De taal- en letterbode. Jaargang 5
(1874)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 72]
| |
Boekaankondiging.Kleine altsächsische und altniederfränkische Grammatik von Moritz Heyne. Paderborn. 1873.De hoogst verdienstelijke en geleerde uitgever der Oudnederfrankische psalmen heeft ons onder bovenstaanden titel een werkje geschonken, waarin hij de grammatische vormen van den Hêliand en de kleinere Oudsaksische en Nederfrankische stukken kortelijk behandelt. Deze spraakkunst sluit zich, gelijk de Schrijver in het voorbericht mededeelt, aan de gotische grammatica in de uitgave van Ulfila nauw aan: daar ze in de eerste plaats aan de taal van den Hêliand gewijd is, worden van die der overige stukken alleen de voornaamste wetten op het gebied der flexie en phonetiek ter sprake gebracht: een uiterst kort toevoegsel van syntactischen aard sluit het geheel. Ik wensch zoo kort mogelijk in ons tijdschrift dr. Heyne's werk aan te kondigen, daar ik mij overtuigd hou, dat ook de beoefenaars van het Nederlandsch het hooge belang beseffen van eene behoorlijke kennis der oudste Nederfrankische en Saksische taalvormen. Veel van 'tgeen de Schrijver ons dienaangaande mededeelt, is een zeer welkom aanvulsel van zijne bekende Laut- und Flexionslehre; in menig opzicht heeft hij zijne vroegere beschouwingen gewijzigd, zoodat het aan wezenlijke verbeteringen niet ontbreekt. Met name is dit laatste het geval, waar over de psalmen gehandeld wordt; had ik het genoegen gehad met dr. Heyne's arbeid bekend te zijn, vóór ik de laatste hand aan mijne studie over de oudste overblijfselen | |
[pagina 73]
| |
onzer geestelijke letterkunde gelegd had, het zou mij de moeite hebben uitgewonnen van eene polemiek tegen vele punten, waarover dr. Heyne en ik thans eenstemmig denken. Wat meer zegt, ik zou niet geaarzeld hebben, de gissing, dat de psalmen in Aken opgeteekend zijn, hoogst aannemelijk te vinden. Zonder iets van dr. Heyne's resultaat af te weten, kwam ik tot dezelfde conclusie, doch helaas te laat om daarvan in het voorbericht mijner afzonderlijke uitgave te kunnen gewagen. Nemen we aan, dat hetzij in hetzij ergens in den omtrek van de oude keizerstad door een zeker aantal geestelijken de psalmen vertaald zijn, dan is het zoo klaar als de dag, dat de verschillende vormen niet aan de hand van knoeiende copiisten, maar veeleer aan de dialectische verscheidenheid van de taal der overzetters zelve moeten worden toegeschreven; waaruit volgt dat het terrein, welks taalvormen de psalmen vertegenwoordigen, deels in Nederlandsch Limburg deels in de Pruisische grensstreek om Aken te zoeken is. Ik ben dus in dit opzicht van dezelfde meening als dr. Heyne, en verheug er mij oprecht in, dat wij beide, zonder iets van elkanders onderzoekingen af te weten, eene gelijke uitkomst verkregen. De twee hoofdaanmerkingen, die ik op 't werkje heb, tot welks bespreking ik thans overga, zijn de volgende. Vooreerst heb ik bezwaar tegen het Nederfrankische element, dat dr. Heyne in Cottonianus wil zoeken. De Schrijver is ten gevolge dezer zonderlinge opvatting telkenreize verplicht de klanken en buigingsvormen der psalmen afzonderlijk te behandelen. Bepalen we ons tot declinatie en conjugatie, dan valt terstond het onderscheid tusschen pluralia als daga (Ps.) tegenover dagos (Cott.), fallun, fallit, fallunt (Ps.) tegenover fallad, fallad, fallad (Cott.) duidelijk in het oog. Een van beide: òf het Cott. handschrift van den Hêliand bevat een mengelmoes van klanken of vormen, die onder geen bepaald taaltype te brengen zijn, òf het vertegenwoordigt een bepaald dialect hetzij Saksisch hetzij Frankisch. In het laatste geval kan de keuze niet twijfelachtig zijn en sluiten de vormen zich (op de afwijkende uo na, waarover | |
[pagina 74]
| |
