| |
| |
| |
Een tedere kwestie,
door J. Beckering Vinckers.
Het is misschien menigeen, die mijn opstel over kruid en buskruid eu de door Dr. Eelco Verwijs ter bevestiging van mijne zienswijze uit Oud-Nederlandsche oorkonden aangevoerde bewijzen heeft gelezen, bij den eersten opslag wel een weinig raadselachtig voorgekomen, dat zulk een schrander en grondig taalbeoefenaar, als Dr. Te Winkel ontegenzeggelijk was, zich omtreut den, toch nog al voor de hand liggenden, oorspronkelijken vorm van dit woord zoo geheel kon vergissen. Meer dan eens heb ik gepoogd deu sleutel van dit raadsel te vinden, en onder de verschillende gissingen, waarin ik mij zoo nu en dan verdiepte om dit raadselachtige te verklaren, kon ik, en kan ik nog, geen aannemelijker vinden, dan deze, dat Dr. Te Winkel, vooral ten gevolge van zijne herhaalde bemoeijingen met de enkele en dubbele vocaalspelling, een zekere neiging had gekregen om zijne aandacht meer op klinkers te vestigen dan op medeklinkers. Nemen we dit aan, dan wordt ook een ander bevreemdend verschijnsel helder. En welk? Dit, dat Dr. Te Winkel, na alles wat er door mij in de E-legie nopens den aard der eerste e in het woord teder was te berde gebragt, zich nog kon blijven verbeelden, dat die e scherp was.
| |
| |
Daar teder niet alleen in Dr. Te Winkel's Handboek, maar ook, zeker op zijn gezag, in de eerste, ja zelfs in de tweede onlangs verschenen uitgave van de Woordenlijst van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel (die een richtsnoer is voor velen) nog altijd met een scherpe e, dat is dus als teeder, wordt opgegeven, zoo kan het niet ondienstig geacht worden deze tedere kwestie hier nog eens even aan te roeren en de boven allen twijfel verheven zachtheid dezer e in 't licht te stellen.
Zooals men weet, noemt men (zie Dr. T.W.'s Leerboek der Nedl. Sp. § 104 en § 106) een Nederlandsche e zacht, zoo zij met een oorspronkelijken eenklank (a of i), daarentegen scherp indien ze met een oorspronkelijken tweeklank (gewoonlijk ai) overeenkomt. Welke van deze klanken - een eenklank of een tweeklank - aan een of ander e ten grondslag ligt, dat kan dikwijls niet rechtstreeks worden nagegaan, omdat in menig geval het woord, welks e men heeft te bepalen, in de bestaande oorkonden, en in levende talen en tongvallen niet meer onder den oorspronkelijken vorm aanwezig is. Dikwijls is men genoodzaakt de scherpheid of zachtheid eener e bij gevolgtrekking op te maken uit verschijnselen in de verwante taaltakken, zooals 't Gothisch, Angelsaksisch, Oudsaksisch, Oudhoogduitsch, Oudnoordsch, alsmede uit de thans nog gesproken verwante talen en tongvallen. 't Is toch uit een naauwkeurig, door onzen grooten taalkenner Lambert Ten Kate begonnen, en door den niet minder grooten Duitschen taalvorscher Jacob Grimm en anderen met het gelukkigst gevolg voortgezet onderzoek gebleken, dat zoo gemelde klanken (a, i, ai) in genoemde vermaagschapte talen niet meer zelve onveranderd voorkomen, zij daarin dan toch meestal onder zoodanige gedaante worden aangetroffen, dat men daaruit met zekerheid kan besluiten, welke der drie opgegeven klanken aan een e, wier aard men wenscht te bepalen, oorspronkelijk beantwoordde.
Bij het onderzoek naar den aard van teder verkeeren we onder de allergunstigste omstandigheden, omdat alle kenmerken, die bij zulk een onderzoek over scherpheid of zachtheid be- | |
| |
slissen, aangaande de natuur dezer e voor een deskundige geen den minsten twijfel overlaten. Ik meende dan ook (E-legie, pag. 86) met de volgende korte opmerking te kunnen volstaan: Teder schrijft Dr. T.W. met een scherpe e om 't Ags. tât, On. teitr, Ohd. zeiz; maar dit tât beteekent vroolijk, opgeruimd; zie ETM. Lex. Agl., p. 539; terwijl in 't Ags. teder zelf onder zoodanigen vorm voorkomt, dat er aan de zachtheid dier e niet valt te twijfelen. Immers lezen we in datzelfde L.A., p. 519: tedre (tiedre, tidder, tyder), tener, fragilis. Schoon de Groningers gewoonlijk alleen het zamengetrokken teer gebruiken en b.v. een tederen zuigeling een teer potje (o als in dom) noemen, is toch die uitspraak even afdoende alsof ze teder zeiden; want zooals vroeger reeds is opgemerkt en uit klyren en veren voor kleeren en veren (uit kleederen en vederen) is gebleken, de zamentrekking verandert den aard der e niet; de zachte blijft zacht, de scherpe scherp. Ook zegt het Oudfriesch teddre met dubbele d.’
