De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Middelnederlandsche varia,
| |
[pagina 178]
| |
Die te vermomboiren hadden 't kint,
Hadden ontboden, so men bevint,
Al die vrienden waren in Brabant.
De beteekenis ontbieden, eene boodschap zenden past volkomen in den samenhang: ‘De voogden van den jongen hertog hadden overal heen boden gezonden tot hen, van wie zij met reden hulp konden verwachten.’ Nu is het bekend, dat eene m en nt zeer dikwijls met elkander worden verwisseld. Meermalen vindt men ombeiden voor ontbeiden, en omhalen voor onthalenGa naar voetnoot1). Zoo vindt men Grimb. I. 4173 V. omloken voor ontloken of ontploken (met omlokender banieren), en 1278 V: Dat segge ick u by caritaeten,
Ende sal u die waerheyt seggen
Altemale, sonder omleggen,
voor sonder ontlegghen, d.i. achterwege houden. Wanneer wij nu bedenken dat eene f en s in de Hss. zeer veel overeenkomst hebben, en wij dus eene s in de plaats der f stellen, krijgen wij in plaats van het duistere ontfant het zeer verstaanbare omsant, deelw. van het onscheidbare ww. omsenden. Wat den vorm met a betreft, die behoeft geene verdediging, wanneer wij slechts denken aan ons zsn. gezant, dat niets anders is, dan het deelw. van het oorspr. zwakke ww. zenden. Zoo zeide men in de me. ook rannen voor rennen en gerant voor gerend (Grimb. II. 476, 491, 502, 1833, 1997 toerande), en in de spreektaal maken ook wij geen onderscheid tusschen ik ken en ik kan. In de boven aangehaalde verzen vinden wij ook omtrant voor omtrent, en becant voor bekend komt tallooze malen voor. Zie verder Mnl. Wdb. op A. kol. 4 en 5. Het ww. omsenden bet. rondzenden, maar men moet opmerken, dat op de verbeterde plaats niet omsenden staat, maar het wederkeerige ww. hem omsenden, d.i. om zich zenden. Het niet wederkeerige omsenden staat o.a. Limb. VII. 960: Ic wille ommesenden weder
In heydenesse altemale
Om conincghe ende ammirale.
| |
[pagina 179]
| |
Het wederkeerige hem omsenden vindt men VII. 1870: Ende omsent u binnen desen
Soe dat wi na onse keren
Striden moghen tonser eren.
Demophon zegt dit tot den soudaen, zijn' broeder, die, zooals in vs. 1852 staat, reeds het plan had, om te
senden...........
In heydenesse om al
Dat hem nu volghen sal,
Om clene ende om groet.
Eindelijk levert de Grimb. zelf eene bewijsplaats op (I. 4935): Alset die dorplieden vernamen,
Hebben si hem alle te samen
Dapperlike ommesent
Van die woenden daeromtrent.
Sy daden die clocken slaen
Ende vergaderden, sonder waen,
Vele lieden na mijn versinnen
Ghewapent te Grimbergen binnen.
De Var. heeft: Vernamen 't die dorplieden daer ontrent,
Ende hebben om hare lieden ghesent.
Na al het gezegde blijft er m.i. geen twijfel meer over, of het woord ontfant moet worden vervangen door omsant, dat, in zich zelf duidelijk en logisch, door bewijsplaatsen kan worden gestaafd en, in den samenhang van den zin volkomen passende, de beteekenis van het woord ontbieden van het Brusselsche Hs. geheel en al wedergeeft.
Eene emendatie, die zich aan de behandelde onmiddellijk aansluit, betreft weder het ww. omhalen, waarover ik boven al met een enkel woord heb gesproken. In mijn Tekstcritiek heb ik dit woord reeds op vier plaatsen door onthalen vervangen; hierbij kan ik nu nog eene vijfde voegen. In het 1869 uitgegeven 7e boek der Brab. Y. vs. 15916 lezen wij: | |
[pagina 180]
| |
Soe en wouden si gheensins nochtan
Consenteeren daerin in gheenre maten,
Si en hadden ierst bi den staten
Omhaelt daer si af waren gezonden.
De zin is blijkbaar: ‘De afgevaardigden van Brabant wilden in de hun voorgestelde schikking niet treden, zonder eerst hunne autoriteiten geraadpleegd te hebben. Zij wilden dus eerst eene nieuwe instructie hebben, zooals de uitgever Bormans zeer juist onder aan den voet der bladzijde zegt. Toch heeft hij blijkbaar het woord omhalen niet begrepen, althans hij verklaart het in de Woordenlijst door verslag geven, raadplegen. Zeker heeft hij aan het moderne omhaal gedacht en er den zin van uitvoerig verslag aan toegekend. Dat dit onjuist is, zal wel geen betoog behoeven. Het woord omhalen bestond in het Mnl. niet, zooals ik in mijn Tekstcritiek heb aangetoond. Ook hier is het weder misschrijving of verkeerde lezing voor onthalen in den zin van iets van iemand halen, waarvan ik t.a.p. voorbeelden heb bijgebracht. De afgevaardigden van Brabant moesten eerst een nieuwen lastbrief halen van hunne principalen, vóórdat zij konden toestemmen. Het verdere verhaal is daarmede volkomen in overeenstemming, want vs. 15921 vgg. lezen wij: (Meester Cornelis Proper)
en wonde die voorseide brieve dare
Niet beseghelen, het en ware
Dat die drie state vore vercleert
Van Brabant hadden gheconsenteert.