later) ten nauwste aan de taal van Monacensis, zegge het zuivere Saksisch aan: in het eerste geval zijn ze noch Frankisch noch Saksisch en behoorden dus in een werk als het onderhavige geheel afzonderlijk te worden behandeld. Ik bepaal mij hier opzettelijk tot de taal van het Cottoniaansche handschrift, omdat, wat voor deze geldt, ook van kracht is voor die der overige in Werden opgeteekende stukken. Vragen we nu, wat dr. Heyne bewogen heeft de taal der Werdensche kloosterlingen voor Frankisch uit te geven. Vooreerst de mededeeling in Vita S. Liudgeri 3, 13 (bij Pertz, 2, 417), dat de plaats Werthina niet tot Saksenland gerekend werd. De bedoelde plaats zal wel zijn ‘contigit cuidam viro de Saxonia in loco qui dicitur Werthina, ut per temptationem fieret surdus.’ Derhalve een politisch-geographische, geen grammatische bewijsgrond. Hoe zwaar de zoodanige wegen, kan de Nederlandsche lezer het best beoordeelen, als hij nagaat dat in de achtste eeuw als de zuidelijke grens van Friesland het Zwin genoemd wordt en men dus volgens dezelfde redeneering genoodzaakt zou zijn aan te nemen, dat toen in Holland en Zeeland het Friesch de volkstaal was. Gelukkig dat Caesar nog het een en ander medegedeeld heeft, dat zulk een gevolgtrekking terstond doet verwerpen, terwijl bovendien Hollandsch en Zeeuwsch hun Frankisch karakter tot op den huidigen dag hebben behouden. Evenmin verloochent de taal van Cottonianus den echt Saksischen typus. Dr. Heyne is zelf genoodzaakt toe te geven, dat oudnederfr. ei, ou zich ‘in annäherung an das Sächsische zu ê, ô verengt’ (höpfner-zacher 1, 289). Alleen de uo's, die we in Werdener stukken in veel grooter getal dan de ô's terugvinden, moeten hier den doorslag geven. Ongelukkiger wijze moet dr. Heyne zelf erkennen, dat ook de echt Saksische Monacensis zulke uo's, schoon sporadisch, bevat; dat ‘die Essener Beichte in gleicher Lage ǒ schreibt’; dat osaks. ô uit au en ô uit â een verschillende uitspraak hadden. Niets belet ons dus aan te nemen, dat uo zoowel in Cott. als in Monac. eenvoudig een teeken is voor de lange ô en in den regel werd aangewend om het | |
[pagina 75]
| |
verschil van beide ô's aan te geven. In den regel. Immers we vinden in Cott. hetzelfde teeken ook voor ô uit au aangewend in buom, bruod, gruot, gebuod, fruo, tuogian, gidruog, gibruocan, guoma. Hoe ter wereld kan deze schrijfwijze te verklaren zijn, als we aan uo de waarde der Frankische uo toekennen? Hoe dit te rijmen met guod, thuoh, thuoloian, muohti, farmuonstun, waarin uo niets meer of minder dan eene o, zegge een oorspronkelijk korte o, moet voorstellen? Maar zelfs wanneer deze uo de echt Frankische vocaal ware, dan nog verbiedt de echt Saksische declinatie en conjugatie van Cott. dr. Heyne's gevoelen aan te nemen. Er zou niets anders overblijven, dan te veronderstellen dat de Werdeners als naburen der Franken hun klankstelsel hadden gefranciseerd, evenals elders echte Nederduitschers aan de verleiding der Hoogduitsche klankverschuiving geen weerstand hebben kunnen bieden. Maar flexievormen offert een volk het laatste van alles op; en juist in deze toonen zich de Werdeners echte Saksen. In geen geval behoort hunne verbuiging en vervoeging voor Nederfrankisch uitgegeven en over één kam met die der psalmen geschoren te worden. Mijn tweede bezwaar betreft de veronderstelde lengte der uitgangen, welke in het Germaansch oorspronkelijk lange vocalen bezaten. Vergeefs heb ik naar eenig bewijs gezocht voor de juistheid der circumflexen, waarmede die klinkers zijn voorzien. Waarschijnlijk acht de Schrijver de zaak boven gegronden twijfel verheven en meende hij recht te hebben om het algemeen gebruik te volgen zonder meer. Alleen voor de psalmen heeft hem de afwisseling der doffe en toonlooze vocalen van zienswijze doen veranderen, en zijn de circumflexen, die in de uitgave voorkwamen, met uitzondering van den nom. acc. pl. der mannelijke a-stammen weggelatenGa naar voetnoot1). Waarom ook hier niet? ‘De lengte der a’, antwoordt dr. H. ‘waarborgt de omstandigheid, | |
[pagina 76]
| |
