De taal- en letterbode. Jaargang 6
(1875)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Middelnederlandsche varia
| |
[pagina 8]
| |
ken van den vorigen regel. Men kan dus al van te voren zeggen, dat het ww. cleeft daar niet op zijne plaats is, en dat de woorden cleeft vast te zamen een adjectief moeten uitdrukken. Welk adjectief dat is, leert ons de dichter zelf op eene andere plaats. Dl. II. vs. 149 lezen wij nl. Ende huter gracien so wast den mensche
Lust, ende comt te meerderen weinsche
Van eender duecht t'eere andere naer,
Ende wert so clefvast voorwaer
In duechdelicheden ende in weldaden,
Dat hi niet en soude ten quaden
Hem selven bewinden connen.
Clefvast, dat met ons vastklevende overeenkomt en dus in beteekenis gelijkstaat met onze uitdrukking verkleefd, ziedaar het adj. dat ook in vs. 6069 vereischt wordt: Een priester moet zijn Al afgesteken der weerlichede
Maer clefvast in de oetmoedichede.
De Amand levert dus na mijne verbetering twee bewijsplaatsen op van dit woord, dat natuurlijk afgeleid is van cleven, claf [ghecleven]Ga naar voetnoot1) en evenals wij hier op deze twee plaatsen vinden clefvast in deugden, en clefvast in ootmoed, vinden wij Amand I 271: ‘hi claf in grooten duechden’ en 5436: hi claf in grooter ootmoedichede. Cleven had in het Mnl. een uitgebreider zin dan thans, het vereenigde in zich de beteekenissen van onze ww. kleven en aankleven. Vgl. Oudemans Bijdr., Sp. 17, 64, 11, Lanc II. 1133, Amand II. 1807, 4156, 6055. Het adj. clefvast, dat thans geheel in onbruik geraakt is,Ga naar voetnoot2) is evenzoo gevormd, als het Mnl. stadevast, dat eene soortgelijke beteekenis heeft. Men vindt het b.v. Hillgb. 184, 99. Davontuer is onbereyt
Stadevast mit hem te bliven.
en Belg. Mus. 1, 252. Der goeder liede knechte van Bruessele, die met hen stadevaste woenen binnen haren huys. Zoowel clefvast als stadevast kan men het best weergeven door het woord standvastig. | |
[pagina 9]
| |
XXI. Scorten.Weder geldt het eene plaats, die door vergelijking met het Nieuwe Testament kan worden terechtgebracht, hetgeen tevens gepaard gaat met het terugbrengen van een weinig gebruikelijk woord. De woorden namelijk van Lucas XII, 37. ‘Zalig zijn die dienstknechten, welke de heer, als hij komt, zal wakende vinden. Voorwaar ik zeg u, dat hij zich zal omgorden, en zal ze doen aanzitten en bijkomende zal hij hen dienen,’ worden Amand II, 6224 aldus weergegeven: ‘Helich sijn die knapen, dat als haer heere
Comt, ende vint wakende zeere.’
Want hi dus vriendelyke voort sede:
‘Ic seghe hu over gherechte waerhede,
Dat hi hem sal doen storten ende doen se sitten
Ende overliden ende hem dienen na ditte.
Op deze woorden is het een en ander aan te merken. Vooreerst op de beide eerste regels, die, om een goeden zin te krijgen, aldus behooren gelezen te worden: HelichGa naar voetnoot1) sijn die knapen, die haer heere,
Als hi comt, vint wakende zeere.
