De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |||||||
Epea pteroenta,
| |||||||
[pagina 206]
| |||||||
men, en weder eene derde het begrip talmen, traag zijn (Ibid. IV, bl. 25) als oorsprong harer beteekenis kon aanwijzen. Te gelijker tijd ook bleek het ons, dat twee er van, nam. hoetelen en soetelen, uit de eenmaal aangenomen opvatting die van in 't klein handelen deden geboren worden, terwijl andere, broeien en brodden, hieruit die van lappen opleverden, welke zelve, gelijk beneden zal aangetoond worden, ook als oorsprong van het begrip knoeien optreedt. De aan het hoofd van dit opstel geplaatste werkwoorden zullen de reeks der vroeger besprokene vergrooten. Ze hebben hunne beteekenis aan een der beide begrippen, zich met vuile of met geringe voorwerpen, met prullen bezighouden, te danken en geven ons bij iedere ontwikkeling een aantal nieuwe opvattingen op te merken. De eerste dan, welke onze aandacht trekken, zijn het wvl. mooschen en het ndl. morsen. Beide hebben zijn gesproten uit een subst. mose (wvl. moze, mooze, ohd. mhd. mos, nhd. moor), slijk, en moesten diensvolgens regelmatig den vorm moozen hebben, welke nog in het wvl. in den zin van baggeren of modderig zijn voorkomt (de Bo, 713, b). Gelijk echter door misbruik het ww. bruisen (mhd. brûsen, nhd. brausen) in vs. 5770 van den rom. v.d. Rose en op bl. 207 van Broer Cornel. Serm. tot brusschen, en het welbekende mnl. hussen (zie prof. de Vries in het Archief, II, 111 en vlgg.) in eene der Bijlagen, door Willems aan den Reinaert toegevoegd (bl. 291), tot husschen werd, gelijk het bij Kiliaen genoemde druisch, gedruisch, op een verloop van den ouden door Hooft (zie Uitlegk. Wb.) nog gebruikten vorm druisen (got. driusan) wijst, zoo ook voegde moozen, ofschoon ten onrechte, ch achter de s en begon in het wvl. mooschen te luidenGa naar voetnoot1). De ndl. vorm morsen daarentegen ontstond uit moozen door de zeer gewone epenthesis van r vóór s, waarop prof. de Vries | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
in den 1sten jaargang (bl. 267) van dit tijdschrift heeft gewezenGa naar voetnoot1). De oorspronkelijke beteekenis der verba is alzoo die van baggeren, in het slijk wroeten, welke boven aan moozen werd toegekend, en nu nog aan beide veranderde vormen eigen is. Vanhier evenwel kwamen ze in gebruik voor vuilen, smerigen, geringen arbeid verrichten, onnut of verkeerd werk doen, slordig handelen, wat op de geldelijke aangelegenheden toegepast, tot verkwisten kan worden. (Verg. voor menschen met iets, verkwisten, de Bo 712, b, en 713, a.) Had morsen eenmaal de opvatting aangenomen van verkeerd, slordig handelen, dan was het licht, dat men het woord in bijzondere toepassing gebruikte voor eene bepaalde soort van verkeerde handelwijze, nam. voor stelen of bedriegen (voornamelijk bij het kaartspel). B.v.:
Ick wist dien buit zoo stil by avont niet te morssen.
Vondel (v. Vlot.), II, 17.
En die met steenen botten, of die de kaart kreucken,
Bred. Kl. v.d. Koe, 2.
dat Floris so flensten en morsten
Met de kaart, enz.
Id. Jerol. 51. Vanhier het afgeleide ontmorsen, ontstelen:
Maer hy heeft 't 'er voorzeker op toe eleit
Om me de Pot behendigh t' ontmorssen.
Hooft, Ged. 269, b.
