De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 283]
| |
oudt. pensen, van fr. penser. Neemt men in aanmerking, dat de l en n die twee medeklinkers zijn, welke in het Fransch mouilleering ondergaan, waarbij dan de voorgaande klinker in een tweeklank op i verandert, b.v. in bétail, bouillir, peindre, coin, dan wordt het waarschijnlijk, dat de hier bedoelde verandering door deze medeklinkers is veroorzaakt.’ Ziehier een verschijnsel van klankvorming, dat, door verschillende bewijzen gestaafd, boven alle bedenking verheven is; eene verklaring, of liever poging tot verklaring evenwel, welke geheel en al in de lucht hangt. Behalve toch, dat eene klankwijziging, d.i. hier de mouilleering van l en n, in de eene taal ontdekt, maar niet zoo klakkeloos in eene andere, wat aard en natuur betreft, gansch afwijkende, mag aangenomen worden, zoo wordt daarenboven in dit geval de vergelijking met het Fransch nutteloos gemaakt door het feit, dat de l en n in laatstgenoemde taal bij mouilleering hun natuur van medeklinker verliezen en een andere klank worden dan de gewone l en n, terwijl daarentegen in het Nederlandsch de uitspraak der l en n, in de onderhavige gevallen, niet in het minst van de gewone afwijkt, alzoo niet in de verste verte mouilleerend is. Eene andere verklaring van deze klankwijziging heeft ons Dr. Cosijn eenigen tijd geleden in den Taalbode (III, bl. 273) aan de hand gedaan. Volgens hem is hier de i (of j) van den uitgang (alzoo van de laatste lettergreep) des woords in den stam (de voorafgaande syllabe) gedrongen en zoo met den stamklinker e of a, â tot een diphthong ei of ai (later ei) versmolten; een verschijnsel dat men, behalve nog in onze gewestelijke (Westvlaamsche) en oudere (Oud- en Middelnederlandsche) taal, ook in het Nederrijnsch en in het Oudhoogduitsch kan waarnemen. Ook deze verklaring, ik moet het gulweg bekennen, kwam mij bij de eerste kennismaking weinig waarschijnlijk voor, vooral dewijl het verschijnsel van deze soort van overspringing, schoon aan andere Indogermaansche talen eigen, in het Germaansch nog nooit met grond was aangetoond. Hoe meer ik echter de verklaring aan de voorbeelden begon te toetsen, en hoe nauwkeuriger ik ze onderzocht, hoe meer ze voor mij aan waarschijnlijkheid begon te winnen, tot zich eindelijk de overtuiging vestigde, dat | |
[pagina 284]
| |
Cosijn's meening in dezen, vast, onwrikbaar en aan geen twijfel onderhevig, rustig als grondslag mag dienen tot verklaring van die woorden, welke in vorming met de bovengenoemde overeenstemmen. Gaan we deze kortelijk in hunne wijze van ontwikkeling na en volgen we hiertoe de lijst der woorden, door te Winkel in § 171 van zijn Leerboek ter verklaring en ten bewijze opgegeven. Allereerst evenwel zijn we dan verplicht van de elf aldaar genoemde woorden twee ten onrechte er onder vermelde te schrappen, dewijl hun ei van geheel anderen oorsprong is, dan de schrijver der Spelling gemeend heeft. Ze zijn het subst. eiland en het ww. kleinzen, reinigen, door t. W. uit het ondl. âland en den vroegeren ndl. bijvorm klenzen verklaard. In plaats echter, dat eiland als uit âland voortgekomen mag beschouwd worden (de i toch, welke voor den overgang van â in ai, ei gevorderd wordt, ontbreekt), zijn beide woorden veeleer op te vatten als twee uit eene gemeenschappelijke bron gevloeide en naast elkaar staande vormen. Zoowel de ei van het eene, als de â van het andere beteekenen niets anders dan water en zijn uit den oorspronkelijken vorm ahva (got.) voortgekomen, welke, na de gewone uitwerping (syncope) der w, tot aha werd, dan nogmaals de h kon uitstooten en zich tot â samentrekkenGa naar voetnoot1), of de h in g veranderende en de tweede a in de toonlooze e doende overgaan, als age den middelvorm opleverde voor de wijziging in aj(e), ei(e)Ga naar voetnoot2). (Verg. ook in het ags., waar vóór l, r en h somtijds de a tot i wordt, ig-land, of bij afkorting alleen ig = insula, en in het nederd., waar de a meermalen tot o wordt, oge-(land) = insula, in Schermke-oge, Schiermonk-oge, enz.Ga naar voetnoot3)). | |