dat ze nooit tot e of i verzwakt voorkomt.’ Maar wat dan b.v. met einde, ende (fines) te beginnen? Ongerijmd toch zou de veronderstelling zijn, dat alleen de ja-stammen de lange a hadden verzwakt of afgeworpen. Ook het beginsel, waarvan dr. H. uitgaat, is ten eenen male onjuist, aangezien het ons dwingt aan te nemen, dat tusschen lengte en dofheid of toonloosheid geen toestand van kortheid inligt. En hiermede leg ik, naar ik meen, den vinger op de wond. Buiten eenigen twijfel zijn in een bepaald tijdperk oorspronkelijk lange klinkers kort geweest voor ze dof of toonloos werden; zij konden derhalve met geen mogelijkheid in 't schrift met doffe of toonlooze vocalen afwisselen. Tusschen lengte en toonloosheid ligt niet één, maar liggen twee trappen in; ziehier het verloop: lang, kort, dof, toonloos. Dr. Heyne keert de redeneering, dat het afwisselen met andere doffe vocalen of met de toonlooze e tegen de lengte van een klinker bewijst, eenvoudig om en krijgt daardoor natuurlijker wijze een valsche uitkomst. Dit valt bovendien terstond in 't oog bij eene consequente toepassing: indien toch alle constante vocalen lang zijn, waarom dan niet erthâ (terra), scamâ (pudor), namô (nomen), allâ (omnes), starcâ (fortes) enz. geschreven? Het zou me te ver afleiden, zoo ik van elken als lang aangegeven uitgang rekenschap zou vragen. Ik meen te kunnen volstaan met voor den Hêliand twee vragen te doen: 1o Hoe is de nom. acc. plur. der mann. a-stammen anders te verklaren, dan door aan te nemen dat zoowel -as als -os beide van elkander onafhankelijke klankverzwakkingen zijn van -âs? Te veronderstellen dat in dit geval â voor ô staat, gaat niet aan, doordien alleen de aan ô uit au beantwoordende lange a òf de korte a met o wisselt; 2o Waarom trekt de uo-lievende Cottonianus in flexieuitgangen juist met Monacensis ééne lijn en heeft nooit ofte nimmer uo met uitzondering van het alleenstaande forwarduot, dat, juist omdat het geïsoleerd voorkomt, te beoordeelen is naar de bovengenoemde farmuonstun, guod, thuoh enz.? Voor en aleer deze bezwaren tegen Dr. H.'s | |
[pagina 77]
| |
theorie zijn uit den weg geruimd, is het geheele lengtesysteem der Oudsaksische uitgangen hoogst problematisch, om niet te zeggen hoogst onwaarschijnlijk. Evenals onlangs zeer te recht is opgemerkt, wordt in het Sint-Galler handschrift (G) van Tatianus door twee schrijvers (α, α´, ε) de quantiteit van lange vocalen nauwkeurig door circumflex of acutus aangegeven: is het nu niet zonderling, dat (gelijk Harczyk opmerkt) geen enkele nominale casusuitgang, welks lengte men theoretisch aanneemt, met dat teeken voorzien is? Indien nu reeds in de eerste helft der 9de eeuw in 't Frankisch die uitgangen kort waren, waarom zou dan voor 't Saksisch van denzelfden tijd een gelijke phonetische toestand onwaarschijnlijk zijn? Ziehier de hoofdzaken, waarin ik van dr. H. in gevoelen verschil. Eenige opmerkingen van minder belang voeg ik er aan toe en houd mij daarbij gemakshalve aan de volgorde der spraakkunst. - Pag. 3 merkt de Schrijver op, dat de Germaansche tweeklanken oorspronkelijk twee in getal zijn: ai en au, terwijl als lange klinkers voorkomen â, î, û. Terstond vraagt men dan naar de verklaring van goth. iu en ei (daar deze zich toch wel niet uit û en î ontwikkeld hebben) en naar de daarmede overeenkomstige diphthongen in andere talen, die wel is waar geen ei hebben, maar althans nog iu behouden of met io verwisseld hebben. Mogen we al toegeven, dat got. ei voor den tijd van Ulfila niets anders dan î was, dan nog bewijst dit niets voor het ur-Germaansch en blijft iu ter verklaring over. Van iu nu staat niets te lezen, dan dat û in veel gevallen met voorgeslagen i werd uitgesproken en als iu geschreven werd. Altemaal raadsels. Bedoelt de Schrijver gevallen als got. liuhath nevens lat. lux, tuiha naast duco, ohd. fiur en gr. πῦρ, waarop b.v. dr. Savelsberg in zijn Umbrische Studiën wijst en daarmede een schitterend bewijs geeft, dat hij met oudlat. louc- volkomen onbekend is? Het eng. pure en sure mag niet ter vergelijking worden aangehaald, omdat hier de voorgeslagen i het accent mist. Wat verder te denken van got thiuda, osaks. thioda en oskisch touto? van de gunee- | |
[pagina 78]
| |