Ten tweede en vooral op de woorden: hi sal hem doen storten, die blijkbaar beantwoorden aan: hij zal zich doen omgorden. Uit de vergelijking blijkt, dat hem reflexief is en op den heer ziet, en dat storten moet beteekenen omgorden. Deze beteekenis kan evenwel storten niet hebben en daarom moeten wij een ander woord voor storten in de plaats stellen. Het gemakkelijkst zou zijn, storten te veranderen in gorden, maar dit zou toch de ware verbetering niet zijn. Om die te vinden behoeft men slechts de eerste t van storten in eene c te veranderen en te lezen scorten. Dat dit ww. in de me deze beteekenis had, leeren ons Kiliaen en Plantijn. De eerste verklaart het door succingere, suspendere, accingere, de tweede door trousser, colligere vestem, succingere, en haalt er het voorbeeld bij aan: Schort dijnen tabbaert = trousse ta robe. In deze beteekenis | |
[pagina 10]
| |
gebruiken wij niet meer het ww. schorten, maar wel het samengestelde opschorten. Van daar ons subst. schort, dat dus eigenlijk beteekent opgeschort gewaad, maar in het friesche skirte (spr. skurte) de bet. van schoot, L. sinus aanneemt, die door het opschorten der kleederen ontstaat. Vgl. ook schorteldoek, d.i. een doek met een schoot. In beteekenis staat het naast aan ons schort het Eng. shirt, ofschoon met eenigszins gewijzigde toepassing. Naast scorten bestaat scorssen. Beiden, Kil. en Plant., voegen de beide werkwoorden in éénen adem bijeen. Een voorbeeld van dit ww. vinden wij Rose 14065: Venus scorste hare wel hoge,
Ende nam dien brant ende dien boge
Ende togene in wat si mach.
d.i. ‘Venus trok hoog haar gewaad op’. Ook wij kennen dit ww. schorsen, maar alleen in de figuurlijke beteekenis van suspendere, nl. staken. Kil. geeft reeds op: het werk schorssen = suspendere, sistere, intermittere opus. Zoo staan ook weder naast elkaar de composita opschorsen en opschorten Rose 151 komen ze als elkanders varianten voor in de fig. beteekenis van opgewipt, van een neus gezegd. Zoo ook Rijmb. 15488 in eigenlijken zin: Als hi nut coemt, vint hi ghereet
Enen jongelinc voor hem staende
Upghescort.
Var. upgescorst. Evenals schorssen (voor schortsen) naast schorten staat, vinden wij in het Mnl. meersen naast meeren; claersen naast claeren; cleinsen naast cleinen (= to make clean); greinsen naast greinen; baersen naast baren. Zie Grimm, Gramm. I3, 206 en II 271 vg. Wanneer wij nu eindelijk de lezing scorten in den tekst opnemen, bevinden wij, dat er letterlijk in den Amand staat: ‘Hij zal zich doen gorden, ende zal hen (de bedienden) doen zitten, en hij zal hen langs gaan (overliden = beurt om beurt passeeren) en bedienen,’ juist zooals in Lucas XII gevonden wordt. | |
[pagina 11]
| |
XXII. Stide, Verstiden.Deel II, 4892 bidt Amand om uitbreiding van het christendom in deze bewoordingen: Hu biddic huut uwer ontfaermicheden,
Dat ghi hu gracie te deser stede
Nu wilt laten descenderen,
So datter hu loon in moete meeren,
Ende Kerstinhede in moete sijn verstijft,
Dat seere cranc noch ter tijt
Onder 't folc es hier omtrent.
Uit deze regels blijkt, dat verstiven de beteekenis moet hebben van versterken, bevestigen, en dit is met den aard van het woord niet in strijd, want het is afgeleid van stijf, stive dat sterk krachtig, stevig beteekent (vgl. onze uitdr. stijf en sterk volhouden), b.v. Amand I, 3875. Een ryke grave,
Jonc van daghen, scone van live
Staerc van leden, grof ende stive.
Grimb I, 4769. Hi hadde enen stiven scacht,
Met enen pinnoncele bracht.
Brab Y. V. 1094 stijf ende stout. Maar er is een ander bezwaar, waarom verstiven niet kan behouden worden: het rijmt namelijk niet op tijt. En nu er een middel is, om dat slechte rijm of, euphemistisch uitgedrukt, die assonance te doen verdwijnen, behoeven wij ons niet met een gebrekkig rijm te behelpen. Naast stive staat het adj stijt of stide, dat eveneens sterk, krachtig, stevig beduidt b.v. Stoke VII. 251. Si souden hem comen also stide,
Dat hijs te rechte mocht wesen blide.
waar stide door Huydecoper voor ‘geen woord’ wordt uitgekreten. Wal. 10536. | |
[pagina 12]
| |
Hi reet up den castelein
Met enen spere grof ende stide,
Ende sporslaghede an elke side
Metten sporen van finen goude
Tors.