Het bedriegen in een kaartspel nu werd voornamelijk beschouwd als bestaande in het heimelijk en behendig wegmoffelen, verbergen van eene kaart, en dewijl daarenboven het praefix ver somwijlen de kracht heeft van verwijdering of bedekking | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
(vgl. verhelen, verzwijgen), zien we vermorsen in zwang voor heimelijk en behendig bedekken. B.v.:
Hoe sijn de vrijers dan soo malle gecken,
Dat sy 't teycken van eere met de kous bedecken,
En houdent vermorst als gecapte heylicheyt?
R. Visscher, Lof der Mutse, 21.
Dezelfde oorspronkelijke opvatting, die morsen had, schijnt ook voor het ww. flensen gegolden te hebben. Op bl. 8 namelijk van Focquenbroch's Verwarde Jal. vindt men het woord op dezelfde wijze gebruikt: 't Flenste altijd in het nat.
en zien dus duidelijk, dat het in 't water plassen, morsen, knoeien beteekende. Hieruit vloeide het afgeleide begrip, geringen arbeid doen, met slordigheid, met daarmede gepaard gaande overhaasting handelen of iets behandelen, dat in den tegenwoordigen tijd aan flansen en zijne samenstellingen samen-, aaneen-, neerflansen, enz. eigen is, en, hoewel niet volkomen, toch eenigszins overeenkomt met de afgeleide bet. van mooschen en morsen. Volle overeenstemming met morsen daarentegen vertoont flensen in de toepassing van het begrip verkeerd, slecht handelen, dat, gelijk we boven uit de twee aangehaalde plaatsen van Brederoo bemerkten, op dezelfde wijze tot bedriegen met de kaart, valsch spelen overging. Van het subst. lore (ook leure), dat van het lat. lora, omgeslagen en slechten wijn, afgeleid, oorspronkelijk deze beteekenis, en later bij algemeene toepassing die van geringe, slechte, nietsbeduidende zaak of waar ontving (Kil.), ontwikkelde zich in onze oudere taal een verb. loren, met de drie volgende opvattingen (Kil.):
welke nog vermeerderd worden door het begrip scheuren, dat men in de Bo's Idiot. aan den identischen vorm leuren toe- | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
gekend vindt. Vanhier ook lorenwerck, leurwerck, nietsbeduidende arbeid (Kil.), lorenfaes, lorenfant, onachtzaam of onbeduidend mensch, die zich met onnutte zaken bezighoudt (Kil.); lorer, kleinhandelaar (Kil.), lorrendraeyer, in 't klein handelen (Kil.); lorer, bedrieger, lorerije, bedriegerij, lorrendraeyen, bedriegelijk handelen (Kil.), lorren, bedriegerijen, kwade praktijken (Hooft, Ned. Hist. 1052), leure, schurk, bedrieger (de Bo), enz. In analogie met hoetelen en soetelen, welke uit hun begrip geringen arbeid verrichten dat van kleinhandelaar zijn ontwikkelden (vgl. T. en Lb. III, 178), zou men ook bij loren de tweede genoemde beteekenis uit de eerste kunnen afleiden, evenals ook de derde, bedriegen, op gelijke wijze als de boven besprokene morsen en flensen, uit het, met de eerstgenoemde opvatting innig verwante verkeerd, slecht handelen zou kunnen ontstaan zijn. Tevens is ook eene andere verklaring mogelijk, die wel niet op de analogie gegrond is, maar toch evenveel recht van bestaan heeft. Ze is door prof. de Vries in zijne Aanteekeningen op Warenar, bl. 156, gegeven en leidt loren, in 't klein handelen, onmiddellijk van lor, geringe zaak, af, terwijl dan hieruit, ten gevolge der slinksche en bedriegelijke streken der marskramers of kleinhaudelaars, de opvatting bedriegen in de wereld kwam. Welke der beide verklaringen de ware is, zal wel moeilijk te beslissen ziju. Doch wat hiervan zij, zeker is het dat de tweede en de derde beteekenis van loren ook aan een ww. lordsen, lorsen eigen zijn geweest, als blijkt uit Kiliaen, die het vertaalt met in 't klein handelen (vanwaar bij denzelfden lordster, uitdraagster), en de volgende plaats uit Hooft's Ned. Hist. 1882), waar het verbum gelijkstaat met bedriegelijk handelen, onderhandelen: Zijn (Servaas') lorsen met Rijsburg en Montigny was aangevangen by voorweete des Prinsen van Oranje. Nog grooter bevestiging dezer laatste opvatting zien we in het samengestelde subst. lorshandel en lorshandeling, bedriege- | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
lijke handelwijze (Hooft, N.H. 480, 446, 1093; Hendr. de Gr. 129), en in het verb. ontlorsen, ontfutselen, bedrielijk ontnemen (vgl. ontmorsen):
Wat het me onse Aecht wel goet of handich gemaeckt en ontlorst.
