. de scheuten zullen ánkoemen; de scheuten binnen al ánèkeumen; in 't algemeen wordt deze zin gebezigd bij het thuiskomen der vischschuiten; zoo ook, de scheuten koemen daor al an, of door komt je taote al an, - daar komt uw vader thuis. Ermen, - Harmen, mansnaam. Ermen, - arme menschen. Nerm, meerv. nermen, - lichaamsdeel. Ermezekkien, - armenzakje. Alliendig, - alleen. Aved, - genaved, - avedstoend, - avond, goedenavond, avondstond. Anèbrogt, - aangebracht. Anèkoft, - aangekocht. Ofèbrogt, ij is van zen ádéé òfèbrogt, hij is van zijn idee afge- | |
[pagina 27]
| |
bracht. Ook wel: dat ij j' ernou er's goed ófèbrogt, - dat is er flink door u afgebracht, of goed door u gedaan. Oftokken, ófètokt, iemand iets met een mooi praatje aftroggelen. Oftokker, gongelaor, bedelaor, - gewone scheldnaam onder de kinderen in gebruik; zoo ook: érmeling, tegen iemand uit den geringen stand. Ermoede, wat è jen érmoede op j' leef, wat maakt g' een onnoodige bezorgdheid. As, - als. Aand, - hand. Anen, - handen. Aandig, - handig. Buije, - kameraad, gewone aanspraak tegen elkander zoowel onder de vrouwen als mannen in gebruik: b.v. gemùrgen buije, oe got et buije? buije, dat is zoo niet, enz. ook wel: ‘makker of maot.’ Beuten, - buiten, naar buiten, ook wel: vor de duur, - buiten de deur. Nao beuten toe, beteekent, dat de visschers naar de Noordzee zijn om te visschen, daar het visschen in de Zuiderzee, ‘binnen visschen’ genoemd wordt. Beugen, wij goon an 't beugen, wij binnen an 't beugen, wij aewen èbeugt, wil zeggen dat door de visschers met het hoekwant is gevischt. Baos, aannemer: ij is zen eigen baos - hij is zelf schipper van een vischschuit. Baotjen onderscheiden van ‘rùkkien’ dat door de mannen als borstrok gedragen wordt. Het onderscheid tusschen beide bestaat hierin, dat een ‘baotjen’ of borstrok met klappen over elkander toeslaat en een ‘rùkkien’ van voren openblijft en van onderen met drie à vier knoopen wordt dichtgeknoopt. Buuiltjen, - beursje. Bekkien, - mondje, van een klein kind gezegd. Bekkien, - kommetje, ook wel schoteltje, b.v. kùppies in bekkies, - kopjes en schoteltjes. Beuge, - twee visschersvaartuigen, welke gezamenlijk in den zomer ansjovis en in den winter panharing visschen. Beugewaant, - hoekwant waarmeê de visschers kabeljauw en schelvisch vangen. Beugenetten, - zoowel bot- als haringnetten. Buupe, bruur, - broeder; men buupe, mijn broeder; zoo ook: men bruur. Brogge, een boterham. De benaming ‘brogge’ geldt ook voor brug over een rivier of gracht. Boet, - aschschuur, Boeten, - netten dichtmaken welke gescheurd zijn. Brijen, - brouwen, ook netten of kousen breien. Bringen, - brengen. Ebrogt, - gebracht. Bingelen, - de schoolklok luiden, ook niets uitvoeren: b.v.: jie loopen der daor toe te bingelen in te slingeren. Bráándekittel, - | |
[pagina 28]
| |
brandnetel. Branen, - branden b.v.: ‘pas op dat jie je niet branen! of: pas op, braanje niet, want et is iet!’ Brandeween, - brandewijn. Brùkkien, - brokje of stukje. Baede, bedde, - bed; het eerste wordt in den regel gebezigd wanneer iemand nog te bed moet, b.v.: kom, 't is je teed oppen baede! of: nao baede! het tweede, wanneer iemand te lang in 't bed blijft, b.v.: legt ie nou nog oppen bedde? 't Is al zóó laot, ook wel: ‘koem van bedde of; 't is teed om op te rezen.’ Baebe, - grootvader. Bessien, - grootmoeder. Betaekenen, - beteekenis. Beduijen, - beduiden. Bedoelige, - bedoeling. Bezoekige, - bezoeking. Beknongelen, - zooveel als beknoeien; het beteekent ook zich laten bezetten of bedriegen; ook: geen eerlijke omgang tusschen jongens en meisjes, b.v.: ‘wat beknongelje toch zoo laot mit te jonges?’ Ook wordt het vaak gebezigd in den zin van ruilen, verruilen onder de kinderen, wanneer de een den ander iets af koopt en later weêr terug wil hebben, hetwelk dan vaak op kibbelen uitloopt, zoo dat soms één der moeders tusschenbeide komt met te zeggen: ‘wat knongelje alteed mit die jonge, ik waorschoeje as j'et wier doen!’ Beveulen, - bevolen. Beveulen, - vuil maken. ‘Beveult, ij et em beveult; ij beveult em al,’ van zieken gesproken, welke zonder kennis of buiten weten zich bevuilen. Bevongen, - door koude bevangen. Bemaolen, wat bemaol je toch? wat beschreefje toch? jie leggen wat te maolen beteekent: wat wil je toch uitvoeren? Bloempùtjen, verkleinw. van bloempot. Bloempien, bloempies, verkleinw. van bloem. ‘En bloempien kregen’, of: en bloempien gieven beteekent geprezen worden, iemand prijzen in zijn tegenwoordigheid. Bruuijen, - broeiën, van hooi gesproken. ‘Eutbruuijen, ij moet er es eutbruuijen,’ wil zeggen: dat iemand koude heeft gevat en daarom flink moet zweeten. Bluuijen, - bloeien, van boomen en planten gesproken. Bluuijig, et is bluuijig, de locht is bluuijig, et is bluúiweër, wij kregen bluuiweêr zijn alle uitdrukkingen, welke betrekking hebben op het broeiige, onweder voorspellende weder in warme zomerdagen, daar in andere jaargetijden bij donkere betrokken lucht gezegd wordt: ‘'t Is buijig! 't is mooi onwéêrig! de locht makt em toeë; de locht stot brik.’ Broon, twie broon, drie of | |
[pagina 29]
| |
vier broon,’ wil zeggen: twee, drie of vier brooden te gelijk. Broon, eutbroon, gezegd van spek of vet uitbraden, b.v.: is et spek al eutèbroon? ij j'al vet èbroon? Boekkien, verkleinw. van boekje. Bukkien, verkleiuw. van bok; ook wel: sikkien. Deze benaming geldt ook voor een ‘baord ande kinne,’ of: ‘onger de neuze,’ waar bijna geen onderscheid in gemaakt wordt. Bokken, - buigen, onderdoen, voor iemand; in dien zin wordt ook het woord ‘beugen’ gebruikt, b.v.: ij moet vor em beugen, - buigen, onderdoen; ij zal vor men beugen, of ie wil of niet; ij moet bokken; ij zal bokken. Bùrg, bùrgen, ópbùrgen, bùrg óp, ópèbùrgen, èbùrgen, - borg, borgen, opbergen, berg op, opgeborgen, geborgen. Het woord ‘bùrg’ beteekent zoowel iemand, welke als borg voor een ander in de plaats treedt, als een mannetjesvarken. ‘Bùrgen’ is zonder geld koopen: ‘ópbùrgen’ iets wegleggen. ‘Bùrg óp’ hetzelfde, even als ook ópèbùrgen, dat weer onderscheiden moet worden van ‘èburgen’, hetwelk beteekent: iemand uit het water redden of goederen uit het water opvisschen, naar gelang het woord voorkomt. Bekouwen, pas op, dat je niet bekouwen, spottenderwijs