De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 304]
| |||||||||
Een netelige kwestie.
| |||||||||
[pagina 305]
| |||||||||
vroegere dagen vertoouden. Dit middel is ook reeds ten behoeve van het Nederlandsche woord te baat genomen, niet echter om den slot-medeklinker, maar om den klinker van niet te bepalen. In het Leerboek der Nederlandsche spelling van Wijleu Dr. Te Winkel lezen we § 106.2: ‘in weinige woorden (is de scherpe e ontstaan) uit den tweeklank iu, nadat deze te voren in ie was overgegaan; b.v. in deemoedig ohd. diumati; neet klinknageltje, ook niet uitgesproken; oudnoordsch hniota. Is deze ook in de drie achtereenvolgeude uitgaven zijner Spelling door Dr. Te Winkel voorgedragen en door niemand ooit weersproken afleiding juist, dan is het Nieuw-Hoogduitsch, dan was reeds het Midden-Hoogduitsch afgedwaald; want aan een Oudnoordsche t, zooals die in het door Dr. Te Winkel als grondwoord opgegeven hniota voorkomt, beantwoordt in 't Nhd. en Mhd. niet t, maar z, s of tz; zoo komt met het On. niota (ons nieten in genieten) in 't Mhd. niuzen en in 't Nhd. genieszen; met On. nytja (ons nutten) Mhd. nuzen, Nhd. nutzen overeen. Moeten we dus aannemen, dat in 't Mhd. en Nhd. woord de t tegen den regel niet in z of tz is overgegaan, maar t is gebleveu? Dat zou ik niet denken. Immers is het aantal gevallen, waarin het Hoogduitsch een oorspronkelijke tenuis (hier t) onveranderd behoudt gering en wel bekend. Dit onveranderd blijven der t heeft plaats:
Dus zou dan de t van 't Hoogduitsche Niet gezond zijn? Dat schijnt wel. Maar dan is het volgens de meergemelde klankwet met de t van 't Nederlandsche niet bezwaarlijk in den haak; want aan een rechtschapen, door geen haar omgevende mede- | |||||||||
[pagina 306]
| |||||||||
klinkers gewijzigde Hoogduitsche t beantwoordt in 't Nederlandsch niet t, maar d, b.v. Hd. spät, Nedl. spade; Hd. stät, Nedl. stadig; Nhd. Kälte, Nedl. koude; Hd. die Hut, Nedl. de hoede; Hd. bieten, Nedl. bieden etc. etc. Maar, zal wellicht iemand hier tegen inbrengen, die wet gaat niet altijd door. Immers heeft het Mhd. riet (arundo), en hieraan beantwoordt niet Nederlandsch ried met d, maar riet met t.’ Dat laat zich zeker niet ontkennen, maar deze uitzondering kan onze wet niet deren. Wij zijn gelukkig bij magte om aan te toonen, dat de t van riet, tengevolge van eene, reeds in zeer vroege tijden in zwang geraakte, eigenaardigheid van de Nederlandsche uitspraak, waarover ik bij mijne behandeling van kruid en buskruid het noodige heb in 't midden gebragt, de plaats van een oorspronkelijke Nederlandsche d heeft vervangen. De onoorspronkelijkheid dezer Nederlandsche t in riet zal oogenblikkelijk aan den dag komen, zoo wij, zooals Dr. Eelco Verwijs ten opzigte van cruyt heeft gedaan, het woord in een verbogen naamval kunnen opsporen, uit een tijd, toen de e in den buigingsuitgang nog niet was uitgevallen. En waar vinden we zulk een verbogen vorm? Dien vinden we in de kostbare, door Dr Cosijn zoo juist met de grootste zorgvuldigheid onderzochte, zoogenaamde Oud-Nederlandsche psalmen. In psalm 67 vers 31 lezen we: ‘Refang dier riedes’ en niet rietes. Maar, zal nu misschien weer iemand zeggen, indien het woord oorspronkelijk ried was, dan moest immers het daarvan afgeleide adjectief rieden luiden, en het luidt rieten. Immers staat ook naast voort (vroeger algemeen en in Overijsel nog voorde) niet bevorteren maar bevorderen.Ga naar voetnoot1) Dit alles is weer volkomen waar, maar is ook alles, in overeenstemming met de klankwetten der Nederlandsche taal, volkomen te verklaren. Het adjectief is namelijk eerst laat in de wereld gekomen, eerst gevormd toen men de d van riet in den verbogen vorm niet meer hoorde; toen men, zoo 't woord al verbogen | |||||||||