ring in de praesentia? De schrijver laat ons geheel in 't duister en verkondigt gewaagde theorieën zonder schaduw van bewijs, vergetende dat zijn boek hoofdzakelijk voor eerstbeginnenden bestemd is. Maxima debetur pueris reverentia. Hetzelfde merk ik op pag. 4, waar de vrddhivormen van het participium fut. pass., als mâri, uit reduplicatie worden verklaard: spâhi desgelijks uit spaphi! Hoe hier reduplicatie in 't spel kan zijn en wat ze zou hebben beteekend, blijft in 't duister en dr. H. onthoudt zich al wederom van elke bewijsvoering. Brengt men hier tegen in, dat de omvang van 't boek geen betoog van dien aard toeliet, dan zou in allen gevalle een verwijzing naar de bron, waaruit men zich aan die kennis zou kunnen laven, niet overbodig geweest zijn. - Terwijl nu deze twee afwijkingen van de algemeen aangenomen theorie in 't begin van 't boek een geheel nieuw systeem doen verwachten, vinden we ons pag. 5 weer machtig teleurgesteld met de ouderwetsche verklaring van den Rückumlaut. Tegen den naam als zoodanig heb ik niets, mits men wete hoe 't verschijnsel op te vatten is: maar juist dit laatste als ‘den Rückkehr eines umgelauteten Vocales zu seiner ursprünglichen Lautgeltung’ te schetsen, is omnibus numeris onjuist; dat daar, waar in den tijd, dat de Umlaut in werking trad, geen i in de volgende lettergreep aanwezig was, de vocaal bewaard bleef, is zóó natuurlijk, dat we den ouden zuurdeesem van het ‘terugkeeren’ der vocaal gerust kunnen missen. Zeker ware het niet verkeerd ook den term Rückumlaut te laten varen en door een beteren te vervangen. Wat den naam Umlaut zelven aangaat, dr. H. bezigt dien evenals prof. Holzmann in tweeledige beteekenis; maar terwijl de laatste door uitdrukkelijk van a-Umlaut en i-Umlaut te spreken ons op de hoogte brengt van het klankverschijnsel, dat hij bedoelt, vinden we bij onzen Schrijver den nu zeer dubbelzinnig geworden term zonder nadere toevoeging gebruikt: iets, wat de duidelijkheid juist niet bevordert. Ik wil niet beslissen, of dr. H. te recht of ten onrechte van prof. Müllenhoffs theorie der e- en o-wording | |
[pagina 79]
| |
afwijkt; maar betreur het als door de vrijheid, waarmede men eene door 't gebruik geijkte terminologie naar eigen inzicht wijzigt, beperkt of uitbreidt, eene dubbelzinnigheid wordt geboren, die telkens tot schromelijke vergissingen aanleiding kan geven. - Op pag. 6 wijst de Schrijver op het klankverlies, dat reeds de Gotische nitgangen hebben geleden. Maar waarom niet met een enkel woord het verschil tnsschen de Saksische of Frankische en de Gotische Auslant-wetten ter sprake gebracht? Waarom niet van de -s gewaagd, die in 't Gotisc h gespaard, in Saksisch en Frankisch afgeworpen wordt? Waarom niet het verlies der Saksische en Frankische u na lange lettergrepen aangestipt? De vrij vage mededeeling, dat er klankverlies is geleden, in 't Gotisch vrij wat minder dan in de beide andere talen, heldert geen der aangehaalde voorbeelden op. - Pag. 9 lezen we, dat het in 't Oudsaksisch twijfelachtig is, of bij de nitstooting der nasaal de klinker verlengd werd, met verwijzing naar pag. 24, waar aan de mogelijkheid van 't ‘leise klingen’ der nasaal door dnbbele vormen als findan en fithan, kunst en kust wordt gedacht. Maar de verlenging na uitstooting der n wordt waarschijnlijk gemaakt zoowel door de jongere talen (verg. ndl. vijf, Zuiden enz.) als door 't Gotisch: verg. threihan met ags. thringan; sinteins en seiteins (fif staat verkeerdelijk voor feif). De door Schmeller toegepaste acntus kan wel veilig door den circumflex worden vervangen. Voorbeelden van znlke dnbbele vormen is onze taal zijn Zuid (eigenlijk rechtsch) en (ge)zwind; kluit en klont, enz. - Op pag. 21 handelt de Schrijver over de uitspraak der osaks. media g, een even lastig pnnt als de wijze, waarop osaks. b tusschen vocalen geklonken heeft. Het Duitsch bezit namelijk geen teekens om de met 't Nederlandsch overeenkomende uitspraak van g en v weer te geven, en men moet zich dus in 't eerste geval met j, in 't tweede met eene omschrijving behelpen. Voor Nederlanders is dit veel eenvoudiger; dat g in enkele strekenGa naar voetnoot1) en b in dezelfde gevallen, als waarin wij v zeggen, geheel | |
[pagina 80]
| |