10723. Walewein reet enen in den buuc
Met ere glavie stijt ende stranc.
Lanc II 39303. (hi) quam ten riddere daer hi was
Ende betastene over al na das,
Ende vant den puls stide ende warm.
Franc. 9521. Al te hant, daer soe ter vaert
Den rechtren arem te werke waert
Boot, daer bleef hi staende stide
Ende verdroochde in corten tide.
Vooral deze laatste plaats doet ons zien, hoe nauwkeurig de woorden stide en stive in beteekenis overeenkomen. Zoo is het ook met het ww. stiden, Rijmb. 4732. een candelare....................
Al ghemaect van finen goude
Maer met ijsere ghestijd binnen,
waarvan als Var. voorkomt ghestijft; en met verstiden, Franc. 10055 Daer worden hare verstijt de hande,
De vingren heet als van brande.
dat geheel met ons verstijven gelijk staat; het was de straf voor eene vrouw, die de onbeschoftheid had om op Sint Franciscusdag te gaan spinnen. Zie nog OVl. Lied. en Ged. 193, 22: Ten cam nye van Adaems gheslacht
Een beild ghewracht,
Die meer mijn vruecht verstidet.
Nu wij van dit ww. twee voorbeelden gevonden hebben, aarzelen wij niet, er een derde uit Amand aan toe te voegen, en te lezen: | |
[pagina 13]
| |
Soe datter hu loon in moete meeren,
Ende Kerstinhede moete sijn verstijt
Dat sere cranc nu ter tijt
Onder 't folc es hier omtrent.
| |
XXIII. Staken.Weder geldt het eene plaats, die wij met eene bijbelplaats vergelijken kunnen, en wel Amand II 6022 vgg., welke verzen de woorden van Hebr. VII. 23 moeten weergeven: ‘Genen zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven.’ Bij De Wevele: Broeders, vele priesters sijn ghemaect
Na der wet, omdat sij getaect
Souden werden, ende verboden niet
Door die doot te lidene in 't verdriet.
De woorden uit de Hebreën zijn al even duister als die uit den Amand, maar blijkens het vervolg (6031) is de bedoeling: ‘Hier op aarde worden priesters aangesteld, die niet onsterfelijk zijn.’ Wat is nu getaect? Het mnl. ww. taken, Eng. to take, kan hier niet bedoeld zijn en dus moet de plaats voor corrupt verklaard worden. Bij onzen dichter vinden wij het ww. staken, hetwelk, wat de beteekenis betreft, op de bedorven plaats uitstekend te pas komt. Amand I. 1084 lezen wij Nu es die clooster al vulmaect,
Ende haer renten sijn ghestaect.
Zoo ook Brab. Y. VI, 5511: Dat tusscen den hertoghe Wencelijn
Ende Eduwaerde, dats waerheit fijn,
Eenen peis wert ghestaect.
ib. VII, 386: Die vrientscap ende die minne groot,
Die zi te voren hadden ghestaect
Met elc anderen, ende ghemaect.
en vs. 1647: | |
[pagina 14]
| |
Van Lutzenborch die capitein,
Die.............
Tot eenen capitein ghemaect
Gheset sal werden ende ghestaect.
Uit deze plaatsen is het duidelijk, dat staken de bet. heeft van vaststellen, instellen, aanstellen. Wat de eerste bet. van staken betreft, als afgeleid van het subst. staak, moet het natuurlijk beduiden met staken voorzien d.i. stutten of afsluiten en vervolgens bevestigen, vastmaken. Deze bet. vinden wij Brab. Y. VII, 2055: Die merct die was ghesavelt al,
Ende ghestaket, dat weghe smal
Voor die huse al omme bleven.
d.i. dus: met staken voorzien of afgezet. ib. VI, 9410: Die brugge wort rechtvort begonnen
Ende ghetimmert ende volmaect
Ende omtrent half wege ghestaect
Ende gepijlt in der Mase.
en Amand. II, 6081. Ende hi es hogher vele ghemaect
Dan die hemel es ghestaect.