tegen iemand gezegd welke wat al te vreesachtig is voor de koude en daarom in de oogen van een ander te veel kleeren aantrekt. Begaffelen, ij kan 't wel begaffelen, - hij kan 't wel krijgen, ook voor: hij kan het wel op, namelijk een portie eten. Brùkkien, verkleinw. van brok of stuk, daar het dan ook ‘stukkien’ wordt b.v.: mag ik 'n stúkkien, mag ik 'n brùkkien? Begroeven, - begroeven, verl. tijd. Bezùrgt, - bezorgd. Bezùrgen, - bezorgen. Bemuuijen, - bemoeien. Bemuuijige, - bemoeing. Blééde, - blijde. Blaozen, - blazen. Blaozert, - pochert. Blaoze, - varkensblaas. Bietjen, - beetje. Blukkien, verkleinw. van blok. Blaodjen, - blad van een boek. Bloôn, - bladeren van een boom, zoo ook ‘boomblaoden,’ meerv.; boomblaodjen, verkleinw. Bùrdjen, verkleinw. van bord; bùrdjes, meerv. Benaord, - akelig. Burstrùkkien, voor kleine meisjes zoowel voor bovenals onderkleeren. Bolle, - stier. Bulletjen, - jong manlijk koekalf in onderscheiding van ‘'n kuije,’ vrouwelijk kalf. In ‘bolle,’ wordt de o zacht uitgesproken als in wolk, vol enz. Bussien, verkleinw. van bos, een bos wortelen. Bunkien, - | |
[pagina 30]
| |
stukje of brokje van iets. Benkien, verkleinw. van bank. Bingeltjen, verkleinw. van bengel. Betrekkige, - betrekking (op iets hebben). Bedreef, - beroep, ook schuld aan iets, b.v.: ‘et is joe bedreef, dat et zoo is.’ Brám, - gewoon scheldwoord tegen kinderen, welke lui van aard zijn, b.v.: luije Bram! ook wel: luije Baerend! Bééten, - bijten. Bewaoren, - bewaren. Bezeunigen, - bezuinigen. Bezúndigen, - bezondigen. Bezaeren, - bezeeren. Brikt, - breekt. Bruuken, - broken. Ebruuken, - stukgebroken, b.v.: ‘wie et dat èbruuken?’ Het woord ‘èbruuken’ wordt ook gebezigd om aan te duiden dat iemand een breuk heeft, b.v.: ‘ij is èbruuken, ij is ongelokkig.’ Broekige, - een stuk geteerd, ook wel geverfd linnen, hetwelk gebruikt wordt, om het inlekken van water tegen te gaan. Beffe, - boord om een manshemd: ‘Jie bleven maer mit maantel in beff' omme zitten’ is een zegswijze tegen iemand, welke zich niet spoedig genoeg van zijne beste kleeren ontdoet, om aan het werk te kunnen gaan. Bape, vrouwennaam voor Jakobje; zoo is ook ‘Jaauwkien’ van dezelfde beteekenis; opmerking verdient het echter, dat bij het gebruik van ‘Bape’ altijd de naam van vader of moeder er bijgevoegd wordt, om de bedoelde ‘Bape’ aan te wijzen en wel achter den naam, daar integendeel bij het gebruik van ‘Jaauwkien’ vaders of moeders naam er vóór komt; b.v.: Bape van Tiemetjen, Bape van Tutte, Bape van Jelle enz. Semens Jaauwkien, Dubbelen Jaauwkien, Jurries Jaauwkien, enz. enz. Betest, ik zit net of ik betést bin, beteekent, dat iemand niets kan uitvoeren, hetzij dat hij verhinderd is door zwerende vingers, of iets dergelijks. Doonig, - danig, erg. Daodelik, - dadelijk. Dissen, - dezen. Dartig, - dertig. Dùrp, - dorp. Duur, - deur. Duur, ook door, er door. Dórde, - derde. Dórdeman, - tweede knecht, of jongen op een vischschuit. Deuve, - duif. Daamieé aanstoens, - over een beetje zal ik het doen. Daor, - daar, ook asjeblieft. Dingesdag, - dinsdag. Dréven, - drijven. Drift, - drijft. Doon, - daan, waar vandaan. Edoon, - gedaan. Doovekeulen, - doovekolen. Duuzend, - duizend. Derm, dermen, - darm, darmen. Dielen, - deelen. Dielige, - deeling. | |
[pagina 31]
| |
Dreuve, dreuven, - druif, druiven. Dot, - doet. Déél, - steenen vloer. Dogt, - dacht. Dankbaor, - dankbaar. Doosien - verkleinw. van dooze, doos. Doos, - doodsch b.v. ‘Nou, 't is ier mooi doos! Dirkien, - Dirkje, vrouwennaam. Dómeny - dominé. Dómenyspilletjen, - dominospel. Dáánsen, - dansen. Dráánzen, - dranzen. Duuzelig, - duizelig. Dinkt, dinken - denkt, denken. Daoran, - daaraan. Deuster, - duister. Deuser, - Duitscher, ook wel: Deusman of Deusluijen. Droezig, - troebel. Dúúrdreuzen, - doordrijven. Dutjen, - dotje. Dwurs, dwars. Dwúrsdreeven, - dwarsdrijven. Druuteltjen, - klein, b.v. ‘et is en onnoozel druuteltjen’ van een kind gesproken wil het zeggen: het is erg klein, zoo beteekent ook het woord druupien hetzelfde, als ‘druuteltjen’. Deuvokke, - duivenhok. Dinderen - op en neer doen met de knie, wanneer men het voorste gedeelte van den voet op den grond houdt; ook een basterdvloek b.v. ‘wat leye toch te dinderen’! Durk, - benaming voor een takel aan boord van een vischschuit, waarmee men de ‘gieke’ waaraan het zeil bevestigd is, omhoog hijscht. Dùppien, verkleinw. van dop b.v. peepedùppien, - pijpendopje. Dukken, - duiken, onderduiken bij het zwemmen. Drokken, - drukken, toedrukken, aandrukken, b.v.: toedrokken, ándrokken. Dóóp, - saus bij het eten. Diezek, - broekzak. Drinkersglaosien, - roemertje. Dierbaor, - dierbaar. Dinkbaor, - denkbaar. Dròk, - drop. Ding, b.v.: IJ ding et, - hij deed het, ook wel: ‘IJ dong et’. Duuntjen, - deuntje. Duun, - stil, mak, b.v.: ouje maer duun. Deun, dennen, - duin, duinen. Doodklied, - lijkkleed, hetwelk bij begrafenissen over de kist gehangen wordt. Dik, dijk, b.v.: ‘IJ is an de dik’ wil zeggen dat iemand aan den dijk werkt. Zoo ook: 't Is of je nao de dik moeten, hetwelk beteekent dat iemand zich zoodanig weert met eten alsof hij geen tijd heeft om behoorlijk genoeg te eten Duuveltjes, - lucifers. Dijakenije, - diaconie. Duugd, - deugd. Duurzigt, - doorzicht b.v.: ‘IJ et niet vuul duurzigt in zen doen,’ beteekent dat iemand niet veel doorzicht in zijn zaken heeft. Duurkieken, - doorzien: ‘Jie kuunter wel duurkieken zoo dunne ist.’ Duurschenen, - doorschijnen. Daorèsteld, - daarge- | |
[pagina 32]
| |