op onze wijze als g en v uitgesproken zijn, is aan geen redelijken twijfel onderhevig: schrijfwijzen als magtig, drôrah, manah, mah, burh bewijzen hetzelfde voor de g, als hôbde nevens hôfde, liobes nevens lioves, lioblîk nevens lioflîk, wîf naast wîbe voor de b. De Heer Heyne is er gelukkiger in geslaagd om de vermoedelijke uitspraak der b, dan die der g voor te stellen. Op de afwisseling van g en h is niet gewezen, en juist deze moet het punt zijn, waarvan men dient uit te gaan. Is in 't algemeen tot eene grondige behandeling van Nederduitsche talen een behoorlijke kennis van 't Nederlandsch onmisbaar, in 't bijzonder geldt dit voor de uitspraakleer, maar deze is voor vreemdelingen uiterst moeielijk, een veld vol voetangels en klemmen. - Ik zou mijn bestek te buiten gaan en den lezer nutteloos vermoeien door uit te weiden over nesterijen en kleinigheden, waartegen ik bezwaar heb. Ik teeken dus alleen maar in 't voorbijgaan verzet aan tegen de verklaring van sus uit swaswa (pag. 9); hôdigu uit hiudagu (pag. 99); giak uit ge en ôk (pag. 107); hie, thie enz. uit hiu, thiu (pag. 18); hêld uit hê-ld, haihald (pag. 37, verg. müll.-scherer 519 en scherer zGdDS. 11, waar uit ags. leolc, reord, leort de juiste verklaring der got. ai geput wordt); giuhu als breking uit gihu (pag. 13); wunnea uit got. vinja in spijt van got. unvunands (pag. 26); idisiu, wâdiu, brudiu als datieven overgegaan tot a-stammen (pag. 76). Eindelijk verbeter ik pag. 42 gipan in gîpan, als nl. gijpen bewijst. Van meer belang is de geheel uit de lucht gegrepen bewering, dat de p als beginletter alleen in ‘Lehnwörtern’ voorhanden is (pag. 25), zoodat b.v. osaks. plegan, schoon consequent beantwoordende aan 't regelmatig verschovene hd. pflegen, een ‘Lehnwort’ zou zijn; naar 't bewijs zoeken we vergeefs, schoon het de moeite zeker dubbel en dwars beloond had den vreemden oorsprong aan te wijzen van een woord, dat in Hoogduitsch en Nederlandsch, Oudsaksisch, Angelsaksisch en Friesch of als sterk of als zwak ww. voorkomt en zelfs een eerbiedwaardig oud afleidsel plicht heeft opgeleverd: aan de mogelijkheid dat de p hier zeer | |
[pagina 81]
| |
wel de voor liquida onverschoven indogerm. p kan zijn, evenals b.v in nl. plek (nevens vlek), schijnt niet gedacht. Even onjuist is de bewering (pag. 29), dat de e in ginâcon een ‘verharde’ h isGa naar voetnoot1); de andere afleidsels met k als ags. gearejan van gearo, nl. graken van grauw en de menigte in het Onrd. bij grimm 2, 283 pleiten voor het tegendeel. Het zijn oorspronkelijk niets dan deminutieven of iteratieven; trouwens het deminutiefsuffix ka is overbekend. Eindelijk en ten laatste wijs ik op de vreemdsoortige verklaring der adjectivale declinatie, die volgens den Schrijver half substantivaal, half pronominaal, en in 't laatste geval een samenstelling met het pron. ja is. Er zijn waarlijk jaren genoeg verloopen sinds bopp dit gevoelen ontwikkelde, er is genoeg tegen aangevoerd om er de onhoudbaarheid niet van in te zien. Vooreerst zijn dan de casusvormen, zooals ze zich in 't Gotisch zoo zuiver mogelijk voordoen, phonetisch onverklaarbaar; ten tweede staat deze onbepaalde declinatie in beteekenis lijnrecht tegenover de door bopp ter vergelijking aangehaalde Slavische verbuiging der bepaalde adjectieven. Er schiet wel niets anders over dan te constateeren, dat de germ. adjectieven (de bekende got. dat. sg. fem., zoo het een oorspronkelijke datief is, uitgezonderd) zich in verbuiging aan de pronomina aansluiten, en dat de verklaring van dit verschijnsel nog niet gevonden is. Ziehier in het kort mijne aanmerkingen op het werkje van dr. Heyne. Moge de vrijmoedigheid, waarmede ik ze heb meegedeeld, getuigen voor belangstelling in zijn arbeid, eene belangstelling wars van vitterij en kleingeestige bedilzucht. Mijn oprechte wensch is, dat het werkje ook hier in Nederland ijverige lezers zal vinden en dat de Schrijver zich bij een herdruk wachten zal voor feilen, die in een boek, dat in de eerste plaats voor de ‘studirende jugend’ bestemd is, moeten ontbreken. Nog liever zal het mij zijn, als de Auteur dat, wat | |
[pagina 82]
| |
hij nu gegeven heeft, uit den schat zijner kennis zal aanvullen en ons zoodoende een volledige spraakkunst der door hem behandelde talen schenken zal, waaraan zeer bepaaldelijk behoefte bestaat en die menigen beoefenaar van het Oudgermaansch veel zoekens en napluizens zal besparen. Dat in zulk een grammatica talen en tongvallen streng gescheiden moeten worden, is wel overbodig op te merken.