Men ziet, dat het Mnl. staken ongeveer het tegenovergestelde beteekent van ons ww. staken. Vrientscap staken beteekent in de me vriendschap sluiten, en bij ons vriendschap eindigen. Nu de beteekenis aanstellen o.a. uit Brab. Y. VII, 386 gebleken is, aarzel ik niet Amand II, 6023 te lezen omdat sy ghestaect
Souden werden ende verboden, enz.
hetgeen beduidt, ‘opdat de priesters wel zouden worden aangesteld, maar tevens niet onsterfelijk zijn zouden.’ In de beteekenis van zich verzetten, afgeleid van steken d.i. een gevecht leveren, vinden wij eindelijk staken in B.Y. II, 936. Wie soe oec wilde partie
Jeghen dese vriheit maken
Ende met ernste daer tegben staken,
Dat menne stake uut sinen goede.
| |
[pagina 15]
| |
XXIV. Gebruden.Menigmaal gebeurt het, dat een ongewoon werkwoord door eenen copiist wordt herschapen in een gewoner. Dikwijls is daardoor òf eene onherstelbare corruptie ontstaan òf eerst na groote moeite het ware woord teruggevonden. Zulk een ongewoon, althans, voor zoover mij bekend is, nergens anders voorkomend werkwoord meen ik in Velthem te hebben ontdekt. In het 39e Hoofdstuk van het 3e boek wordt ons verhaald van een misgeboorte in Gascogne, een monster met twee gezichten en twee buiken, maar slechts twee voeten en twee handen; als de een at, dan wilde de ander drinken, en omgekeerd; als de een weende, lachte de ander. Verder had het (vs. 17.) vorme na wijf, na man,
Daer 't af genoechte oec gewan.
D'een speelde metten andren daer
Gelijc oft si twee waren daer.
Maer wel conden si gebruken niet.
Nochtan dicke, daer men toesiet,
Pijnden sijs hem ter meniger tijt,
Ende sceen dat siere in hadden delijt.
Men zal begrijpen, waarover gehandeld wordt, wanneer men weet, dat vorme, mans vorme de beteekenis heeft van pudenda. Zie b.v. Sp. I6, 48, 43. Ook spelen in de beteekenis van mingenot smaken is overbekend. Het is nu duidelijk wat de regel wel conden si gebruken niet
moet beduiden. ‘Zij trachtten wel te ‘coire’, maar het gelukte hun niet. Gebruken moet dus met coïre, gemeenschap oefenen gelijkstaan. Nu zou het zich nog laten denken, dat het die beteekenis had, indien het voorkomt met den genitief der persoon, maar absoluut gebezigd kan het dat niet beteekenen. Wij dienen dus naar een ander werkwoord om te zien, en dit ligt gelukkig voor de hand. Het gewone woord voor coïre is in het Mnl. genoten of bruden. Voorbeelden van het laatste vindt men b.v. Velth. I, 19, 49. | |
[pagina 16]
| |
Moeder, Suster, Dochter, alle
Welc dat hem best bevalle
Die bruden si in haren palayse.
M. en Vr. Heim. 693. Worden dadre gesneden ontwee
Hine mochte bruden nemmee,
Ende ware hi oec met wiven
Van hem ne mochte niet beeliven.
1633. int bruden essi altoes open
Om tsaet te ontfaue des essi in hopen.
1640. Bedi vrouwen die dragen kint
Begeren brudens meer om tgint.