Bred. Kl. v.d. Mol. 6. In innig verband hiermede staat het begrip ontleenen, met plan om niet terug te geven, dus eigenlijk niet anders, dan eene bijzondere wijze van stelen. Men herkent dit duidelijk in de plaats uit A. Bijns (II, 53):
En men ziet u den armen 't hunne ontstelen
Met lortsen en borghen.
waar ook borghen, dat eigenlijk leenen, zonder meer, beteekent, het begrip, met bedriegelijk opzet, aan zich verbonden heeft. Later viel bij lortsen, lordsen het hatelijke denkbeeld weg, en, zonderlinge overgang van begrippen! het woord, dat eerst bedriegen en stelen beteekende, kwam nu in zwang voor leenen, ontleenen, emprunter à quelqu'un. B.v.:
dat men zoo ghantschelijck zonder alle nood gherdom
was te lenen ende te lortsen van vreemde talen, 't geen
wy zelve meer ende beter thuys hadden.
Twespraeck v.d. Nederl. Letterk., 1.
Een wijf, dat nooit en lorst of borgt,
Maer, als het dient, het huis besorgt.
Cats (Hofd.), 256, b.
Want dat een moeder zelf uw bede wederhoudt.
Dat is, omdat ge nooit van iemand lorsen zoudt.
Id. 258, b.
In Boek II (bl. 66) van A. Bijns leest men lortsen in vereeniging met leuren:
Want al dat ongevreest is, dient onder dees bende
Om vrijlijck te sondighen sonder emende.
Men derf niet restitueren, laet (laat toe) lortsen en leuren,
'T goet is ghemeene.
Beide hebben hier het bovengenoemde bijbegrip, met plan om niet terug te geven, zoodat we aan de twee opvattingen, kleinhandelaar zijn en bedriegen, welke wij vroeger aan loren of leuren zoowel als aan lordsen eigen zagen, nog eene derde | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
gemeenschappelijke, met boos opzet ontleenen, kunnen toevoegen. Allicht zou men daarom geneigd zijn beide verba voor een zelfde woord te houden, zoo namelijk niet jnist het voornaamste, de etymologische verklaring van den vorm lordsen uit loren, groote moeilijkheid opleverde. Kan toch loren door de gewone epenthesis van d na de liquidae l, n, r, een lorden, of desnoods ook door afleiding met achter den stam gevoegde s (zie mijne Proeven, bl. 17) een lorsen doen verwachten, eene dubbele epenthesis van ds mag zonder deugdelijke analogiën niet aangenomen worden. Trachten we daarom op eene andere wijze het bestaan van lordsen te verklaren en wenden we ons tot het vl. verbum lutsen, dat door de inlassching van s moet ontstaan zijn uit een luten of loten, welks frequentatief loteren of leuteren bij Kiliaen en bij de Bo genoemd en in onze hedendaagsche spreektaal gehoord wordt. Behalve andere vroegere en latere beteekenissen, die hier niets ter zake doen, had lutsen eertijds de opvatting van bedrieger (Kiliaen), welke, evenals in lorsen en leuren (zie boven), tot die van bedriegelijk leenen, met plan om niet terug te geven, aanleiding gaf. B.v.:
Te woeckere loopen om wesen moy,
Lutsen, borghen, ten hende schoy.