P.J. Cosijn. Leiden 18 Nov. | |
Lexicon Frisicum. A-Feer. Composuit Justus Halbertsma, Hiddonis filius; post auctoris mortem edidit et indices adiecit Tiallingius Halbertsma, Justi filius.In de laatste vijf-en-twintig jaren is er geen werk verschenen zoo gewichtig voor de kennis van 't Nederlandsch Friesch als het helaas onvoltooid gebleven woordenboek van J. Halbertsma, Hiddeszoon. De punten van aanraking tusschen de Friezen en hun naburen, de Frankische en Saksische Nederlanders, en de zeer nauwe verwantschap tusschen de Friesche tongvallen en 't Angelsaksisch moeten aan 't Friesch de belangstelling verzekeren der Germanisten, en in zooverre is 't Lexicon Frisicum eene belangrijke bijdrage tot de kennis der Germaansche talen in 't algemeen. Het zou ons niet moeielijk vallen een tal van aanmerkingen op den inhoud te maken. Zoo wordt Holland kol. 10, verklaard als ontstaan uit Olland, wat poelland zou moeten beteekenen, en onder de bewijzen die 't voorgedragen gevoelen moeten staven wordt bijgebracht het Italiaansche Ollanda! In 't algemeen was wijlen Halbertsma niet doordrongen van 't gewicht der door Grimm op eene vaste rots gestichte historische taalvergelijking. Onder de bronnen door hem geraadpleegd zijn er enkele van | |
[pagina 83]
| |
minder allooi, en zelfs de betere woordenboeken en glossaren behoorden niet als gezaghebbend te gelden waar men uit de letterkunde eener taal putten kon en moest. Halbertsma kende dezen eisch zelf wel en paste den goeden regel toe overal waar hij met de letterkunde eener taal vertrouwd was. Waar hij de beteekenis van twijfelachtige uitdrukkingen uit het Oudfriesch of Engelsch in 't licht stelt, beroept hij zich niet op Richthofen of Holtrop, maar op de teksten. Van taalvergelijking op een wijder veld zal ik in 't geheel niet gewagen, want het zou nergens toe dienen. Wat nut heeft het, aan te toonen dat het Friesche efta en ons achter, niet eene omzetting is van 't Grieksche ϰατά, zooals kol. 854 te lezen staat? De gebreken van 't Lexicon zijn talrijk, maar onschadelijk, en als men ze alle breed wil uitmeten, dan blijft er, na aftrek er van, over, dat het Lexicon een allermerkwaardigst en allernuttigst boek is. De schrijver was een man van zeldzame opmerkingsgave, en levendige verbeeldingskracht; hij was thuis in zijn geliefd Friesch, zooals misschien geen ander. Hij kende veel boeken, maar ook veel menschen en klassen van menschen. Hij verstond de kunst de taal af te luisteren in de hutten der armen en in de verblijven der rijken. Hij had smaak voor de taal der ware dichters en was vertrouwd met het landelijk leven en met de vrije natuur. Op elke bladzijde van 't Lexicon kan men merken dat de schrijver iemand was die de zaken niet uit het oog verloor om de doode woorden, en zoo er in 't boek veel zonderlings voorkomt, er is niets dufs of schoolvosserigs in. Om de verdienste van Halbertsma's werk naar waarde te schatten, dient men het herhaalde malen ter hand te nemen. Gedurende verscheiden maanden ben ik in de gelegenheid geweest het op te slaan, niet om iets bepaalds te zoeken, maar om een gedeelte er van te lezen. Nooit heb ik zulks gedaan zonder iets te leeren. Het is een waar genoegen zulke stukken te lezen als over brulloft, 494, vgg. boerekrijt 558; stadsbolle 450; bobbekop, 416; akke, 74; eart 836; bigraffenis, 265; enz. enz. | |
[pagina 84]
| |