[pagina 307]
| |||||||||
werd, niet riedes zei maar riets en in 't meervoud, zoo 't noodig was, riete of later rieten. Het adj. rieten zal men b.v. bij Kiliaan vergeefs zoeken, ja zelfs Holtrop kent het nog niet. Beide hebben tal van zamenstellingen met riet, maar geen adjectief rieten; wel vindt men b.v. bij Holtrop rietdak, maar niet rieten dak. Bevorderen is daarentegen ontstaan, toen men niet vort of voort hoorde, maar voord of liever voorde met een toonlooze e; en het is juist deze toonlooze e, die de d van dit woord zoolang voor verscherping tot t heeft behoed. Bij Kiliaan vindt men uitsluitend voord en voordaen, dat in Overijssel nog bestaat, aangezien hier nog iedereen zegt: veurdan: ‘gao zoo maor veurdan’. De oorspronkelijkheid van den zachten slotklinker in ried wordt ook bij 't raadgelegen der verwante talen volkomen bevestigd. 't Ags. heeft hreod; 't Oud- en Midden Engelsch reede of rede; 't hedendaagsche Engelsch nog reed; 't Oud Friesch hreid of reid b.v.: ‘mit holt ende rheide’. De Noordsche talen komen hier niet in aanmerking, omdat ze andere woorden bezigen. Zoo ik wat lang bij de klankgeschiedenis van riet heb stil gestaan, dan heb ik dat gedaan, omdat de lotgevallen van riet vrij wat overeenkomst hebben met die van niet. ‘Zoodat dan niet in vroegere dagen nied is geweest’? Dat schijnt wel zoo te zijn. En zijn er in Nederlandsche oorkonden nog sporen van dien oorspronkelijk zachten slotklinker te vinden? Dat lijkt ook wel zoo te zijn. Immers heeft Kiliaan niet alleen neeten en neten in den zin van klinken, maar hij geeft zoowel naast neeten als neten ook nijden, en omgekeerd naast ‘nijden ofte nijen eenen naeghel’ ook neten. In nijden is de oorspronkelijke d bewaard, terwijl ij daarin staat in plaats van ie, zooals dat wegens de overeenkomst in klank van ij en ie, bij Kiliaan wel meer het geval is. Zoo geeft hij b.v. zoowel rijve als rieve, bije als bie, bijsen als biesen; bieten als bijten; zoowel rijghel als rieghe. Nieten komt in den zin van klinken bij Kiliaan naast neeten en neten niet voor; wel heeft hij nieten en neeten in een geheel andere beteekenis en nog eens nieten = arietare, (dat is rammen, beuken, stooten met de horens), en vernieten in den zin van vernietigen. Maar zal misschien weer een erg denkend lezer | |||||||||
[pagina 308]
| |||||||||
