De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijBestaat er in onze taal eene oo, uit eene oorspronkelijke ai?Misschien zal menig lezer van den Taalbode met verwondering opzien, wanneer hij de aan het hoofd van dit opstel geplaatste vraag gelezen heeft, welke bij den eersten aanblik aan velen zeker niet veel meer dan eene grove taalketterij moet schijnen. De leer toch van den oorsprong van ettelijke nederlandsche oo's uit eene oudere germaansche ai, door Dr. te Winkel in vijf achtereenvolgende uitgaven van zijn Leerboek gepredikt, is langzamerhand zoo algemeen bekend geworden en op het overigens wel verdiende gezag des schrijvers in der mate als vast en zeker aangenomen, dat het in twijfel trekken er van, op zijn minst genomen, als paradoxasmus zou kunnen beschouwd worden. Mij althans, ik moet het gulweg bekennen, zou nog voor korten tijd eene dergelijke vraag al zeer zonderling geklonken en hoogstens een glimlach op het gelaat verwekt hebben. Toen ik echter onlangs, bij het verzamelen van bouwstoffen voor eene Nederlandsche klankleer, tot eene meer opzettelijke behandeling van dit verschijnsel van klankwijziging geroepen werd en eene verklaring er van trachtte te vinden, begon er bij mij eenig wantrouwen ten opzichte van de door te Winkel geuite meening op te komen. Dit | |
[pagina 300]
| |
spoorde mij aan tot het meer gezet onderzoek van een voor de kennis van ons klankstelsel zoo gewichtig vraagpunt, dat mij tot een resultaat voerde, 't welk ik in het volgende zoo eenvoudig mogelijk zal trachten bekend te maken. Vooraf evenwel zij voor hen, aan wie de bedoelde questie niet meer duidelijk voor den geest mocht staan, eene korte uiteenzetting gegeven van de ter verdediging zijner leer door te Winkel bijgebrachte bewijsvoering. De oo, uit ai, zegt hij, is eene klankwijziging, die te verklaren is door bemiddeling van eene â, welke door versmelting der i in a uit ai ontstaan, ten gevolge van eene zeer gewone naar oo trekkende uitspraak der â, eerst tot oa, later tot oo werd. Dit geschiedde b.v. in het engelsch, waar b.v. de o en oa in rope, stone, oath, broad, uit eene ags. â vloeide (vgl. ags. râp, stân, âdh, brâd), welke zelve weer uit eene vroegere ei ontstaan was (vgl. got. raip, stains, aiths, braids); en omdat in sommige streken van Nederland ook de naar o trekkende a-klank gehoord wordt, evenzoo in onze taal. Zoo zouden de werkwoorden stroopen, sloopen en strooken overeenkomen met de hd. streifen, schleifen en het ohd. streichôn, en met deze gemeenschappelijk op oudgermaansche vormen straipôn, slaipôn en straikôn wijzen; zoo zouden moot en boot uit een grondvorm maits en baits gesproten zijn; waarbij men dan nog flooien, vleien, kon voegen, dat in het ndd., en, in de samenstelling flikflooien, in het ndd. en ndl., naast vleien (got. thlaihan)Ga naar voetnoot1) zou kunnen staan, en, met Brill, glooien naast glijden. Men ziet het, op al te hechte gronden steunt de geopperde stelling niet. Eene klankwijziging, die in het Engelsch plaats heeft, wordt ook aan het Nederl. toegeschreven om geene andere reden dan, dat ook in sommige der dialecten van deze taal de lange aa als oa of oo wordt uitgesproken, terwijl het voornaamste, de overgang eener oorspronkelijke ai (niet, zooals gewoonlijk, in ee, maar) in aa, stilzwijgend en zonder bewijs wordt aangenomen. | |
[pagina 301]
| |
Op zich zelf nu zou dit laatste wel geen bezwaar behoeven te zijn, dewijl er werkelijk een paar woorden in onze algemeene taal, nam. (nave)gaar, ladder, uit lâder, en het oudere lâlijk, zijn aan te wijzen, in welke de â, aa, aan eene ai beantwoordt (vgl. oudgerm. gaiza, hlaidara en laid-lîc). Deze echter zijn uit het FrieschGa naar voetnoot1) (waarschijnlijk uit Westfriesland of Noord-Holland) in het Nederlandsch overgenomen en konden hunne aa dns niet in oo wijzigen, omdat in de zoogenaamd beschaafde taal de voorlaatste klinker nooit naar oo trekkende uitgesproken wordt. Dit laatste geschiedt wel in vele saksische en frankische dialecten, doch in deze weder is een overgang van ai in â eene ongekende zaak. De eenige wijze daarom, waarop een verschijnsel, als het bovengenoemde, zou te verklaren zijn en het voorkomen van woorden met oo, uit oorspronkelijke ai, in het Nederlandsch zijne rechtvaardiging kon vinden, is deze: dat een woord, hetwelk in het Friesch, volgens de ook in het Engelsch heerschende klankwet, zijne ai in