Hoe is het mogelijk, zou men zeggen, dat een schrander en der zake kundig man na 't lezen van bovenstaande aanwijzing van de zachtheid der e in teder toch nog kon volhouden dat ze scherp was. 't Is zonderling. Immers, indien het Ags. tedre hetzelfde woord is als 't Nederlandsche teder - en niemand, die bij zijn verstand is, kan daaraan twijfelen - dan zijn alle door Dr. T.W. zelven vastgestelde kenmerken voor de zachtheid der e van teder aanwezig. Ja de e van het Ags. tedre alleen is reeds voldoende om die zachtheid te staven. Immers is volgens Dr. T.W.'s Leerboek, p. 93 c. ‘de Angelsaksische e of uit a of uit i ontstaan, waaruit volgt, dat eene Ags. e ten bewijze kan strekken van de zachtheid eener Hollandsche e’. Wat is er meer noodig? Intusschen behoeven we ons met dit bij gevolgtrekking opgemaakte bewijs, dat de e van teder oorspronkelijk een éénklank is geweest, volstrekt niet te vergenoegen; het Angelsaksisch heeft den éénklank, waaruit die e is geboren, zelven bewaard. Immers komt in dien taaltak teder niet alleen onder de gedaante van tedre, maar ook onder dien van tidder, tydre voor. Is dus ooit de zachtheid van een
| |
| |
e volgens de door den te vroeg ontslapen taalgeleerde zelven als afdoende vastgestelde waarmerken boven allen twijfel verheven, dan is het die der e van 't Nederlandsche woord teder.
Ten eerste klinkt ze in 't Groningsch niet ij maar e, en dat wijst een zachte e aan;
ten tweede wordt ze in 't Oudfriesch teddre en in 't Angelsaksisch tidder of tyddre door verdubbeling van tusschenletter als een korte klank gekenmerkt, en dat duidt een oorspronkelijk zachte e aan;
ten derde komt ze overeen met een Angelsaksische e, en dat bewijst een oorspronkelijk zachte e;
ten vierde beantwoordt zij aan een Ags. i (y, ie), en dat is het alleronfeilbaarste bewijs van een oorspronkelijk zachte e, dat er maar met mogelijkheid is te vinden.
En desalniettemin bleef Dr. T.W. en blijft nagenoeg 't gansche land de e van teder voor scherp houden, en dat wel op grond van dat Ags. tât, On. teitr en Ohd. zeiz. ‘Welnu’, zal misschien iemand, die niet erg met de klankleer op de hoogte is, vragen, ‘is die Angelsaksische, Oudnoordsche, Oudhoogduitsche grond, waarop Dr. T.W. en zijne volgelingen de scherpheid van de e in teder laten rusten, dan zoo zwak?’ Wel zeker; die grond is zoo zwak als een grond maar met mogelijkheid zijn kan; want die grond is geen grond.
Immers even ontwijfelbaar zeker als 't Ags. tedre of tidder hetzelfde woord is als het Nederlandsche teder, even ontwijfelbaar zeker is 't, dat het Ags. tât (On. teitr en Ohd. zeiz) en 't Nederlandsche teder niets met elkander hebben uit te staan. En waarom niet? Omdat de klankwetten der Nederlandsche taal en hare verwanten een gelijkstelling van teder met Ags. tât, On. teitr of Ohd. zeiz volstrekt verbieden; want, gelijk ik in mijn opstel over kruid en buskruid onweerlegbaar heb bewezen, en gelijk ieder deskundige trouwens wel weet, volgens genoemde klankwetten, beantwoordt aan een Angelsaksische of Oudnoordsche t, die een Oudhoogduitsche z naast zich heeft, in 't Nederlandsch nooit een d, maar onveranderlijk een t, zoodat een Nederlandsch woord, dat door 't achtervoegsel
| |
| |
er van een, aau 't Ags. tât, On. teitr en Ohd. zeiz beantwoordenden, vorm was afgeleid, niet teeder zou luiden, maar teeter.
Schoon ik het bestaan dier klankwet in het gemelde opstel voldoende heb gestaafd, wil ik hier toch volledigheidshalve een paar voorbeelden bijvoegen. Aan Ags. hâtan, On. heita, Ohd. heizan beantwoordt niet Nederlandsch heeden, maar heeten (genoemd worden); aan Ags. hât, On. heitr, Ohd. heiz beantwoordt niet Nederlandsch heed, maar heet, heete (zeer warm); aan Ags. svaetan, On. sveita, Ohd. sweyzan beantwoordt niet Nederlandsch zweeden, maar zweeten, enz. enz.