Quaet regiment cant altemale.
de Roovere, Rhet. Wrk. 68.
Verteerdict heden, ic won 't weder moorghen,
Zonder ludtsen, boorghen wiert de weert betaelt.
Spelen van C. Everaeet in de Bijdr. van Jansen en van Dalen. V, 316.
Ledicheyt van menighe een roovere maect,
Een lutsere, een boorghere, enz.
Aenhaling uit de Dene door de Bo (658, b).
Vooral de laatste plaats laat ons geen oogenblik in twijfel omtrent de vroegere ongunstige beteekenis, die echter, evenmin als bij lordsen bewaard bleef, maar weldra tot de eenvoudige en zuivere van ontleenen, emprunter, en bij nog verderen voortgang tot die van leenen, prêter, uitgebreid werd. (Zie de Bo, 658, a, en verg. voor de vereeniging der begrippen em- | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
prunter en prêter de verba leenen en borgen, die ook op beide wijzen kunnen gebruikt worden). Uit al hetgeen hier vooraf is gegaan zien wij dus, dat onze voorvaderen een vorm loren (wellicht ook wel lorsen) en een anderen lutsen (ook wel lotsen) kenden en ze beide in de beteekenis van bedriegen en van met boos opzet ontleenen gebruikten. Mag het ons dan bevreemden, dat deze woorden, welke oorspronkelijk geheel verschillend zijn, bij gelijkheid van opvattingen en gelijkenis van vormen, werden verward en vermengd, en daardoor een geheel nieuw verbum, lordsen, voortbrachten, dat, behalve de twee aan loren en lutsen eigene begrippen, nog van het eerste de opvatting in 't klein handelen overnam en, evenals het andere de beteekenis onlteenen om niet terug te geven in de algemeene van ontleenen deed overgaan? In de Bo's Idioticon (bl. 327, a) maken wij kennis met een subst. foef, dat den zin heeft van lap, lomp, oude vodde, en vanhier door eene gewone metaphora (zie mijne Proeven, 69) ook voor slordige, smerige of onzedelijke vrouw in gebruik kwam. Het woord is van vreemden oorsprong en niets anders dan het Henegouwsche foufe, lomp, lap (Diez, Etym. Wtb. in voce fofo, II, 128). Op bijna gelijke wijze als lor, gering voorwerp, het ww. loren, geringen, nietsbeduidenden, slordigen arbeid verrichten, in het leven riep (zie boven), was ook foef de oorzaak van het ontstaan eens verbums foefen, dat als frequentatief, dus als foefelen, in het hedendaagsche West-Vlaamsch in dezelfde opvatting gebezigd wordt als loren, morsen, mooschen, broeien, enz. Uit de voorbeelden toch, welke de Bo op bl. 327, b, aanhaalt, als b.v. die onbehendige werkman is bezig met foefelen; hij heeft wederom al gefoefeld; een schoolkind foefelt als het kladden maakt in 't schrijven; wat foefelt die jongen daar weerom? enz. maakt men duidelijk op, dat het verbum volkomen gelijkstaat met knoeien, broddelen, smerig, onnut werk doen. In overeenstemming met morsen, flensen en loren ontsproten hieruit de opvatting bedriegen, foppen, welke aan foefenGa naar voetnoot1), | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