zeggen, is die d in nijden naast nijen wel echt? Is ze misschien door Kiliaan in nijen ingeschoven, zooals dat wel meer gebeurt. Immers geeft Kiliaan dieden en dijden en dijen en dijghen; en naast vleijen (blandiri) ook vleyden en hij noemt zelfs een vleijer uitsluitend een vleyder, in welke woorden de d onorganisch is ingelascht, evenals in geschiedenGa naar voetnoot1). Om hierin tot zekerheid te geraken, kunnen we alweer niet beter doen dan eens bij onze taalverwanten rond te zien. Hoe vertoont zich ons woord b.v. in 't Nederduitsch? De welbekende Hoogduitsche rechtsuitdrukking ‘niet und nagelfest’ luidt in 't Nederduitsch ‘ned- un nagelvast’, en gelijk van het Hd. substantief Niet afgeleid is een zwak ww. nieten, zoo staat naast het Nedd. ned ook een zwak ww. neden of ne-en. En als we nu opmerken dat een Nederduitsche e die naast Hoogduitsche ie staat, overeenkomt met een Nederlandsche ie, dan moeten we inzien, dat deze Nederduitschers neden, ne-en en de Hoogduitscher nieten volkomen overeenstemmen met de boven aangevoerde Kiliaansche vormen nijden en nijen, d.i. nieden en nie-en. De oorspronkelijkheid der d in 't Nederlandsche nijden, nij-en is door deze uit 't Nederduitsch, dat met 't Nederlandsch op 't stuk der consonanten eene lijn trekt, aan- | |||||||||
[pagina 309]
| |||||||||
gevoerde vormen ned en neden boven allen twijfel verheven. Ten overvloede voeg ik er bij, dat in 't Teutsch, Frantzösisch und Lateinisch Dictionarium van Nathanael DuezGa naar voetnoot1), dat niet altijd zuiver Hoogduitsche vormen levert, niet alleen nieten en vernieten, maar ook zelfs nieden wordt opgegeven, echter met verwijzing op de vormen met t. Tot nu toe is alles volkomen in den haak; alle verschijnselen laten zich volkomen in overeenstemming met de bestaande klankwetten der verschillende taaltakken verklaren. Is nu neeten hetzelfde woord als nijden, nij-en, dan moeten we om dit te verklaren, aannemen, ten eerste, dat we in niet een van die weinige gevallen hebben, waarvan Dr. T.W. Leerboek § 106 spreekt, waarin een Nederlandsche e uit ie (ouder iu) is geboren, zooals dat in deemoed (ouder diumathi) werkelijk het geval is; en ten tweeden, dat van dit neet, (welks oorspronkelijke d, evenals die van riet, in verbogen vormen zelden of nooit voor den dag, en ten laatste geheel in het vergetelboek kwam) bij 't verouderen van nijden en nijen, een nieuw afleidsel neeten werd gevormd, 't welk den ouderen vorm geheel heeft verdrongen en thans de alleen gebruikelijke is. Dat de zaak zich aldus heeft toegedragen is volstrekt niet onwaarschijnlijk. Er bestaat een volkomen gelijksoortig voorbeeld dat door den invloed van een grondwoord, dat zijn d in t heeft veranderd, het oudere afleidsel met d wordt verdrongen door een vorm met t. Immers is door de verandering van het boven reeds vermelde voorde in voort, nu ook voor Daen verdrongen en door voor Taan. Dus gelijk door 't overgaan van voorde in voort 't vroegere voordaan wordt vervangen door voortaan, evenzoo is door 't overgaan van need in neet en van nied in niet, ook needen vervangen door neeten en nieden door nieten. Intusschen kan het met nieten ook nog eenigzins anders gelegen zijn zooals we straks zullen zien. Eerst willen we den vorm nied wat hooger ophalen, ten einde door 't opdiepen van minder geslonken vormen, de oorspronkelijkheid der ie en d van dit woord, voor iedereen in 't helderst licht te stellen. | |||||||||
[pagina 310]
| |||||||||