[pagina 285]
| |
Het andere boven genoemde woord, kleinzen, heeft zijn tweeklank op zoo regelmatige wijze als mogelijk uit een vroeger ai ontwikkeld, dat wij opmaken uit den ons overgeleverden ags. vorm claensjan, welke aan een oudgermaanschen kleinisôn of kleinisjan beantwoordt en als denominatief afstamt van het adject. kleinis (ags. claene, ohd. kleini, ndl. klein), oorspr. rein, schoon, zuiver. (Over de denominatieven op -isôn en -sjan zie Grimm, Gr. II, bl. 271 en 272). En hoe uit dit kleinzen door verkorting eene onvolk. e ontstond in den bijvorm klenzen, toonen ons het subst. etter (naast ondl. eitir) en het adject. vet (naast ondl. feit), vennoot (naast veynnoot bij Kil.), e.a. Gaan we nu over tot de behandeling van die woorden, waar werkelijk de ei op de boven besprokene wijze is gevormd, dan liggen in de eerste plaats als de meest eenvoudige het subst. einde (ende) en het adject. veil, te koop, voor de hand. Voor het eerste vergelijke men den got. vorm andeisGa naar voetnoot1) en de ohd. enti en einti; voor het andere het on. falr, dat evenals de ndl. vorm veil (ohd. fali, feli, feili, mhd. veile, veil, nhd., bij Luther, veil) aan een oudgermaansch falja beantwoordt en door het achterwegsel ja van den wortel fal, (ver)koopen, (vgl. de onverschoven afleidingen skr. panati, voor parnati, koopen, gr. πρίαμαι, ik koop, πέρνημι, πιπράσϰω en περῶ, πωλῶ, ik verkoop, enz.) is afgeleid. Even gemakkelijk is het de etymologie van heinde, nabij, en peinzen aan te wijzen. Het eerste namelijk schijnt niets anders te zijn dan de als adverbium gebruikte dativus enkelv. van het vrouwel. subst. hand, dat in dien naamval den vorm handi, hendi en ook heindi kon aannemen, en bij de hand, nabij beteekende. (Verg. voor een zelfde gebruik van den dativus als plaats aanduidenden naamval ohd. heime, te huis, dat. sing. van heim, huis). Het tweede is een uit het lat. pensare, eig. = afwegen, dan = denken, overgenomen woord, dat, een der gewone infinitiefuitgangen der zwakke conjugatie, jan, aangenomen hebbende, pinsjan (vgl. ags. pinsjan) heette, doch later de i in e veranderde en zoo in onze taal een penzen opleverde, of ook de i (j) | |
[pagina 286]
| |
in de vorige lettergreep liet indringen en zoo een peinzen voortbracht. Meer omzichtigheid vordert het ww. deinzen, achteruitgaan, dat t. W. zonder eenigen grond aan het ondl. thinsan, rukken, trekken, gelijkstelt; want, om nog niet van het verschil der beteekenissen te spreken, kan thinsan wel aan een nieuweren vorm denzen beantwoorden, doch wegens de afwezigheid van eene i of j in de volgende lettergreep moeilijk een deinzen doen ontstaan. Wil men een ouden vorm hebben, die aan ons denzen zoowel als aan deinzen beantwoorden kan, dan is er niet aan thinsan te denken, maar aan een van den stam thans afgeleid thansjan. Dit nu zelf wordt helaas in onze bronnen niet aangetroffen; wel een volkomen er aan gelijkstaand en door den uitgang ôn gevormd thansôn, dansôn, dat niet alleen de transitieve beteekenis trekken, rukken, d.i. met schokken bewegen kende (zie Graff in voce), maar zonder