en die van bedriegen in het kaartspel, heimelijk wegmoffelen, welke aan foefelen in genoemd dialect eigen was (de Bo, t.a.p.). Maar buiten dit alles kennen de Westvlamingen aan foefelen nog eene beteekenis toe, die we vroeger bij hoetelen en knoeien als oorsprong van het begrip frivola agere, ignaviter aliquid agere, onnut en slordig bezig zijn, aantroffen, nam. haastig en ruw behandelen, en, bij verdere en bijzondere toepassing, haastig en ruw iets ergens inwikkelen, haastig en ruw voortdrijven (de Bo, t.a.p.)Ga naar voetnoot1). De oorspronkelijke evenwel kan zij blijkens de afkomst uit foef onmogelijk zijn; maar zooveel te beter eene afgeleide, dewijl het begrip van slordigen arbeid, welke gewoonlijk gepaard gaat met te grooten spoed, onmiddellijk dat van ruwe en haastige handeling, behandeling met zich mede brengt. Dit begrip van overhaasting, dat we ook bij flansen opmerkten, vertoont zich eveneens bij het ww. flikken, dat echter, gelijk de Bo aanteekent, in het wvl. somtijds de ongunstige beteekenis heeft afgelegd en spoedig en behoorlijk verrichten aanduidt. Het is juist zooals foefen uit een zelfst. nw. flik, lap, stuk van iets, ontstaan, dat ndd. flikke, nhd. flicke luidt, reeds in het ags. als flicce, stuk (van een ham), gevonden wordt en zijn aanzijn dankt aan een ouden stam flak, dien men ook herkent in de ags. afleiding flocjan, vaneen scheuren. In onze Noordnederlandsche taal en in het nnd. kent men het woord alleen in den zin van lappen, verstellen, opsieren (Weiland, Taalk. Wb. en Bouman, De volkst. in N. Holl. in voce), als hoedanig het natuurlijk een denominatief is, dat op dezelfde wijs als verven, kruiden, wapenen enz., ter aanduiding van een voorzien met de door het stamwoord uitgedrukte zaak gevormd werd. Hoe verwant intusschen de begrippen lappen, oplappen, en knoeien, onnut werk verrichten, met elkander zijn, kan blijken uit de werkwoorden broeien en broddelen, die (zie T. en Lb. III, 184) de eerstgenoemde beteekenis onmiddellijk uit de laatste hebben ontwikkeld. | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
Eene bijzondere Westvlaamsche opvatting, behendig wegnemen, is òf, op voorgang van morsen en foefen, uit het begrip verkeerd, slecht handelen. dat ook eenigszins in het bovengenoemde haastig werken opgesloten ligt, te verklaren, òf ze is, en wel met meer waarschijnlijkheid, te beschouwen als uitvloeisel van hetzelfde begrip, dat de behendigheid en snelheid op den voorgrond en de verkeerdheid ter zijde stelde. Het laatste ww., dat ik in dit opstel wil ter sprake brengen, is futselen, dat van het bij Kil. genoemde futsel, vutselGa naar voetnoot1), vodde, lap, gevormd moet zijn. Dien ten gevolge had het, evenals flikken, in Kiliaen's tijd zoowel de opvatting lappen, verstellen, aaneenflansen, als die van slordig, haastig iets doen, zich met geringen arbeid, met nietigheden bezighouden, wel druk zijn, maar weinig uitrichten, welke beide nog tegenwoordig in Westvlaanderen bekend zijn (zie Kil. en de BoGa naar voetnoot2) en waaraan de laatste, als verkeerdelijk handelende, onrecht doen, aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van de beteekenis bedriegen. (Vgl. morsen, foefen, enz.). Overtuigend zien wij deze in het subst. futselaar, bedrieger, en in het compositum futselboeck, bedriegerij, uitvlucht, voorwendsel, welke bij onze oude schrijvers worden aangetroffen. B.v.:
Ghy zijt een koopman en een bedrieger,
R. Visscher, Brahb. 20.
| |||||||
[pagina 215]
| |||||||
Bedrogh en 't futsel-boeck is alomme bereet.