Van hier het subst. brueder Rose 12977, en het comp. Ontbruden. Hierbij komt nu uit Velthem het samengestelde werkwoord gebruden, want zoo moet er gelezen worden. Het enkelvoudige bruden moet volgens den Mnl. regel gebruden worden, wanneer het met een of ander hulpwerkwoord, als kunnen, mogen, moeten, willen verbonden is, en in dit geval verkeert het werkwoord in den regel bij Velthem. Ik meen dus volkomen gerechtigd te zijn het ww. gebruden terug te brengen, al kan ik ook geene voorbeelden van dit werkwoord aanvoeren. | |
XXV. Scach.In het IVe Boek van den Limborch wordt ons in levendige kleuren een strijd beschreven tusschen Echites en eenen reus Morant. Eerst wordt Echites (vs. 998) neergeveld, vervolgens tuimelen zij beiden ter aarde (vs. 1003), en nu schiet Morant weder op, en nadat hij Echites zijnen dood voorspeld en deze hem brutaal geantwoord heeft, zegt Morant ‘Nu hoet u van desen slaghe
Uwes bliven quite al u maghe.’
Daarop heft hij het zwaard op, en zou Echites het hoofd gekloofd hebben, | |
[pagina 17]
| |
maer dat hiere jeghen drouch
Den scilt daer hi op slouch.
Toch kon hij zich niet op de been houden, maar door den schok moest hij in het gras vallen. Daarop vervolgt de dichter, vs. 1023: Morant diene vallen sach
Gaf enen groten slach,
Ende seide: ‘wilt ene poppe
Mi dus sere loepen oppe,
Soe hebbie lange genouch geleeft.’
Wanneer de bedoeling van den dichter was, dat Morant Echites een slag gaf, dan zou de datief van den persoon niet mogen ontbreken, maar dan zou er staan: Gaf hem enen groten slach.
Bovendien had hij hem pas een slag gegeven, en de strijdenden zijn nu te ver van elkander verwijderd om elkander een niewen toe te brengen. Ook kan de bedoeling niet zijn, dat Morant zelf een geraas veroorzaakte b.v. door eenen val, hetgeen door de woorden hij gaf een slag kan worden uitgedrukt. (Zoo zeide men ook hij geeft een val (Limb. XII, 132). = hij deed een val.) - Er moet dus iets anders achter schuilen. Wanneer wij nu aandachtig de woorden van Morant nagaan, dan bemerken wij, dat hij een loopje met Echites neemt en hem voor den gek houdt. Bij die spottende woorden past nu niet een slach, maar wel een scach, d.i. een schaterlach. Morant barst in lachen uit, en zegt: ‘Gij popje? wilt gij mij aanvallen, dat is te erg!’ Een scach geven is eveneens gevormd als onze uitdrukkingen geluid geven, een gil geven. Vgl. Belg. Mus. II. 65 en een lach geven, Ferg. 473. Een voorbeeldvan scach vindt men Lanc. III, 26883: (Torec) Tirst dat dese Tristouse sach,
Gaf si enen groten scach,
Dus heeft si driewerf gelachen tsamen.
| |
[pagina 18]
| |
waar het, even als op de corrupte plaats uit den Limborch, met geven verbonden wordt, hetgeen een nieuw bewijs voor de juistheid mijner lezing is. Van dit scach, dat wel eene natuurnabootsing zijn zal, evenals het Lat. cachinnare en het Gr. ϰαγχάζειν, komt een werkwoord scachen d.i. schateren. Men vindt het b.v. Sp. I8, 56, 95. Dijn lachen (si) sonder scachgen al,
Ende dijn luut sonder gescal.
de vertaling van het Lat: ‘Risus (sit) sine cachinno, vox sine clamore’; III8, 40, 75. Doe quamer van duvele ene scare
Die brochten mettem aldare,
Al schachende, vijf menscen zielen
Die mettem in den putte vielen.
Vinc: Turba demonum, cachinnans et insultans.
Belg. Mus. IV, bl. 274 Met lacchen en scacchen;
N.W.v.d.M.v. Lett. VI, bl. 146. (scalc ende clerc.) Hoe lachwi, scachwi, hoe wael wi slebben,
So hebwi alte groot kalander.
Zie de Aant. op dit woord, l.l. bl. 177 en 8; Huyd. Proeve II, bl. 115 en vgl. het Ndl. Wdb. op gaggelen. Ook van het subst. geschach, d.i. geschater, levert het Mnl. een voorbeeld en wel Yst. Bl. 1024: Die duvele dreven groet ghescach
Om Mileto ende Eugenio.
|
|