twijfel ook de intransitieve met schokken zich bewegen, springen; als hoedanig althans werd het woord in het Romaansch overgenomen (vgl. it. danzare, fr. danser, sp. port. dansar). En gelijk nu schrikken zijne bet. springen in verloop van tijd tot het achteruitspringen (uit schrik, ontzetting, enz.) beperkte, zoo ging ook de vroegere opvatting springen van dansôn, dansjan, tot de tegenwoordige, aan denzen, deinzen eigene, over. Nog lastiger maakt het ons de verklaring van het ww. feilen, waarnaast t. W. den vorm falen als oorsprong aanwijst. Wanneer we toch naast deze vormen in de Romaansche talen fallire (middellatijn en ital.), faillir (fr.) in dezelfde beteekenis vinden, dan zouden we licht geneigd zijn, met Diez (Etym. Wtb. I, 172), zoowel onze ndl. werkwoorden als de mhd. vaelen, vêlen en latere hd. feilen (in Luther's werken), fälen (in een wb. der 16de eeuw, van Maaler), fehlen als overgenomen, alzoo niet echt Germaansche, te beschouwen. Bezien we echter de woorden een weinig nauwkeuriger, dan blijkt het, dat geene van allen aan een Romaanschen vorm beantwoordt. Voor de mhd. vaelen en nhd. fälen wordt een vroegere vorm fâljan gevorderd (mhd. ae, nhd. ä = umlaut van â), voor de mhd. vëlen en de nhd. fehlen een vroegere feiljan (uit fêljan) (mhd. ê, nhd. e(h) = eene vroegere ei), die zich werkelijk vertoont in het nhd. feilen; voor het ndl. falen kan slechts een oudere vorm falôn of fâlôn dienen, en voor | |
[pagina 287]
| |
feilen, evenals in het hd., een vorm feiljan. Alle dus komen al zeer slecht overeen met het lat. fallire en het fr. faillir, welke hoogstens een vorm fallen aan het Germaansch konden verleend hebben, in geen geval een der werkelijk voorhandeneGa naar voetnoot1). We zijn dus verplicht onze germ. vormen als echt inheemsche te beschouwen en uit een wortel fal af te leiden, welke na verlenging van den stamklinker en achtervoeging van het suffix jan een zwak verbum fâljan opleverde, dat door umlaut en overspringing in feiljan overging, of ook met of zonder verlenging van den vocaal en na achtervoeging van het suffix ôn een verb. falôn of fâlôn deed ontstaan. Dezelfde verhouding, welke we tusschen feilen en falen opmerkten, schijnt ook tusschen de vormen veil, veile (zie Kil.), klimop, en vaele (zie Kil.) te bestaan. Wel is waar verschijnen deze woorden, zoover mij ten minste bekend is, slechts in latere nederlandsche bronnen, en ontbreekt ons derhalve de vergelijking met oudere en in verwante talen voorkomende vormen; toch kunnen we aan de hand der analogie, ook zonder die hulpmiddelen, eene tamelijke zekerheid verkrijgen. Uit het feit namelijk, dat de oudere vormen veile en vaele, beide van het onzijdig geslacht, op eene e uitgaan, maakt men de gevolgtrekking, dat òf een oorspronkelijke zwakke vorm op a (an), alzoo fala(an), òf een sterke op i (ja), alzoo fali(ja), daaraan is voorafgegaan. De eerste moest in onze nieuwere taal vaele, de andere, na umlaut en overspringing, veile (vgl. fali, feli, feili) doen ontstaan. Welke echter de oorsprong van onze woorden is, valt moeilijk te bepalen; want van al de begrippen, die de wortel fal in het Germaansch kan aanwijzen, is er geen, dat voor de ontwikkeling van de bet. klimop zou kunnen dienen. Nog twee van de door t. W. gegevene bewijzen voor de wijziging van e of a in ei blijven over, veinzen (venzen) en | |
[pagina 288]
| |
geinster (genster). Over deze intusschen moet ik het stilzwijgen bewaren, dewijl het mij omtrent hunne wijze van ontstaan zelfs aan eenig gegrond vermoeden ontbreekt. Over veilig, zeker, hoop ik later te handelen. |
|