steld. Draeijen, - draaien. Draeijer, - draaier. Het woord ‘Draeijen’ wordt meestal in den zin gebezigd van iemand die niet recht voor de zaak durft uitkomen b.v. Leg niet te draeijen, koem er vor eut, zoo as 't is. Ook wel: IJ is en eerste draeijer, ij komt er nooit regt vor eut, ij oudt alteed in slag om de nerm. Het woord ‘draeijen’ wordt ook gebruikt voor wenden, door den wind steken, van een schip of vaartuig wordt alsdan gezegd: ‘IJ wil niet draeijen’ of: ‘IJ draeit siks’ wanneer het vaartuig flink door of over den wind draait, waardoor het over den anderen boeg komt te leggen. Droesikaoter! wel droesikaoters! - uitroep van verwondering. Dinderdag! wel te dinderdag! of ‘wel te dinder’, verbasterde vloek zie dinderen. Iezel, - ezel. Aende, - eend, een vogel. Aende, - einde, uiterste van iets. Entjen, - verkleinw. van einde; ook van eend, een vogel. ‘IJ is ant aende,’ of: ‘IJ is ant entjen’ wil zeggen, dat iemand aan het einde van de gestelde of voorgenomen taak gekomen is. Ook wordt het van oude afgeleefde menschen gezegd. b.v.: zen, zijn, eur of haar ‘entjen is ter.’ Aer, aergevoel, - eer, eergevoel. Aendelik, - eindelijk. Iene, - één, telwoord. En, - een, eene b.v.: en man, en vrouwe, en keend, - een man, eene vrouw, een kind, enz. Eétwaor, éétwaoren, - eetwaar, eetwaren. Eetbaor, - eetbaar. Ingel, - engel. Ingelaand, - Engeland. Ingelsman, - Engelschman. Inkel, - enkel. In, - en. Anklaauw, - enkel. Ielt, ieltachtig, - eelt binnen in de handen b.v.: ik aew net zoo vuul ielt in men aanen van et trekken. Flinstertjen, - iets dat zeer dun is b.v. en dun flinstertjen brood, en dun flinstertjen van en pannekoekien, wil zeggen: dat iemand maar één dun sneedje brood, of één pannekoek verlangd of gehad heeft, b.v. ‘gief mij maer ien dun flinstertjen’ of: ‘ik aew net maer ien flinstertjen ad’. Flaters, allemaol flaters, - niet geloofbaar, alles leugen. Fiesefaozen, - onnutte kunstenarijen. Feen, - fijn. Feenen, dwepers. Feene nuf, - scheldwoord. Feen tongetjen, feen neussien, - fijn van smaak en reuk, ook wel lekkerbek. Feen doekkien, - een fijne doek van neteldoek welke in den zomer door de meisjes des zondags gedragen wordt. Feen ulletjen, - vrouwenmuts. Feen kentjen, - echte | |
[pagina 33]
| |
brabantsche kant, welke aan ‘feene ulle’ gedragen wordt. Feengaoren, - fijn garen. Feen eutèpluuzen, - fijn en nauwkeurig onderzocht. Fluwiel, - fluweel. Foi, - foei. Footjen, - fooitje. Flerik, - Frederik. Fleremeus, - vledermuis. Flikkerijje, Flikkerijtjen, - goed uitgedacht of goed bedacht, b.v. dat is en goeje flikkerijje’ en: ‘dat is en mooi flikkerijtjen vor je. Fleppien, - het voorste gedeelte van een klein-kindermutsje, hetwelk uit echte kant bestaat, daar het achterste gedeelte uit veelkleurig linnen of katoen is vervaardigd. Fiedelen, - vioolspelen; ook kaeze fiddelen, - kaas raspen. Flinters, alles in án flinters, - beteekent dat alles stuk is; ook wel: ‘alles is an flinters in flarden éscheurd.’ Fnadderig, - week, geleiachtig. Fronselen, - kreukelen. Fonneken, - iets ten halve of niet goed doen. Gaans, - gans, een vogel. Gank, - vlug, snel, spoedig. Een gank waoter, twee emmers vol. Gank, - steeg. Genkien, verkleinw. een zeer nauw steegje. Giessien, - Geesje, vrouwennaam. Glieuwen, - onbeschaamd bij een ander door de glazen of over tafel zien. Gript, greep, égriepen, - grijpt, grijp, gegrepen. Egroeven, - gegraven. Graft, graf. Men pinkien op et graft, - eed van bevestiging, onder de kinderen in gebruik, hetwelk daarin bestaat dat hij, die niet wordt geloofd, verzocht wordt, ‘zen pinkien op et graft te doen’: hiertoe behoeft hij echter niet naar de begraafplaats te gaan, maar eenvoudig ‘zen pinkien’ aan de tong nat te maken, naar den grond te bukken, om er eenig slijk aan te doen en het alsdan onder het uitspreken van bovengenoemde woorden in de hoogte te steken, hetwelk het uiterste redmiddel is onder de kinderen om de waarheid van hun gezegde te bevestigen, wijl algemeen door hen wordt geloofd, dat zoo zij zich bij dusdanigen eed aan onwaarheid schuldig maken, na hun dood ‘eur pinkien’ door kist en alles heen boven het graf zal groeien en dit door geen ‘stien’ er op zelfs kan verhinderd worden. ‘Goffie, goonje goffie’ - ga uw gang, maak maar, dat ge weg komt enz. Goon, - ga. Gongelaor, - zie oftokken. Goonde, gaande. Guster, - gister. Epraot, - gepraat. Got, - gaat. Eworren, - geworden. Esturven, - gestorven. Ebeuren, - geboren. Ewest, geweest. Evoeren, - ge- | |
[pagina 34]
| |
varen, onderscheiden van gevaor, - gevaar. Ezúkt, Ezúúgen en Ezúúken, zijn alle woorden van dezelfde beteekenis, betrekking hebbende op het aan de borst zuigen van kleine kinderen b.v. ‘et zukt al; et et al ézuugen of ézuuken. Gruune vùrve, - groene verf. Gruune deken, - figuurlijk gesproken van iemand die land in eigendom bezit. Gruun werk, - et is gruun werk, beteekent, dat twee personen familiaar met elkander zijn. Ekrieten, - geschreid. Esloegen, - geslagen. Eschrieven, - geschreven. Esnien, - gesneden. Emaeid, - gemaaid. 't Gouwenlikken! krimmelikken! áésien krimmeltjen! zijn verschillende uitroepen van verwondering. Gepraot, gepraat b.v. ouwje stille mitje gepraot, onderscheiden van: IJ of zie et wat of èpraot. Grees, greesaord, grijs, grijsaard. Gaoten, - meerv. van gat, opening. Gort, ‘'t is an gort, of an gruussies’ beteekent dat het heelemaal stuk is. Girlegorrel, - dunne brei, slappe koffie. Goor, - zuur geworden of bedorven melk. Geflùùt, - gefluit. Gespuul, - gespeel. Espuuld, gespeeld. Ebiddet, - gebeden. Gebeun, - geboden. Epoest, gekust, ook glad geschuurd. Evrieven, - gewreven. Eleugen, - gelogen, gejokt. Emúlken, - gemolken. Eutémulken. - iemand de geheimen ontlokt door herhaald vragen. Evongen, - gevangen. Evullen, - gevallen. Eriezen, - gerezen, in de hoogte gegaan. Eutékeumen, ekeumen, - uitgekomen, gekomen. Gilpen, - hard schreeuwen. Gaoren, - sparen. Espaort, gespaard. Estoeten, - gestooten. Estaamt, - gestampt. Estieken, - gestoken. Etaolt, ij et er niet nao ètaolt’ hij heeft er niet naar getracht. Ekùrft, gewoonte onder visschers bij het tellen van visch om telkens wanneer het getal vol is, hetzij een streepje te schrijven, of een visch van dezelfde soort, welke geteld wordt, af te zonderen en deze later te tellen, waaruit dan blijkt, hoeveel honderdtallen men heeft gelost; ook beteekent het kerven, b.v. vischkerven om gebakken te worden. Grunneken, - uitzinnig lachen. Gelok, gelokkig, geluk, gelukkig. Gluuijend, gluuijende, - gloeiend, gloeiende. Gemurgen, goedenmorgen. Gendag, - goeden dag. Genaved, - goeden avond. Egruuet, - gegroeid. Estieven in estrieken, - gesteven en gestreken. Ewoegen, - gewogen. Emaolen, gemalen. Ezwaoid, - gezwaaid. Gunteren, gunteraer, zie oftokken | |
[pagina 35]
| |