â had samengetrokken, in het Saksich werd overgenomen, alsdan dezen vokaal, volgens de in dit dialect gewone uitspraak, tot oa of oo deed overgaan, en eerst in den aldus gewijzigden vorm in onze algemeene taal werd overgenomen. Kan men deze reis uit Friesland naar de Saksische streken (d.i. Nederduitschland en Groningen, Drente, Overijsel en het graafschap Zutfen) en de overname in het algemeene Nederlandsch bewijzen, dan, geloof ik, heeft men eerst recht de oo van het onderhavige woord uit eene oorspronkelijke ai af te leiden. Ontbreken echter deze gegevens, dan staan er twee wegen open, òf, gelijk te Winkel bij schoon (uit got. skauns) gedaan heeft (zie Taalgids, IX), den oorsprong der oo volgens de gewone in het Nederlandsch heerschende klankwetten te verklaren, òf, zoo ook dit laatste niet doenlijk is, de etymologie van het woord in het midden te | |
[pagina 302]
| |
laten, hoogstens de mogelijkheid van het ontstaan der oo uit ai te stellen. Gaan we nu van dit standpunt uit bij het beoordeelen der zoogenaamde, uit ai ontwikkelde, oo, dau viuden we slechts één geval, waarin we met zekerheid het verschijnsel kunnen aannemen, en wel in het substantief toon (lichaamsdeel). Behalve namelijk den vorm teen, welke met de gewone wijziging van ai in ê, ee, en na achtervoeging van het suffix na, uit een grondvorm taiha (ohd. zêha) ontstaau is, verschijnt in het Oudfriesch, volgens de aldaar gewone klankwet en na gelijke achtervoeging, een vorm tâne; deze ging, als taan, in het Saksisch over (vgl. het Brem. Nieders. Wtb. in voce), om dan, na de oa- of oo-uitspraak te hebben aangenomen, van daar weder in de algemeene taal, als toon, in gebruik te komen. Van de andere, door te Winkel en Brill tot deze categorie gebrachte, woorden laten stroopen, sloopen en strooken op geen enkelen grond de boven genoemde afleiding vermoeden. Wel is uit de hd. verba streifen, schleifen en het ohd. streichôn een oudgerm. vorm straipôn, slaipôn, straikôn met de meeste zekerheid op te maken, doch, om hiermede de vormen met oo in verband te brengen, ontbreekt ons het bewijs voor het bestaan van een oud- of nieuwfriesch strâpen, slâpen, strâken, en dus ook natuurlijk dat voor de overname dezer vormen in het Saksisch. Veiliger is het daarom de oo der woorden uit eene oorspronkelijke au af te leiden, welke diphthong voor stroopen duidelijk verschijnt in het ohd. stroufên, mhd. stroufen, nhd. straufen, en het ags. strêpan, strŷpanGa naar voetnoot1), voor sloopen in het nederduitsche slopen, schleifen, von eiuander reissen, uit den wortel lup, slupGa naar voetnoot2), en voor strooken in een naar het on. striuka (strauk, strukinn), strijken, te vermoeden oorspronkelijk straukjan of straukôn. Evenzoo heeft ook het ndl. en ndd. flooien, vleien, niets met den aan het got. thlaihan en het ohd. flêhan beantwoordenden vorm vleien te maken, | |
[pagina 303]
| |
maar spruit klaar uit een nog in het ndd. gebruikelijk adject. floi, schmeichelhaft, im bösen sinn, übertrieben oder verstellt freundlich und gefällig, insidiose blandiens, dat weder overeenstemt met een on. flâr (flâ, flâtt) en een ags. flâh, flâ (oorspr. flâha, flâwa), sluw, arglistig. Wat de subst. moot, boot en het verb. glooien betreft, bij deze moet ik het in de taalstudie helaas! maar al te dikwijls voorkomende non liquet uitspreken. Moot, zegt te Winkel, staat in verband met het got. ww. maitan, snijden; maar noch een oudgerm. subst. maits, noch een oud- of nieuwfr. mât, noch een subst. maat of moat, moot is ergens te ontdekken. Het woord staat geheel alleen in onze taal en wacht nog steeds op eene vaste en vertrouwbare etymologie. Evenzoo is het gesteld met glooien, dat, voor zoover mij bekend is, ook in geene der verwante germaansche talen zijne wedergade vindt en noch tot een oorspronkelijk glaian (friesch glâjan) noch tot een oorspronkelijk glavjan met zekerheid kan teruggebracht worden; terwijl ter verklaring van boot bezwaarlijk de on. vormen beitr en bâtr (uit oorspr. baits) kunnen dienen, zoolang er geen friesch subst. bât kan aangewezen worden, dat, in het Saksisch overgenomen, tot boat, boot gewijzigd werd. Veel meer schijnt dit woord, gelijk andere namen van schepen, tot ons uit Zweden te zijn gekomen, waar het båt luidde en door de gewone klankwijziging uit het on. bât was ontstaan, òf uit Engeland, waar het eveneens uit een ags. bât gewijzigde boat in gebruik is. |
|