Na al het bovengezegde spreekt het van zelf, dat het in vier verschillende uitgaven van zijn spelling als grondslag van 't Nedl. neet of niet (klinknageltje) door Dr. T.W. opgegeven Oudnoordsche hniota, bij geen mogelijkheid als de vader van deze woorden, wier t (zooals reeds uit meer dan een verschijnsel is gebleken) oorspronkelijk een d was, kan worden erkend. Immers hebben we gezien, dat aan zoo'n Oud-Noordsche, door geenerlei consonantischen invloed gewijzigde, t in 't Nederlandsch en 't Nederduitsch geen d maar een t, en in 't Hoogduitsch geen t maar z of tz beantwoordt. Maar welken vorm zou dan zulk een Oudnoordsch verbum moeten hebben, om zijn rechten op het vaderschap van een Nedl. en Nedd. need, ned, nied te kunnen doen gelden. Dat kunnen we gemakkelijk gewaar worden door een woord te nemen, dat in 't Nederl. en Nederd. een echte ie en echte d, en in 't Hoogduitsch een echte t heeft en dan te zien onder welken vorm dit woord in 't Oudnoordsch aanwezig is. Zulk een woord is onder anderen bieden (bood) Goth. biudan; Oudsaksisch biodan (bod), Angelsaksisch beódan (bead), Nederduitsch bijden (bod), Ohd. piotan en het aan deze Nederen Hoogduitsche vormen beantwoordend Oudnoordsch woord is biodha. Indien er dus een Oudnoordsch verbum bestaat, dat men als grondslag van nied kan beschouwen, dan moet dat niet hniota zijn maar hniodha. En bestaat er in het Oudnoordsch een ww. van dien vorm? Zonder den minsten twijfel. En is de beteekenis van dat woord van dien aard, dat daarvan nied (klinknageltje) evengoed kan worden afgeleid als van het door Dr. T.W. opgegeven hniota? Men oordeele: HnioTa beteekent... struikelen! dat zeker met klinken en klinknagel weinig verwantschap heeft. En hniodha? Hniodha beduidt in 't algemeen kloppen, hameren, slaan en in 't bijzonder klinken, d.i. een spijker of nagel om- of plat- of uitslaan om zoo twee dingen aan elkaar te hechten. Zoo eenig woord dan heeft hniodha, zoowel in vorm als beteekenis, alle vereischten om als grondslag van nied, neet (klinknageltje) en nijden, nijen, neden, ne-en, nieten te worden beschouwd. De hamer waarmede men klinkt, de klinkhamer, heette dan ook hnjodhhamarr, en heet nu ook wel hnodhhamarr. | |||||||||
[pagina 311]
| |||||||||
Nu wil zeggen in het tegenwoordig IJslandsch, dat van io meer enkel o heeft behouden, zoodat dan ook op IJsland een nietnagel niet hnjodhnagli heet, maar hnodhnagli of hnodhsaumr. In 't Hoogduitsch heet de klinkhamer natuurlijk Niethammer, en gelijk in Nederland Klinkhamer, zoo is in Duitschland Niethammer een familienaam geworden. Hniodh zelf, de oorspronklijke vorm van Ndd. ned en Hd. niet, wordt door de Oudnoordsche lexicographen niet met de beteekenis van klinknagel, maar met de overdragtelijke van veeg, smeer, opstopper, peuter, hak opgegeven, welke overdragtelijke beteekenis het werkw. hniodha zelf ook reeds had. Het lijdt echter geen twijfel of hniodh kwam oorspronkelijk ook in den zin van klinknagel voor, want het is met deze beteekenis nog in twee afstammelingen van 't Oudnoordsch in gebruik gebleven: de IJslanders noemen een klinknagel hnodh, de Zweden behalve nidnagel ook nåd, en nieten (klinken), nåda, en nagelvast, nåda fast. De Zweden hebben dus evenals de IJslanders de i laten vallen, en de overblijvende o door å voorgesteld, zooals ze dat meer doen, b.v. in båda Eng. to bode (boodschappen); båge, On. bogi (boog om mee te schieten); bågna, On. bogna of bugna (buigen, kromtrekken enz.); fågel, Goth. fugls (vogel); fåle Goth. fula (veulen); spår, On. en Ags. spor (spoor, vestigium) etc. Gelijk in 't IJslandsch in hnodh, zoo wordt ook wel reeds in 't Oudnoordsch zelfs een i uitgelaten, zoo vinden we naast fliot ook flot, naast fliogskôtr ook flugskôtrGa naar voetnoot1). Indien we niet zoo gelukkig waren in 't Oudnoordsche hniodha en zijn naaste verwanten alles te vinden, wat noodig is om het tot zekerheid te brengen, dat het Nederlandsche niet oorspronkelijk nied of liever hniod is geweest, dan zou ook nog | |||||||||