Iet, - heet. Iel, heel, geheel. Iellendal, - alles, heelemaal. Eur, euren, - haar, haren. Arte, hart. Arde, hard b.v.: arde loopen, - hard loopen. Aering, haring. Eelik, huwelijk. Aemelik, - heimelijk. Imd, impien, - hemd, hemdje. Eppien, - hapje. Opper ooi, - hoop hooi. Ouwaor, - ziedaar. Inderik, - Hendrik, mansnaam. Inderikien, Hendrikje. Eus, - huis. Eud, - huid. Oeken, - hoedanige. Innokke, - kippenhok. Ukkien, - hokje. Ingsel, - hengsel. Ussien, - verklw. van huis. Oend, oenden, - hond, honden. Erkinnen, - herkennen. Uffien, - hek of schutting vóór of achter een hnis. Oenderd, - honderd. Aot, aoten, - haat, haten. Aotig, - hatelijk. Ertjen, - verkleinw. van hart. Aandig, - handig. Eene, - heen, b.v. ga heen, ‘goon eene’. Oep, oepen, hoepel, hoepels. Oepel op, - maar dat je weg komt, ga voort. Aende in vaer, - heinde en verre. Alfien, alve cint, - halve cent. Alfien, - ⅛ hectoliter. Alve kurf, - ¼ hectoliter. Um, - hem. Aerd, - haard, vuurhaard. Aer, - heer. Aerrelik, - heerlijk. Ouwen. - houden. Aostig, - haastig. Et, - heeft. Erk, - hark. Aersen, - heerschen. Ingsel, - hengsel. Oofd, - hoofd, verkleinw. oofien ‘'t oofd in de meppelmaande’ wil zeggen, dat iemand loopt alsof hij niet weet wat hij doen zal; van zoo iemand wordt dan vaak gezegd: IJ of zie lopt mit 't oofd in de meppelmaande: ook wel IJ lopt as malle Jan in 't oenderd. Iemet, - iemand. Ommers, ommes, immers. Wat, - iets. Ink, inkelt, - inkt. Inkel, enkel. Iederiene, - iedereen. Jannes, - Johannes. Jesse, - jas, verkleinw. jessien. Juugd, juugdig, - jeugd, jeugdig. Nanne, - jannetje. Jawek, - Jakob. Jakken, ófjakken, - uitschelden. Klessen, over en weer babbelen; ook: over in wier zaniken. Klaos, - Klaas. Klaossien, - Klaasje. Katte, - kat Kesse, - kast, verkleinw. kessien. Knieles, - Cornelis. Knielia, - Cornelia. Kreuzebuuls, - kruisbessen. Kreut, - krijt, ook gewas en tevens buskruit. Kraolen, - koralen. Krimmeltjen! krimmeltjen! zie 't gouwenlikken enz. Kelsien, - verkleinw. van kalf. Kuikalf of kije, - vrouwelijk kalf. Korre, - varken, ook een net waarmee de visschers schol enz. visschen. Kerkezaosie, - catechesatie. Kaol, - kaal; het woord ‘kaol’ wordt | |
[pagina 36]
| |
vaak gebezigd in den zin van enkel of alléén, b.v. en kaole aerpel wil zeggen: alléén aardappelen zonder iets er bij dan wat vet; zoo ook: en kaole brogge, een boterham zonder kaas of wittebrood er op. Korssen - kersen. Kakkemaeije stoelen, iemand met zijn beiden op samengevouwen handen dragen. Kersteed, - Kerstfeest. Kaoterjagt - 's avonds laat buitenshuis loopen. Koenten, allemaol ouwe koenten!Ga naar voetnoot1) - allemaal gekheid. Keend, - kind. Kiengeren, - kinderen. Kùppien, - kopje, verkleinw. van kop. Klied, klieren, - kleed, kleeren. Kliedige, kleeding. Koekien, - verkleinw. van koek. Kientjen, - een pasgeboren kind. Krùùlen, - rollen. Klutjen, - klontjen, ook een bult of gezwel. Kasstoel, - tafelstoel voor kleine kinderen. Kieken, - zien. Koemen, - komen. Kuuning, - koning. Kaant, kentje, - kant, kantje. Kùrsien, kursies, - korstbrood. Knien, - kneden. Knepen, - knijpen. Kneeptange, - nijptang. Kazeen, - kozijn. Kaampen, - met de tweeën weer gooien met dobbelsteenen, wanneer gelijke oogen zijn geworpen. Kreeten, èkrieten, - schreien, geschreid. Kweet, - kwijt. Kraant, - courant. Koesen, - kousen. Kuusje, - voort, weg. Krintekakker, gierigaard. Kastiel, - kasteel. Klùkkien, - verkleinw. van klok. Keppien, - verkleinw. van kap. Koenen, - meerv. van koeien. Kappe, ook wel poolsche kriek, algemeene benaming voor mutsen welke door meisjes beneden de 8 à 10 jaar gedragen worden. Krensien, verkleinw. van krans. Klieven, klieverig, - kleven, kleverig. Kuunen, - kunnen. Koes zonger naot, - iemand waar niet veel bijzit, een onnoozele bloed. Klaor, - klaar. Kintmerk, - kenmerk. Kreupen, - kruipen. Kaeze, kaas. Kaet, - kuit. Kruumeltjen, kruimeltje. Kaantelen, - kantelen. Kinteren, - omkeeren. Kliek, - meelpap in de koekenpan geroerd, in plaats van tot pannekoek gebakken. Koude, - koorts. Kelte, - koude. Kuuletjen, 'n kuuletjen in de mis, - een kuiltje in het midden van een schaal met gort of rijst gemaakt, om daarin boter of stroop te doen en het daarmeê te eten. Kweeuwek, kweeuwkies, - beschuit, | |
[pagina 37]
| |
beschuitjes. Kieskellen, kieskauwen, - wanneer iemand het eten niet al te wel smaakt en hij daarom niet naar genoegen van iets eet, wordt vaak gezegd: ‘wat leije te kieskellen in te kieskaauwen, schei dan liever eut, as je niet lusten.’ 'K aewet al, - 'k heb het al. Kamiel, - kameel. Keuzen, - Enkhuizen. Klaamp, - klamp, verkleinwoord klempien. Klumpien, verkleinwoord van klomp. Kraamp, - kramp. Pieletjen, jonge pieletjes, - kuiken, kuikens. Karnienen, - konijnen. Kleppien verkleinw. van klap. Lurker, papelurker, - gewone zegswijze tegen een kind dat erg fel op moeders borst is. Leebe, Leezebét, voor Elizabeth. Lank, ‘lank eut, riegeleut, al de kiengertjes binnen de breut’ gewoon refrein onder de kinderen welke hand aan hand een lange rij uitmaken en onder het zingen van genoemde woorden langs straat gaan. Leef, - lijf. Lichem, - lichaam. Luikies, - stil, mak, bedaard. Luk, lukkien, - luik, luikje. Lokke, lukkien, - een lok haar, hooi of wol. Lukkien, - sauskommetjen. Lokkig, lùkkien, verkorting voor geluk b.v.: ‘IJ je nog lokkig éwest van de week? ‘As ik 'n lukkien kreeg zal ik dit of dat doen.’ Lobbes, loeder, laorebos, - algemeene scheldwoorden tegen iemand waar niet veel achterdocht bij is. Laoren, - stijf turen. Laand, - land. Laamp, - lamp, verkleinw, lempien. Lumpien, - een lap om een zwerenden vinger met twee bandjes om den pols vastgemaakt. Leugenaor, - leugenaar. Leugenaot, - een ingelegde plooi in een kleed hetwelk te wijd is; in een rok, welke te lang is, wordt zulke plooi een ‘bessel’ genoemd; zoo wordt ook een strik of lint, om den onderkant der roode of blauwe baaien rokken, een ‘gimp’ genoemd. Lest, lestend, - laatst. Lichien, - lichtje. Lufs, - linksch. Lufter, - linker. Leus, - luis. Lieweren, - Leeuwarden. Lieuw, - leeuw. Luuteraol, - gul, gulwegGa naar voetnoot1). Laoten, - aderlaten. Loegen, - laden, stouwen. Laegte, - laagte. Langtaeren, - lantaarn. Laenen, èlaend - liniëeren, geliniëerd. Leen, klieveleen, - tweestrengstouw, hetwelk gebruikt wordt om de wasch te drogen. Liemen, - lijmen. Liem, - lijm. Lienen, - leenen. Elient, - geleend. | |
[pagina 38]
| |