A. Bijns, III, 224.
Vanhier het futselboek studeeren, bedriegen, het futselboek zoeken, voorwendsels, uitvluchten zoeken. B.v.:
Die 't futsel-boeck studeert, die weet nu watte:
Om looze vonden te vinden elck practiseert.
A. Bijns, I, 31.
Ghy moest de Schrifture recken en leuren;
Hier mede suldy d'onnoosele beseuren.
Roept Evangelie, maer 't futsel-boeck studeert.
Ibid. 59.
Ey, soeckt geen futselboeck; daer sijn bequame lieden,
Die u ten dienste staen, en dieje mooght gebieden.
| |||||||
[pagina 216]
| |||||||
Zie ook Kil. en het Uitl. Wb. op Hooft in voce. Het ww. futselen zelf heb ik nooit in den zin van bedriegen aangetroffen; wel in den afgeleiden (vgl. morsen en foefen) van heimelijk wegmoffelen, wegtrochelen, dien Kiliaen in de vertaling particulari opgeeft, en welke nu nog bij ons gangbaar is in de samenstelling ontfutselen. (Over den vorm futselen zie T. en Lb. III, 89). Evenzoo vertoont het verbum bij Hooft (Ged. 281) de opvatting, frommelen, ruw en slordig handelen, die we boven ook aan foefelen toeschreven en verklaarden. Zie ten bewijze:
Wat futselje mit de mantel?
Zit reeds hierin eenigszins het begrip van betasten, bevoelen, door de aanraking, waarin men futselen bracht met het op bl. 59 en vlgg. mijner Proeven besprokene en geheel onverwante fotse, cunnus, ontwikkelde zich de beteekenis onvoegzaam, oneerlijk betasten, die eveneens door Kil. genoemd is. Eene laatste opvatting, die bij ieder der behandelde begripsverwante woorden ontbreekt, is die van buiten zich zelven zijn, welke men, zoo de oorzaak van den toestand een stil genot, verrukking, afgetrokkenheid, of iets dergelijks is, het best kan weergeven door verrukt zijn of door soezen, suffen. Dit eerste begrip past velkomen in de volgende regels van Huygens (Korenbl. I, 348):
Mijn' ziel was soo vernoeght in 't geestigh ommeroeren
Van all haer binnenste, en 't heilige vervoeren
Verwerdden haer soo soet in 't dencken wat sy docht,
Dat ickse pijnelick van boven neder brocht:
My docht sy futselden, en hare lusten spraken
Van Tabernakelen om hoogh te mogen maken.
Het tweede in Vos' Klucht v. Oene, bl. 18, waar de heer Oudemans het ten onrechte door dralen vertaalt: F. Is de brandt by de Schonts? daer woont jou Breur omtrent, och Oene daer dienje ook by,
Hoe staeje zoo te futselen? Ey loop, ier ik er hien ty.
Is de oorzaak van het buiten zich zelven zijn daarentegen gramschap, dan is futselen gelijk te stellen met dol, verwoed, | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
uitzinnig zijn van inwendigen toren en spijt, als hoedanig het onze Westvlaamsche taalbroeders nog hedendaags gebruiken (de Bo, 333, b). De ontwikkeling van deze begrippen intusschen is zeer gemakkelijk na te gaan. Van beuzelen, zich met niettigheden bezighouden, niets wezenlijks doen, tot soezen, suffen, in gedachten verzonken en in schijnbare werkeloosheid vervallen zijn, is slechts één stap, terwijl, wanneer eenmaal het begrip soezen vasten voet heeft gekregen, heel licht ten gevolge hiervan andere soorten van soezerij, die slechts in oorzaak onderscheiden zijn, dezelfde benaming ter aanduiding van hun begrip gekregen hebben. Of voorts het eng. to fuddle, dronken maken, hiermede verwant is, durf ik niet beslissen, maar laat het oordeel hieromtrent aan andere meer scherpzinnigen over. |
|