[pagina 312]
| |||||||||
het Oudhoogduitsch ons op den weg hebben kunnen brengen. Immers is de Oudhd. vorm van 't On. hniodha bewaard, in pihniutit (excutit), 't welk behoort tot een w.w. hniutan, dat slaan, vastslaan beteekent. Hieruit volgt, dat het Mhd. en Nhd. niet in 't Ohd. hniut heeft geklonken. Voorts zou men uit 't Ohd. hniutan opmaken, dat het On. hniodha eigenlijk hnioda diende geschreven te worden; dat wil zeggen, dat de dh van 't Oudn. woord geen echte aspiraat is; want aan een echte On. aspiraat beantwoordt in 't Ohd. geen tenuis (hier t), maar gewoonlijkGa naar voetnoot1) een media (hier d). 't Zou dus kunnen zijn dat hniodha zijn dh alleen te danken had aan de in 't Oudnoordsch als regel aangenomen gewoonte, om achter alle klinkers dh als tusschenletter te zetten. Om zich omtrent de echtheid of onechtheid van zoo'n Oudn. dh te vergewissen, kan men met vrucht het Ags. raadplegen, dat in 't onderscheiden van aspiraten en mediae veel naauwkeuriger is. Jammer is 't echter, dat het aan 't On. hniodha beantwoordende Ags. ww. tot nog toe niet is ontdekt. | |||||||||
[pagina 313]
| |||||||||
Hoe dit ook zij, zooveel is altoos zeker, dat het Oudnoordsche woord, dat aan 't Nederl. neet, Nederd. ned Hd. Niet ten grondslag ligt, geenszins een t tot tusschenletter heeft, maar of een dh of een d, en dat is voor ons betoog voldoende. Want hieruit blijkt ten duidelijkste, dat het Nederlandsche substantief even zoo goed als het Nederduitsche, het Zweedsche en Oudnoordsche, oorspronkelijk niet op een t uitging, maar op een d; waarom het hier te doen was. Vatten we al het boven uiteengezette nog eens kortelijk zamen, dan komen we tot dit resultaat, dat, blijkens het On. hniodha en hniodh of hnodh; 't Zweedsche nåd, 't Nedl. neden of ne-en en ned; 't Kiliaansche nijden of nijen; 't Ohd. hniutan, 't Mhd. niet en 't Nhd. Niet en nieten de Nederlandsche woorden niet en neet, nieten en neeten oorspronkelijk nied en need, nieden en needen hebben geluid; dat nied en need in niet en neet zijn overgegaan evenals ried en voord in riet en voort; en dat eindelijk nieten en neeten door den invloed van niet en neet de vroegere vormen nieden en needen hebben vervangen, evenals door den invloed van voort het vroegere voordaen door het latere voortaan is verdrongen; terwijl we van 't onstaan van need of neet naast nied of niet een tegenhanger zien in 't ontstaan van deemoed naast diumuodî, diemuotî etc.Ga naar voetnoot1). En hiermede is dan deze zaak afgehandeld? Nog niet geheel. Zal de zaak volkomen haar beslag hebben, dan dienen we nog een oogenblik stil te staan bij een verschijnsel, dat iemand | |||||||||
[pagina 314]
| |||||||||