Loering, - leeuwerik. Loove, - moe, moede. Lemeur, - ongeval b.v. ‘Wij kriegen 'n lemeur an oenze zael of fokke’ wil zeggen, dat het zeil of fok scheurt, of iets dergelijks. Leusteren, - luisteren. Leuster, - luister. Leut, - geluid, schelle stem b.v. ‘Wat et ie 'n leut, of: wat steekt j' 'n leut op.’ Laelik, - leelik. Linte, - lente. Loopert, - een rondlooper, die onnut den tijd doorbrengt. Liep, - leep. Laeren, - leeren. Laerzen, - laarzen. Lawei, lawaai, leven, drukte. Lammenaotig, - akelig, naar. Ledder, - ladder. Lins, - ledig, 't is op. Lied, - leed. Lien, - leden: ‘Ik aew et zoo in men lien, et zit men zoo duur men lien’ zijn gewone uitdrukkingen van iemand die pijn in de leden heeft door gevatte koude enz. Latte, - lat, verkleinw. letjen. Lef, - lust, zin, b.v. ik aew niks gien lef in men werk, ik aew gien lef in men leef om et te doen, enz. Lanterflanten, lui en ledig loopen. Mimme, - moeder. Meus, meuzen, - muis, muizen, verkleinw. mussien. Mussien, - een winkelterm, waarmee ¼ van een liter wordt bedoeld; b.v.: en mussien zout, en mussien vinkieszaod en. Maotje, - meisje. Mie, - meê, mede. Muuite, muuijelik, - moeite, moeilijk. Mootjen, - snede. Mogge, - vlieg. Muutjen, - tante. Met, - gekapt varkensvleesch om metworst van te maken. Mit, - met, b.v.: mit um, mit eur, enz. Messe, - meststof. Minschen, - menschen. Maer, - meer, ook maar. Misten, - missen. Most, - moest. Mozzen, - moesten. Maot, - kameraad, ook algemeene benaming voor maten om mee te meten. Musse, - muts, verkleinw. mussien, meerv. mussies. Moond, - eene maand of vier weken. Moonen, - iemand om geld aanspreken. Moon, de moon, - de maan. Murgen, - morgen. Maande - mand, verkleinw. mendjen. Messien, verkleinw. van mes. Merrie, merretjen, - Marretje. Middig, - middag. Mis, - midden. Meemlik, - Medemblik. Middelde, - vrouwencorset. Munster, - monster, staal, ook een scheldwoord, b.v.: ‘joe munster! dat munster.’ Mooinjen, - in verachtelijken zin voor meid, of meisje. Mienen, mienige, - meenen, meening. Emient, - gemeend. Mintenieren, - iemand geheel voor zijne rekening nemen, om hem of haar van | |
[pagina 39]
| |
het noodige te voorzien. Maeken, - maden in de kaas, ook onophoudelijk over een zaak leggen zeuren, b.v.: ‘Jie maeken wat of, ou maer op mit je gemaek,’ enz. Mit ien, - met een, zoo dadelijk. Merk, - markt. Moes, koolmoes, een gewone middagpot bestaande uit gort, fijn gesneden witte kool, melk en de noodige hoeveelheid spek of vleesch Meulen, - muilen. Mùllem, - molen. Koffiemùllepien, - koffiemolen. Mullenaor, - molenaar. ‘'n Mullepien in zen oofd, 't is of ie 'n slag van de mullem at et,’ enz. beteekent, dat iemand loopt, als of hij niet wel bij de zinnen is en daardoor somtijds niet weet wat hij doet of doen zal. ‘Mullepies om ouwe schoenen’, - het werk misloopen, niets uitvoeren. Miest, - meest. Miestenteed, - meestal. Muugen, - mogen. Muuget, moogt het, b.v. ‘Jie muuget niet doen’, - gij moogt het niet doen, enz. Maester, - meester. Nietes, - niet, neen. Nietwaor, - nietwaar. Nerreges, - nergens. Nerregeseuzen, gewoon gezegde van iemand, die niet weten wil waar hij is geweest. b.v. ‘Waor ij je èwest? Waor koem je van doon’? antwoord: te Nerregeseuzen. (Nergenshuizen). Naokiek, naokieken, - nakijk, nakijken, nazien. Naogoon, naoègoon, - nagaan, nagegaan. Naopraot, naoèpraot, - napraat, nagepraat. Naoloopen, naoèloepen, - naloopen, nageloopen. Niemen, - nemen. Niemet, - niemand. Naoderand, - naderhand. Neumen, - noemen. Èneumen, - genomen. Naosliepen - nasleepen. Naoaolen, - nahalen. Nao men aolen, - naar mij toehalen, of naar mij toetrekken. Naoschreven, - naschrijven. Naoèvleugen, - nagevlogen, of hard achterna geloopen. Naolde, - naald. Naod, - naad. Naobleven, - nablijven. Naoèblieven, - nagebleven. Naeijen, - naaien. Nijt, - nieuw.Ga naar voetnoot1) Nijje, - nieuwe. Neussien, verkleinw. van neus. Nou, - nu. Nao, - na, naar ‘Nol, 'n nol van en jonge’ b.v.: een ondeugende, ongehoorzame jongen. Noone, - oom. Nimt, - neemt. Tniegentig, - negentig. Niegene, - negen. Niks, - niets Nuuk, - klap, slag, stoot enz. b.v.: Ik zal je 'n nuuk gieven. Nint, wel nint, - neen, wel neen. Wel ninet, - wel neen het. Neeë, | |
[pagina 40]
| |
- neen. Nietelig, - netelig van humeur. Nortig, - norsch, nijdig. Eupen, - open. Eupenbaor, - openbaar. Eupenbaorige, - openbaring. Oens, oenzen, - ons, onzen. Oens, - onbeleefd, onbeschoft, onvriendelijk, b.v.: oense vint! oense buffel! Overkieken, - overzien. Overouwen, - overhouden. Overschot, - kliek, overgeschoten eten. Overdinkinge, - overdenking. Overdaod, overdaodig, - overdaad, overdadig. Overlien, - overleden. Overvluugelen, overmaesteren, - overvleugelen, overmeesteren. Oogenblikkien, - oogenblikje. Ouwe, - oude. Ouwe! gewone benaming tusschen man en vrouw tegen elkander b.v.: ‘wat zei jie er es, ouwe? Zou ik dat maer doen, ouwe? Ouwe, waor goonje eene, of: waor goonje nao toe? enz. enz. Oud, zoo wel voor oud, als hout. Oploopig, - oploopend van aard. Opèloepen, - opgeloopen. Opèvleugen, - opgevlogen. Opèstuuven, - opgestoven. Opsteuven, - opstuiven. Opèstoofd, - opgestoofd. Opaolen, - ophalen. Optellige, - optelling. Opkoemen, - opkomen. Opleusteren, - opluisteren. Opdiggelen, - opknappen. Oppiensteren, - zich beet laten nemen, b.v.: ‘Jie zullen je wel op laoten piensteren van um, - hij zal u wel beetnemen enz. enz. Opsloon, - opslaan, zoowel slagen of klappen uitdeelen als koopwaren opslaan. Opèsloegen, - opgeslagen. Paossen, - paschen. Pienster, - pinkster. Prink, - prent, verkleinw. prinkien. Praot, - praat. Praoten, - praten. Èpraot, - gepraat. Peep, pijp, verkleinw. pippien, pippies. Paor, - paar. Perkien, perkien netjes, - 2 netjes, waarmeê door oude lieden, welke niet meer de zee kunnen bevaren, in de nabijheid van het eiland bot wordt gevangen om langs dien weg in hunne behoeften te voorzien. Pinkien, - de kleinste vinger. Pinne bot, - vliegertouw. Pinnevoegel, - kapel, voornamelijk de witte, daar de bonte kapellen ‘schoellappers’ heeten. Preum, preumen, - pruim, pruimen, verkleinw. ‘prumpies’; zoo worden tegen kleine kinderen ook de rozijnen genoemd, welke anders ‘razeenen’ heeten. Poeren, - hengelen. Pùtjen. - verkleinw. van pot. Paerd, - paard. Poessen, - kussen. Poessien enkelv., poessies meerv. Pruttelen, - koken, b.v.: ‘de brij pruttelt goed’, - de brij kookt flink, enz. Paors, - paars. Pinkelpaors, - bont, gekleurd. Pochel, - | |