De erkende klankwetten, waaraan de Nederlandsche taal en hare verwanten gehoorzamen, verbieden dus ten stelligste teder voor een afleidsel van tât, teitr of zeiz te houden. En al beteekent ook tât, zooals door Dr. T.W. Taalz. 6. 3. pag. 86, op gezag van Bosworth wordt opgegeven, behalve vroolijk en opgeruimd ook soft en tender; en al kwam ook zeiz bij Graff niet 17, maar 1000 maal voor met de beteekenis teder, het baat alles niets; de klankleer spreekt: ‘teder is 't zelfde woord als 't Ags. tedre of tidder, en 't heeft met tât in dezen niets te maken’; en van deze uitspraak is geen beroep mogelijk. Het pleit is hiermede voldongen.
Intusschen kan ik van dit teder punt kwalijk afstappen, zonder een oogenblik stil te staan bij een beschuldiging, die wijlen Dr. T.W. bij zijne recensie van mijne E-legie, Taalgids, 6. 3, tegen mij heeft ingebragt en die hierop neerkomt, dat ik in mijne, boven overgeschreven, weerlegging van zijne spelling van 't woord teder niet gehandeld heb als iemand, die op den naam van eerlijk man prijs stelt. En waarop steunt die beschuldiging? Hierop. Ik had, bij genoemde bestrijding van Dr. T.W.'s gevoelen omtrent de scherpheid van de e in teder, voor tât en zeiz geen andere beteekenis opgegeven dan vroolijk, opgeruimd; terwijl ik de beteekenis teder, met welke zeiz bij Graff 17 maal voorkomt en die ook bij Bosworth naast tât staat opgeteekend, onvermeld had gelaten. Omtrent dit onvermeld laten zegt Dr. T.W. in zijue meergemelde recensie:
| |
| |
‘Iemand, die op den naam van eerlijk man prijs stelt, verzuimt niet zoo iets ook te vermelden, omdat het zijne tegenpartij bij het groote publiek en hemzelven bij de deskundigen in een minder dubbelzinnig daglicht plaatst’. Indien de bekwame taalkenner had geweten, waarom ik die andere beteekenis der woorden tât en zeiz niet had opgegeven, hij zou, vertrouw ik, zoo niet hebben geschreven. Zoo iemand ooit een geldige reden had om iets onvermeld te laten, dan had ik die, toen ik van tât en zeiz de beteekenis teder niet vermeldde. En die geldige reden was? Ultra posse nemo obligatur, d.i. die niet kan, die hoeft niet. Ik kon die andere beteekenis niet opgeven. En waarom niet? Doodeenvoudig, omdat ik ze niet kende. - Toen ik de E-legie bewerkte, waren mijne eenige Ags. hulpbronnen Ettmüller's Lexicon Ánglo-Saxonicum en Grein's Angelsäksische Bibliothek, maar dit laatste zonder 't Glossar, dat ik ook nog niet bezit. Bosworth echter en Graff had ik toen nooit onder de oogen gehad. Moest ik Graff raadplegen, dan schreef ik aan mijn vriend Dr. De Jager te Rotterdam, die mij dan het noodige met de meeste bereidwilligheid afschreef en toezond. Van tât kon ik dus niets anders opgeven dan Ettmüller gaf, namelijk hilaris, laetus, d.i. vroolijk, opgeruimd, en ik schreef er On. teitr en Ohd. zeiz achter, omdat ik die zoo bij Ettmüller vond. Teitr kon ik zoo wat verifieeren, dat stond in de Woordenlijst achter Dietrich's Altnordisches Lesebuch, en de daar opgegeven beteekenis stemde geheel met die van 't Ags. tât overeen; 't beduidt insgelijks vroolijk,
opgeruimd. Na deze overeenstemming kon ik - schoon anders op 't punt van door anderen opgegeven beteekenissen nog al ergdenkend - de noodzakelijkheid niet inzien omtrent de beteekenis van zeiz, dat in vorm met tât en teitr volkomen strookt, nog een afzonderlijk onderzoek in te stellen; en dat te minder, daar van den eenen kant de identiteit van teder met 't Ags. tedre, tidder en van den anderen de onvereenigbaarheid van teder met tât, teitr en zeiz voor ieder deskundige zoo klaarblijkelijk was, dat daardoor alle verder onderzoek volslagen overbodig werd gemaakt.
| |
| |
Zeker is 't, dat, zoo ik die andere beteekenis had geweten, ik niet in gebreke zou zijn gebleven haar op te geven. Zeker is 't echter ook, dat die opgave Dr. T.W.'s meening omtrent het verband van 't Nederlandsch teder met 't Ags. tât, On. teitr, en 't Ohd. zeiz bij den waren deskundige in geen beter daglicht zou hebben geplaatst; want die meening blijft ook na die opgave volkomen verwerpelijk. Het Nederlandsch teder is niet afgeleid van tât, teitr of zeiz; 't is identiek met het Ags. tedre of tydder of tidder. De eerste e van teder is dus volgens de door Dr. T.W. zelven als afdoende vastgestelde kenmerken ontwijfelbaar zacht. Niet teeder eischt dus de wetenschappelijke spelling, maar teder.
Java, den 4 Mei 1873. |
|