ligt kon te baat nemen, om het met veel moeite betoogde verband van de Nederlandsche woorden niet en neet, met het Groninsch nijt, Nedd. ned, Hoogd. Niet, Zweedsch nåd en On. hniodh weêr geheel op losse schroeve te zetten. En dat verschijnsel is? Dit, dat de aangevoerde Nederduitsche, Hoogduitsche, Zweedsche, Oudnoordsche en GroningscheGa naar voetnoot1) woorden allen zonder onderscheid onzijdig zijn, terwijl aan de Nederlandsche niet en neet steeds het vrouwelijk geslacht wordt toegekend. ‘Dat schijnt nog al een bedenkelijk verschijnsel.’ Niet zoo erg bedenkelijk. Ten eerste toch is 't een zeer gewoon geval, dat het Noordsch en Hoogduitsch ten opzichte van 't geslacht van 't Nederlandsch verschillen; en ten tweede is 't ook zeer | |||||||||
[pagina 315]
| |||||||||
wel mogelijk, dat er naast den onzijdigen vorm nied een vrouwelijk niede heeft bestaan en dat deze in de Nederlandsche woorden niet en neet is bewaard gebleven. ‘Maar hiermee komen we van 't gebied der zekerheid op dat der mogelijkheid.’ Toch niet. We behoeven ons hier niet met een ‘het is mogelijk’ te vergenoegen; er bestaat zekerheid. Het bestaan van zulk een vrouwelijke vorm wordt boven allen twijfel verheven door het Nhd. Niete, dat met de beteekenis van klinknagel door Weigand in zijne uitgave van Schmitthenner's woordenboek wordt aangevoerd en waaromtrent iets meer te vinden schijnt te zijn bij Schmeller 11.715. In dit verschil van geslacht ligt dus volstrekt geen reden om aan het oorspronkelijk verband van 't Nederl. niet of neet met het On. hniodha, Zweedsch nåd, Nhd. Niet, Groningsch nijt te twijfelen. Intusschen zou men, zooals ik boven reeds heb te kennen gegeven, het vrouwelijk geslacht van 't Nederlandsche niet, neet nog op een andere wijze kunnen verklaren. Men zou het namelijk voor 't zelfde woord kunnen aanzien als het IJslandsch hnit, dat vrouwelijk is en een stukje hout beteekent, dat in 't gat van een hark wordt gedreven, voor dat men er den steel in slaat, om dezen vaster te doen zitten; zoodat dit houtje een soort van klemnagel is. Dit hnit moet oorspronkelijk een algemeener beteekenis gehad hebben; dit blijkt uit het Oudnoordsche hnita, dat ‘met pennen of zoo iets aan elkaar hechten’ beteekent, 't welk met nieten, neeten = door een klinknagel aaneenhechten wel een weinig overeenkomt. Was men zeker, dat de Deensche woorden nitnagle en nitte of nette met hnit en hnita in verband stonden, dan zou men werkelijk in verzoeking raken het Nederlandsche niet, neet met dit IJslandsche hnit verbonden te achten. Maar deze zekerheid ontbreekt ons. Ten eerste toch moesten die Deensche woorden eigenlijk nidnagle en nide luiden; want een Oudnoordsche t wordt in 't Deensch, schoon niet altijd, toch gewoonlijk d, zoo heeft b.v. 't On. vita (weten), in 't Deensch wide opgeleverd. Buitendien laat zich de beteekenis van nitnagle nitte niet zoo ongedwongen uit hnit en hnita afleiden. Ook bestaat er altijd nog mogelijkheid dat de Denen hun nitnagle | |||||||||
[pagina 316]
| |||||||||
nitte, zooals meer woorden, aan 't Hoogduitsch hebben ontleend. Het komt mij dus voor, dat we niet en neet van nijden en nijen, neden en ne-en, nieten en Niet, nåd, hniodh en hniodha waarmee ze in beteekenis volkomen overeenstemmen en waarmee ze zich, krachtens welgestaafde klankverschijnsels, ook wat den vorm en 't geslacht betreft, geheel ongedwongen laten vereenigen, niet moeten scheiden. |
|