[pagina 41]
| |
lijf, b.v.: jie kreegen op je pochel, of ij et goed op zen pochel at,’ waarmee wordt bedoeld dat iemand flink wat op de ribben krijgt of gehad heeft. Plenkien, verkleinw. van plank, meerv. plenkies. Plingen, - plengen. Prees, - prijs. Preezen, - prijzen. Petereulie, - petroleum. Spaolwaoterskannetjen, - algemeene benaming voor kruik, een bierkruik. Pullen, - drinken, in den zin van te veel drinken, b.v.: wat bepulje? wat leije toch te pullen; schei eut met pullen, enz. Plaot, - plaat. Plintie, - genoeg; dit is eigenlijk geen Urker woord, maar door de visschers overgenomen van Engelsche visschers, met wie ze in het voorjaar, daar ze meestal op dezelfde plaats in de Noordzee visschen, dikwijls in aanraking komen; het wordt veeltijds gebruikt om aan te duiden, dat er overvloedig genoeg is. Razeen, razeenen, - rozijn, rozijnen. Rezeluut, rezenabel, - uitdrukkingen van dezelfde beteekenis, welke beduiden dat iemand flink, open en rondborstig van karakter is, b.v.: ‘IJ is en rezeluute vint of rezenabele vint,’ enz. Rempien, verkleinw. van raam, meerv. rempies. Romp, ook wel gezoendheid, - een gordel welke door de mannen gedragen wordt op dezelfde wijze als de vrouwen een ‘middelde’ of corset. Riekam, - kam om het haar uit te kammen. Raelen, - ruilen. Rukken, èruuken, - ruiken, geroken. Rik, rikdom, - rijk, rijkdom. Rikken, - rijken. Rikkige, - stok in een kippenhok waar de kippen des nachts op rusten. Rees, - rijst. Rezen, - rijzen, oprijzen. Raeze, - reize, reis; op raeze goon, - op reis gaan. Reut, reuten, - ruit, ruiten. Rinte, - rente. Rieep, rieepen, rieepien, - reep, reepen, reepjes, meerv. rieepis, b.v.: reepen papier enz. Roend, - rond. Loop roend, - ga heen, ook wel: ‘loop roend om de galge, of loop om de roende,’ hetwelk alles op hetzelfde neerkomt als, ga heen. Robbedoes, en robbedoes van 'n jonge, - een jongen welke alles aandurft en wien het onverschillig is, wat hij doet. Ooren ruutelen, - in stilte van het een of ander hooren spreken, wat nog niet algemeen bekend is; b.v.: ‘IJ je er ok al wat van ooren ruutelen? of: ik aew er nog niks van ooren ruutelen. Rammeltas, rabbelaor, - iemand die wat al te veel praat en van de ‘akke op de takke springt.’ Rogge, - | |
[pagina 42]
| |
rug. Te rogge, - terug, achteruit, ga uit den weg enz. Rendjen, - randje. Raant, raanten, - rand, randen. Raotelschellig, rappig, - aan stukken. Rùkkien, - zie baotjen. Regt eut, - regt uit. Pietertjen regt eut, - iemand welke alles zonder omwegen zegt of vertelt. Rekege, - rekening. Reum, reumte, - ruim, ruimte. Roepige, - roeping. Rooije, algemeene scheldnaam tegen allen welke roodhaar dragen: ook wel: ‘rooije licht.’ Rezon, bedoenige, - gepastheid, het is niet oorbaar enz.; ook wel: et is gien angelweeze, - het is geen goede handelwijs enz. Rak, lepelrak, - een plankje met drie lijstjes, waarin gaten zijn om een dozijn lepels in te kunnen steken en welke voor pronk aan den wand hangen. Rim, - een lijst boven de bedstede langs, waarop schotels of borden te pronk staan; zoo ook een ‘theerak’, hetwelk vol kopjes en schoteltjes eveneens aan den wand tot versiering der kamer dient. Schovelingen, - schaatsen. Sliee, - slede. Sniee, - snede, verkleinw. snieedjen. Schoer, - schouder. Schoermaantel, - schoudermantel. IJ dragt de maantel over twie schoeren, - iemand welke niet oprecht in zijn spreken en handelwijze is. Sprinkelt, - bont. Sprinkelde koesen, kousen van zwart en wit sajet geweven of gebreid, welke algemeen door de mannen gedragen worden. Schùlpzaand, - schulpzand, hetwelk algemeen gebruikt wordt om de zolders wit te schuren, in plaats van te schilderen. Schappeleur, - knippatroon. Struublige, - ongenoegen. Schabbelaoren, - zich uit de voeten maken. Safferoon, - saffraan. Slik, - slijk, modder. Slikkerig, - vuil. Slikken, - likken. Schoonvaer, schoonmoer, - schoonvader, schoonmoeder. Schùffiendrinken, - een elfuurtje. Stokket, - stuk. Scheuven, - schuiven. Slieepen, - slepen, weghalen, wegtrekken enz. Slabakken, - luieren (van personen), niet voorspoedig gaan (van zaken). Sloon, - slaan. Smuulen, - smeulen. Snaor, - schoonzuster. Snuut, - snuit of snoet. Spoonders, meerv. van spaan. Scheum, scheumlepel, - schuim, schuimspaan. Schoel, - school. Stien, - steen. Scheetert, de koot legt scheetert, - de koot ligt achterover, in tegenoverstelling van bokkert, - de koot legt bokkert, - de koot ligt voorover. Straot, - straat. Stot, sting, stoon, - staat, stond, | |
[pagina 43]
| |
staan. Surep, - stroop. Sukker, suiker. Scheut, - schuit, verkleinw. schutjen. Sleus, - sluis. Sleuten, - sluiten. Steuven, - stuiven. Steuver, - stuiver. Steufzak, - iemand die in de mogelijkheid is gedurig wat te geven en dit ook doet. Sieksakkig, - lamlendig. Sukkelaor, - sukkelaar. Snuukelen, - snuffelen. Speegen, - spuwen, vomeeren. Speegelink, - spog uit den mond. Spaeten, - spuiten. Spuun, - tepel van de borst, verkleinw. spuuntjen, meerv. spuuntjes. Spikker, spikkers, - spijker, spijkers. Spoek, - spook. Sprinkoon, - sprinkhaan. Spuulen, - spelen. Sparrelen, - spartelen. Smeeten, - smijten; van een paard hetwelk achteruitslaat, zegt men: et paerd is smeetelig. Spao, - spa, spade, meerv. spaodjes. Scharrelkoente, - scheldwoord tegen kinderen welke vaak op den vloer liggen rollen en stoeien, vooral tegen meisjes. Schoelbleven, - nablijven in de school. Schurreken, en schuukelen, - zich onwelvoeglijk schrobben, b.v.: als men door ongedierte geplaagd wordt. Spiering, - scheldwoord tegen iemand welke lang en mager of dun is, ook scheldwoord voor snotneus. Schiemeren, - schemeren, Stuutjen, stuutjes, - wittebroodjes van één cent per stuk. Sting, stingen, - stond, stonden. Stoend, op stoend, terstond, dadelijk, van stonde aan. Schieten, de vlieger opschieten, - de vlieger oplaten. Opèscheuten, - opgelaten. Schoorstienmaantel, - schoorsteenmantel. Schoerblad, schoerbloon, - schouderblad, schouderbladen. Schrabbe, - in orde, klaar, enz. Schiftig, - schuw. Èschift, - van melk, welke geen koken kan verdragen, ook lobberen. Spraauw - spreeuw. Stikkeend, - steêkind, iemand die onder curateele staat. Steef, - hard, ook eigenzinnig van aard. Stameren, - stotteren. Stumpien, - een klein stukje. Staeten, - stuiten. Staetelen, - buitelen. Stot, - stoot, Slùtjen, - verkleinw. van slot. Schaen, - schuin. Schaef, - scheef. Strange, - streng, gestreng. Schiepien, - verkleinw. van schip. Schurft, rampuur, an groes, an gort, an flinters, geheel stuk. Schamelermig, - buitengewoon armoedig. Schaande, schandaol, schandaolig, schande, schandaal, schandalig. Schaer, - schaar. Schaert, - een scherf van een pot of pan. Saldaot, - soldaat. Straande, - strand. Scheen, - schijn. Schint, - schijnt. Snijagt, - sneeuw. | |