Zoodra Halbertsma den Frieschen bodem en aangrenzende streken verlaat, begeeft hij zich op glibberigen grond. Bijv. wat hij van Donger, 711, zegt is al eene zeer ongelukkige gissing; men moet bijna er uit besluiten dat hem de plaatsnaam Tongeren in Limburg niet voor den geest zweefde, want hoe kan een taalgeleerde er een oogenblik aan denken om een Nederlandsch (Frankisch) Tonger met een Friesch Donger te vergelijken? Klaarblijkelijk was het hem ook onbekend dat donk, bijv. in Wachtendonk, ('t welk niet in Noordbrabant ligt) nog thans een gangbaar woord is juist in de omstreken van Wachtendonk en de meer dan 25 donken die in dat oord liggen. Het beteekent ‘huis, kasteel’. Het moet vroeger een bijzonder soort van huizen aangeduid hebben, doch dat hebben we hier niet verder uit te pluizen. 't Opmerkelijkste van 't woord is dat het in plaatsnamen voorkomt uitsluitend gelegen in Noordbrabant, Antwerpen, een deel van Limburg, en 't land van Gelder en Kleef. De groote waarde van 't Lexicon Frisicum is gelegen in hetgeen een verstandig lezer in de eerste plaats daarin zoeken en vinden zal: in de vermeerdering van kennis van Friesland en 't Friesch. We mogen deze aankondiging van 't Lexicon Frisicum niet besluiten zonder een woord van dank aan Dr. Tjalling Halbertsma, die voor de uitgave zorg gedragen, en 't werk met uitvoerige bladwijzers voorzien heeft. Zonder twijfel zullen die bladwijzers er toe bijdragen om voor menigeen 't boek bruikbaarder en nuttiger te maken, hoewel het te hopen is dat anderen ook zonder die hulpmiddelen 't werk zullen lezen tot leering en genoegen. Laat ieder die het onvoltooide woordenboek van den wakkeren Fries ten hand neemt, het lezen zooals de bij honing zoekt, en hij zal het nimmer onvoldaan uit de hand leggen. | |
[pagina 85]
| |
Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon, door Johan Winkler, 2 Deelen, 500 en 449 bll. - 's Gravenhage, bij Martinus Nijhoff.‘De lezing en beoefening van Stalder's uitmuntend werk Die Landessprachen der Schweiz’, zoo zegt de Schrijver, ‘heeft den lust bij mij opgewekt om een soortgelijk boek over de nederduitsche en friesche tongvallen samen te stellen’. Het boek ‘bevat 186 vertalingen van de gelijkenis des verlorenen zoons in even zoo veel onderscheidene tongvallen van de nederduitsche en friesche talen’. Behalve deze vertalingen bevat het boek aanteekeningen en uitvoerige overzichten over de verspreiding en indeeling en tegenwoordige gesteldheid der tongvallen. Het werk, zooals het daar ligt, geeft een zeer goed algemeen overzicht over de Saksische, Frankische en Friesche tongvallen in Duitschland, ons koninkrijk, België en Fransch Vlaanderen. De bewerking van de gelijkenis des verloren zoons is grootendeels aan zeer bekwame handen toevertrouwd geweest, en 't aantal tongvallen waarvan proeven zijn medegedeeld is zeer groot, zoodat de lezer zich zeer goed een algemeen denkbeeld kan vormen van den toestand der behandelde tongvallen en van hun grenzen. Door de uitgave van 't Dialecticon heeft de Heer Winkler een nuttig werk geleverd dat strekken kan als grondslag voor verdere nasporingen. Het spreekt wel van zelven dan men uit een kort stuk als de gelijkenis des verloren zoons slechts eenige eigenaardigheden van een tongval leert kennen, en dat de rijke woordenschat zoo goed als onbekend blijft, maar juist om tot eene ontginning dier schatten te komen, is een algemeen overzicht als ons hier gegeven wordt van groot nut. De Heer Wink- | |
[pagina 86]
| |
ler heeft een goed voorbeeld gegeven; laten anderen hem navolgen door 't ontbrekende naar vermogen aan te vullen. Onder de tongvallen waarvan staaltjes zijn meegedeeld is er geen zoo ouderwetsch, en in zooverre opmerkelijk, als 't Wangeroogsch Friesch, No 31 der verzameling. Op bl. 177 heeft Winkler deze aanteekening: ‘Hûs, huis, meervoud husu; deze merkwaardige meervoudsvorm op u is slechts aan Wangeroog eigen en komt in geen der andere nieuwfriesche tongvallen voor. Zoo is het meervoud van krûs, kroes, krusu; van bräd, bord, brüddu; van gläs, glas, glüsu; van skip, schip, sküpu; van blok, blok, blüku; van graft, graf grüvu, enz.’ Het is volmaakt juist dat deze meervouden in geen der nieuwfriesche tongvallen voorkomen, doch in 't Oudfriesch is de u zeer gewoon als uitgang der onzijdige woorden, wier stamlettergreep kort is, bijv. hef, zee, hefu; bod, bevel, bodu; gers (voor gres), gras, gersu. Evenwel ook mûth, mond, mûthu, in weerwil van de lange lettergreepGa naar voetnoot1). Strenger nog is de regel in 't Oudsaksisch, dat na korte stamlettergreep de onzijdige woorden der sterke verbuiging tot uitgang hebben u, terwijl na eene lange lettergreep de oude a geheel wegvalt; dus van fat, meerv. fatu; maar van word is het word. Evenzoo in 't Ags. vord, meerv. vord; maar fat, meerv. fatuGa naar voetnoot2). In 't Oudnoordsch is de u wel is waar weggevallen, maar heeft ze een onuitwischbaar spoor van haar bestaan achtergelaten in de klankwijziging des stamklinkers; bijv. ordh woord, meerv. ordh, doch fat, meerv. föt (faut). 't Wangeroogsch komt met het Oudfriesch overeen inzooverre het hûsu met behoud der u, gelijk Oudfriesch mûthu, heeft. Het ware wel der moeite waard te weten hoe 't meervoud van woord, been, en andere langlettergrepige onzijdige woorden in 't Wangeroogsch klinkt; 't Oudfriesch heeft bên, beenen; bern, | |
[pagina 87]
| |
kinderen; dôk, doeken; hêr, haren; hûs, huizen. Met het Noordsch heeft 't Wangeroogsch dit gemeen, dat de u klankwijziging veroorzaakt in de voorgaande lettergreep. De wijze echter waarop dit plaats heeft, wijkt af, zoodat er tusschen Wangeroogsch en Noordsch eene gemeenschap van neiging bestaat, zonder dat aan wederzijdschen invloed te denken is. Eene korte aankondiging van een lijvig boek is niet de geschikte plaats voor aanmerkingen of verbeteringen. Slechts op een paar minder juiste beweringen wil ik al de aandacht vestigen, van den schrijver zelven in de eerste plaats. Op bl. 424, D. I, wordt gezegd dat alleen de Friezen sedert een twintigtal eeuwen of meer in hun land gebleven zijn. Dat is onjuist; ook de Hessen wonen nog daar, waar ze vóór Chr. geboorte woonden, en de Zweden en Noren insgelijks. In hetgeen op bl. 342. D. I, nopens de eigenaardigheden van 't Winterswijksch in tegenstelling tot de naaste buren gezegd wordt, is de schrijver verkeerd ingelicht. In de heele Graafschap bezigt men de woorden schoer, schoppe, stork. Van de grootere zuiverheid van 't Winterswijksch vergeleken met Dinxperloosch of Grolsch of Eibergsch blijkt uit het meegedeelde stuk niet. In allen gevalle is de taal van Grol, Eibergen, Enschede, Twente, Deventer heel wat ouderwetscher Saksisch. Ten bewijze daarvan strekke de ô, waar 't Winterswijksch en Hollandsch oe hebben, zoo ook de e in te dône, te nèmene, enz. die naar No 69 te oordeelen, in Winterswijk althans volkomen onbekend is, evenals de klankwijziging eu van ô, in neumen, heujen enz. De opmerking dat er in Grol en Breevoort in der tijd Hollandsch garnizoen heeft gelegen, ten einde het waarschijnlijker te maken dat men in die twee stadjes meer op Hollandsche wijze spreekt kan toch niet gelden voor 't landvolk. De Grolsche boeren kunnen het niet van 't Hollandsch (?) garnizoen geleerd hebben dat na te de infinitief eene e aanneemt; dat ze zeggen môder, gôd, neumen, zeuken enz. Wat de Hollanders betreft, omtrent hen oordeelt Winkler meer streng, dunkt mij, dan strikt billijk. Veel van de feiten | |
[pagina 88]
| |
en eigenaardigheden die hij vermeldt zijn waar; doch onder alle hemelstreken hebben volken, steden, ja dorpjes de neiging om prat te wezen op de uitnemende liefelijkheid hunner uitspraak en op al hun overige uitstekende deugden. Nu zegt een Indische stelregel: ‘als twee menschen gelijke schuld hebben moet men niet slechts aan één van beide een verwijt er van maken.’ Bekrompenheid vindt men in Holland helaas genoeg, gelijk overal elders in de wereld, maar dat de Hollanders zich zooveel meer laten voorstaan op de voortreffelijkheid hunner uitspraak dan andere volken of stammen, meen ik te mogen betwijfelen. Ik voor mij heb er niets tegen dat men hekelt en laakt om 't verkeerde uit te roeien, doch ieder wachte zich dubbel, de slagen te laten neêrvallen op 't hoofd van den eenen en den anderen even schuldigen ongedeerd te laten.
H. Kern. |
|