[pagina 44]
| |
Scheuve, - schuif. Schuffien, verkleinw. van schuif. Slob, - slap. Schaol, - schaal. Schottel, - schotel. Stuupelen, stuupelaor, - van oude menschen gezegd, welke niet goed of flink meer kunnen loopen; ook van kleine kinderen, welke pas beginnen te loopen. Stragge, - strak, stijf. Stropdasse, - een wollen das om den hals. Stoef, potstroef, pokkoek, - water en meelpap. Taote, - vader. Tutte, - zuster. Tuunes, - Teunis. Teus, - thuis. Tuugen, - tegen. Tie, - teen, tien, - teenen. Toonen, - tanen. Tietjen, - verkleinw. van teen. Twieë, twientig, - twee, twintig. Toppe, tùppien, - vingertop, ook een lok haar voor het voorhoofd recht neergekamd, zooals die door de meisjes gedragen wordt. Tekkien, - takje. Trùppùt, trùppùtjen, - trekpot, theepot. Truppetaosies, kleine spijkertjes. Tunten, tuntelen, - karnen, als men maar een weinig melk heeft, daar het dan door een persoon gedaan wordt in eene daartoe bijzondere karn. Twigt, - twijg, meerv. twieg, ook tweegen. Todden in braemen, - algemeene benaming voor torren en bijen. Teende - een vat 'twelk gebruikt wordt om er melk zuur in te laten worden. Tuugenstaand, - tegenstand. Tuugenstoon, - tegenstaan. Teuslegger, ‘IJ is maer en teuslegger’ beteekent dat iemand thuis weinig of niets heeft te zeggen. Troon, troonen, - traan, tranen. Troon, - levertraan. Tùlp, tùlpen, - voorstukken aan een broek. Tonteldooze, - tonderdoos. Teutebel, - totebel, een vischnet; ook een slordige vrouw. Twaern, twaernen, - onophoudelijk drenzen van kinderen b.v. È jonge! ouw op mit je getwaern, jie leggen wat te twaernen enz. Teun, - tuin. Tessien, - vestzak. Brievetessien, brievezekkien. - enveloppe. Taol, - taal. Taol of taeken, daor is gien taol of taeken van te zien, beteekent, dat er niets te hooren of te zien is van hetgeen men zoekt. Tukkien, - slaapje, ‘IJ legt op zen tukkien, ik goon op en tukkien,’ beteekent een slaapje doen. Eutert, - Utrecht. Eut, - uit. Eutgoon, eutsloon, uitgaan, uitslaan. Eutdoen, - uitdoen Eutgave, - uitgaaf. Eutooren, - uithooren. Eutèschulden, - uitgescholden. Eutongeren, - uithongeren. Eutdoen, uitdoen. Eutdrokken, - uitdrukken. Eutdrokkige, - uitdrukking. Eutzeunigen, - uitzuinigen. Eut- | |
[pagina 45]
| |
balken en uitschraewen, beteekenen beide hetzelfde. Eutscheuven, - uitschuiven. Eutkomst, - uitkomst. Eutkoemige, - uitkoming. Verken, - varken, ook een scheldwoord b.v.: ‘ondeugende verken.’ Vuurbield, - voorbeeld. Vorbielige, verbeelding. Vorzinken, vordrinken, - verzinken, verdrinken. Vorzeupen, met verachting gesproken van iemand die te veel sterken drank gebruikt; b.v.: ‘IJ zal alles vorzeupen, ook: IJ et alles vorzuupen, of: IJ kiekt net eut zen oogen azzen vorzuupen kaoter.’ Vorgoon, - vergaan. Vorloepen, zen iele boeltjen is vorloepen, - van iemand gezegd wiens zaken verloopen zijn. Vuurschieten, vuurèscheuten, - voorschieten, voorgeschoten. Vuurkoemen, zen vuurkoemen stot men niks an, - van iemand gezegd welke door zijn uiterlijk of woorden geen vertrouwen inboezemt. Vuurvlochten, - het werk misloopen of voortvluchten. Vorzoekige, vorziekerige, - verzoeking, verzekering. Vuurduur, vuureus, - voordeur, voorhuis. Vuurenteus, - ter onderscheiding van afterenteus, wijl meest alle woningen uit slechts twee vertrekken ‘en vuureus in en aftereus’ bestaan. Vuurdielig, - voordeelig. Vuurdoen, - vuurèdoon, - voordoen, voorgedaan. Vuurèleugen, vuurèjokt, - voorgelogen. Vurve, - verf. Vinkien, verkleinw. van vink, meerv. vinkies. Vetjen, oekevetjen, - een kastje hetwelk juist in een hoek van het vertrek past daar het slechts uit twee zijden bestaat. Vorluizen, ik vorluis et! jie zouent vorluizen! jie zouent vorzeggen, voortrappen, vordijen, enz. enz. welke uitdrukken, dat iemand uit kwaadheid of nijdigheid iets niet wil doen. Vunstig, - vies, vuil, smerig, enz. Vaort, vaoren, - vaart, varen. Vaos, van water hetwelk lang stil heeft gestaan en daardoor onaangenaam van smaak is. Vieg, ij of zie is vieg, beteekent dat iemand iets doet of wat weggeeft wat men in den regel van hem niet verwacht. Vroem, - vroom. Vroemer, - vroedvrouw. Vrutten, - vroeten of wroeten. Opvrutten, - een afgedane of uitgemaakte zaak van voren af aan weer ophalen. Vreulik, - vroolijk. Vroo, - vroeg, vroo op, - vroeg op. Vraot, - vraat. Vùrrel, - vierendeel van een meter of kilogram; ook een vierde vat boter. Vorkloemt, vorkloemen, - verkleumt, verkleumen. Vaenzen, - veinzen. | |
[pagina 46]
| |
Vaensaord, - veinsaard. Vùrs, - vers. Vùrsien, verkleinw. van vorst. Vissies, - vischjes, b.v.: ‘et binnen onnoozele vissies, ze binnen onnoozele klaen’; het enkelv. is vissien. Vrindelik, - vriendelijk. Vrind'likeid, - vriendelijkheid. Vorkouën, - verkouden. Vorsnien, - versneden. Vorgangen, vorlieden, - verleden, b.v.: vorgangen jaor, vorlieden jaor. Vròluijen, - vrouwlui, vrouwen. Vaor, - verachtelijk voor vader, b.v.: ‘loop nao je vaor!’ zoo ook: ‘loop nao je moer!’ voor moeder. Vor de duur - buiten de deur, buitenshuis. Vaotaoren, - een inham in het vertrek, welke gevormd wordt door de bedsteden in de lengte van het vertrek te plaatsen in plaats van in de breedte; de overschietende ruimte noemt men vaotaoren. Viertien, - veertien. Veenen, - vinden Èvoenden, - gevonden. Vùrk, - vork, verklw. vùrkien, meerv. vùrkies. Vullen, èvullen, - vallen, gevallen. Vorzuuten, - verzoeten, b.v.: ‘et geld vorzuut vuul.’ Vaerdig, - vaardig. Vaer eene, vaerweg, - verheen, verreweg. Vorjaorige, - verjaring. Vorjaoren, - verjaren. Vorzinnige, - verzinning, als spreekwoord, ‘en vorzinnige is gien betaolige.’ Veust, veusten, - vuist, vuisten. Vor de veust, - voor de vuist. Vuusten, - elkander de hand geven. Wiend, - wind. Waeijen, - waaien. Vreeven, - wrijven. Wees, weeseid, - wijs, wijsheid. Weesneussien, - wijsneusje. Waor, waoreid, - waar, waarheid. Waorniemen, waorniemige, - waarnemen, waarneming. Waoter, - water. Woenesdag, - woensdag. Wieten, wietenschip, - weten, wetenschap. Wellekem, wellekem teus, - welkom, welkom thuis. Waant, waanten, - algemeene benaming voor handschoenen, ook wel: vingerwaanten of wentjes. Wurssien, verkleinw. van worst, meerv. wurssies. Wazzen, - waren. Wolkien, verkleinw. van wolk. Waerde, - waarde. Werreld, waereld, - wereld. Winkelwaor, - benaming voor allerlei winkelwaren. Wienter, - winter. Wienterkelte, - winterkoude. Wipperdewap, wikkeltjen-wakkeltjen, - iets op of aan den kant zeer gevaarlijk neerzetten of neerleggen. Wafferen, - wat voor een. Woenen, - wonen. Woenige, woning. Woenplaosse, - woonplaats. Waorschoen, waarschuwen. Waorschoewige, - waarschuwing. Weef, verkleinw. van wijfje, meerv. | |
[pagina 47]
| |
wiffies. Winsen, - wenschen. ‘Winsen in wouwen is en erremoedig eusouwen’, algemeen spreekwoord tegen dengene, die vaak om dit of dat wenscht, wat toch niet te verkrijgen is. Wienaor, - weduwenaar. Wiedewe, wiedevrouwe, - weduwe. Wieze, - wees, verkleinw. wiessien, meerv. wiessies, ook wel: wieskeend of wieskiengeren, wieskiengertjes. Weenen, opweenen, - opwinden, b.v.: garen opwinden, meestal ‘opkloenen.’ Weezer, - wijzer. Wossen, èwossen, - wassen, groeien; ook voor wasschen, afwasschen. Wienteraanen of kalversaanen, - winterhanden. Woegen, èwoegen, - gewogen. Waegeren, - weigeren. Waegerig, - weigerachtig. Wikken, - wijken. Wikje, - ga uit den weg. Wiedervoeren, - wedervaren, b.v.: ‘wat is je wiedervoeren? of: oe bin je vorvoeren op je raeze?’ Wangelen, - wandelen. Weezen, - wijzen, aanwijzen. Wannaer, - wanneer. Wallige, - walg, een walg aan iets hebben, b.v.: ‘Ik aew en wallige an de kost, ik aew en wallige an um of eur,’ enz. Worren, èworren, - worden, geworden. Weensel, weensels, - windsel, windsels of windselen. Westaende, algemeene benaming voor het westelijk eind van het dorp, daar het andere eind oostaende of Jodeoek heet. Wurm, wurmen, - worm, wormen; met beklag gesproken over kinderen welke vader of moeder hebben verloren, wordt veelal gezegd: ‘die onnoozele wurmen! die erme wurmen!’ zoo ook, wanneer kleine kinderen ziek zijn, b.v.: ‘wat is dat wurm ziek, of wat legt dat wurm te leijen,’ enz. Eezer, - ijzer. Ees, - ijs. Eezelen, - ijzelen, ook wel: reepen voor rijm, welke in den winter vaak voorkomt. Zael, zaelen, - zeil, zeilen. Zuun, - zoon, Zaoterdag, - zaterdag. Zuundag, - zondag. Zunde, zundig, zundaor, - zonde, zondig, zondaar. Zonger, zongerling, - zonder, zonderling. Zieë, - zee, ‘zieën as kerken en torens,’ algemeene uitdrukking der visschers voor hooggaande golven. Zunne, - zon, verkleinw. zunnetjen; in den zin van iemand beetnemen wordt gezegd: ‘IJ lot em mooi in 't zunnetjen zetten, of: zet men nou maer niet in 't zunnetjen,’ enz. Zeuver, - zuiver, ‘dat 's niet zeuver,’ - niet eerlijk. Zien, zienig, - voor taai vleesch. Zienewen, zie et et op er zienewen; zie kriegt et op er zienewen; | |
[pagina 48]
| |
ik aew 't op men zienewen at, enz. beteekent het op de zenuwen krijgen of hebben. Zulver, zilver. Zoemer, - zomer. Zaer, zaerte, - zeer, zeerte. Klaenzaertig, - teergevoelig. Zwaor, zwaorte, - zwaar, zwaarte. Zwaerd, - zwaard. Zoor, - broodkastje, ook wel zoortjen. Zoorde, - spekzwoord. Zaft, - zacht. Zeede, - zijde. Ziedig, - zedig. Zuuvene, zuuventien, - zeven, zeventien. Zieker, - zeker. Zeenen, - zijn, zijnen, ook umzen. Zie, - zij. Zeen, - zeide. Zeenie, zeenze, - zeide hij, zeide zij. Zuut, - zoet. Zuutjes, - zachtjes aan. Zeudjen, - zoodje, in een verachtelijken zin, ‘dat zeudjen! of: Joe zeudjen, dat je daor binnen!’ enz. Zeunig, - zuinig. Zuunige, - varkenstrog. Zùrge, - zorg. Zamet, - in compagnie. Zukken, - zuigen. Zokke, - zulke. Zuijeren, zangeren, - van eten gesproken dat niet flink kookt, b.v.: ‘de aerpels angen te zuijeren, de kost zuijert, ze kookt niet’ enz. Zaand, - zand. Zenze, - zeis. Zekkien, verkleinw. van zak. Zeup, - zuip. Zeuplappe, - zuiplap Zeupert, - zuiper, drinkebroer. Zwaolewen, - zwaluwen, verkleinw. zwaolepies. Zaantig, zanderig, van eten gesproken waarin door slordig afwasschen of bij ongeluk zand is geraakt, b.v.: ‘Wat is die kost zaantig.’ Zalm, zalmen, passalm, passalmen, - psalm, psalmen. Zaod, - zaad. Zaeijen, - zaaien. Zoegen, - zwaar ademhalen, hijgen. Zeuge, zoege, - een vrouwelijk varken, ook spottender wijze van eene vrouw gesproken, welke veel kinderen krijgt, b.v.: ‘ze is en ouwe zeuge of ouwe zoege’ enz. Zuijen, - Zuiden. Zunnebloem, - zonnebloem. Zunn'oedjen, - zonnehoedje. Zoedelen, zwindelen, - langdurig loopen rondventen met koopwaar, die geen aftrek heeft. Zwabberen, - langzaam het voorgestelde doel naderen. Zielui, zieluijen, - zij, zijlieden, ook voor zeelieden of zeevarenden. Ziemel, - zemelen, rogge- of tarwezemelen. Ziemelknooper, iemand welke traag of langzaam in zijn doen of zijn spreken is. Zorre, - dor, droog, ook van brak water, hetwelk bij het wasschen niet genoeg schuimt, daar de zeep zich niet goed oplost. Zwoon, - zwaan. Zeije, - zeef. Zim, zimmetjen, - dun touwwerk. Zinden, vorzindige, - zenden, verzending. Zoonen, zooniene, zulke, zulk een. Zoo daodelik, zoo-mit-ien, - zoo dadelijk, meteen. Zwebel, | |
[pagina 49]
| |
- zwavel. Zwebelstùkkien, verkleinw. van zwavelstok. Ziep, - zeep. Ziemsleer, - zeemleer. Zwieft, zwieven, - zweeft, zweven. Zwiet, zwieten, - zweet, zweeten. Zwikken, - uitglijden, ook wel, eutglissen. Ontglist, - vergeten. Zwaoijen, - zwaaien. Zodde, - bezinksel in het water. Zendjen, verkleinw. van zand. Zeul, zeulen, - zolen onder schoenen en muilen; en zeul over de tonge, - een beslag op de tong, b v.: wanneer iemand ongesteld is. Zalven, ofzalven, - ‘IJ et em of lotten zalven’ of: ‘zie et er of lotten zalven,’ beteekent dat iemand zich met een mooi praatje heeft af laten schepen. Zedderbet, - gewone benaming voor Z onder de ouden van dagen nog in gebruik, vooral wanneer ‘Baebe of Bessien’ de taak op zich nemen, ‘om de baebe in bessieszeggers 's ochtes in saves op te zeggen.’ |
|