| |
II. In baren liggen.In de fragm. van den Roman van Cassamus (Bibl. van Mnl. Letterk. D. II, bl. 79 en 80) behandelt Dr. Verwijs de boven vermelde uitdrukking en komt tot de volgende slotsom: ‘Dat de zin van liggen in baren op beide plaatsen (uit Velth.) is: verslagen, gesneuveld zijn, is duidelijk. Bij baren aan lijkbaar te denken, gaat niet aan. Vooreerst toch zou men dan ver- | |
[pagina 181]
| |
wachten: liggen up baren, in plaats van het voorz. in. Doch al mocht dit bezwaar niet gelden, dan zou de uitdrukking nog zeer onjuist zijn. Men zoude wel liggen op de lijkbaar kunnen zeggen voor gestorven zijn in het algemeen, maar zeer onjuist de uitdrukking bezigen van een hoop verslagen vijanden, heren derwaarts verspreid, of wier lijken door en op elkander liggen gestapeld.’ Dan oppert mijn vriend Verwijs de gissing, dat die bare zou zijn de naakte grond, en in baren liggen dus = omverliggen, ter aarde geveld, dood zijn. Ik zou waarschijnlijk aan de juistheid dezer zeer gezonde en scherpzinnige redeneering niet getwijfeld hebben, ware het niet, dat ik bij mijne bewerking van Maerlant's Historie van Troyen een paar plaatsen gevonden had, die mij tot de overtuiging brachten, dat toch inderdaad het woord bare ons lijkbaar is. Zij zijn de volgende: fo 54. r. a., in eene beschrijving van een gevecht op Tenedos vinden wij deze regels: Dat, d.i. dat de verschansingen hoog waren, Dat deed datter menich boech,
Die nemmermeer op en stont twaren.
Des nachts lachter menich in baren.
en fo 138 v. b. roepen de Trojanen bij het lijk van Hector uit: Met recht sal ons tlyf ontgaen,
Als wij u ligghen sien in baren.
Wanneer wij nu Maerlants bron Bénoît opslaan, vinden wij op de eerste plaats (vs. 6011 vgg.): A ço que halt sont li terrier
Icil que fet enz trebuschier,
Ne montera jamès arrière:
Molt en i ot la nuit en bière.
en op de tweede (vs. 16336): Li cuer nos devroient partir
Quant nos vos esgardons en bière.
Deze twee plaatsen pleiten m.i. te sterk voor den door Dr. Verwijs bestreden oorsprong der uitdrukking, dan dat men | |
[pagina 182]
| |
nog naar eene andere afleiding zou behoeven om te zien. Dat de uitdrukking in baren op beide plaatsen het fr. en bière is, bewijst, dunkt mij, dat wel degelijk bare = doodbaar bedoeld is. De eerste beteekenis is dus op de baar liggen. Baren is een datief en in behoeft niet zoo streng te worden opgevat in de beteekenis van dedans. Maar men beschouwe de uitdrukking als eene der vele, die uit het fransch zijn ontleend en min of meer haar oorspronkelijk karakter hebben behouden. Naar het voorbeeld der fransche uitdrukking en bière maakte men de mnl. in baren, zonder lidwoord, hetwelk, als de uitdrukking van mnl. oorsprong was, niet zou mogen ontbreken. Ook zou men dan niet in baren gezegd, maar in plaats van in de praep. up gebruikt hebben. Deze locutie heeft meer dan andere haar uitheemsch karakter verloren, en wel daardoor, dat men het fr. bière door het echt germaansche bare kon vervangen, dat in vorm en beteekenis er volmaakt mede overeenkwam. Hierdoor komt het, dat men er eerder toe geneigd is, aan de uitdrukking een zuiver germaanschen oorsprong toe te kennen, hetgeen ik evenwel meen bewezen te hebben, dat onjuist is. Nog één enkel bewijs voor het door mij uitgesprokeu oordeel. In het eerste boek van den Limborch komen Margriete en een coman, die haar vergezelt, aan eene capelle, eene verblijfplaats van roovers en moordenaars. Toen zij een weinig naderden, zagen zij (I. 352) ene bare,
Daer twee doede boven laghen.
Dan wordt ons verhaald, hoe drie der roovers naar het bosch gegaan waren, en daar eene ontmoeting hadden met twee geestelijken, die zij wilden berooven, maar door wie twee der roovers verslagen werden. De derde nam de vlucht naar zijne gezellen, die (vs. 400) daden bringhen beide di like,
Ende setten se op die bare.
Eerst gingen zij gezamenlijk op weg, om de clercken op te | |
[pagina 183]
| |
sporen, en toen zij 's avonds onverrichter zake thuis kwamen, vervloekten zij God, en zeiden (vs. 423): .....hadden wine van hemelrike,
Wi soudene alsoe qualike
Bereiden, alse bereit waren
Onse ghesellen, die liggen in baren.
Men kan deze woorden in den laatsten regel nog zeer goed verklaren door op de baar liggen, evenals in het citaat uit Troyen: Met recht sal ons tlyf ontgaen,
Als wy u ligghen sien in baren.
Wat Dr. Verwijs verder zegt omtrent de overdrachtelijke beteekenis gestorven, gesneuveld zijn, is volkomen juist en wordt ten overvloede door het eerste citaat uit Troyen, fo. 54, nog bevestigd. | |
III. Berijt.Bij de lezing van het Volksboek over de Destructie van Troyen (1541) heb ik verscheidene malen het woord berijt ontmoet, waaraan wijlen Van Dale in den Taal- en Letterb. (III. 187-203) een uitvoerig artikel gewijd heeft. Te recht zegt de schrijver op bl. 187: 't woord schijnt vrij zeldzaam te zijn. Dat dit inderdaad het geval niet is, bewijzen de plaatsen, die ik hier wil mededeelen. Vooreerst komt het woord eenmaal voor in de beteekenis, welke door den Heer Oudemans ten onrechte er aan is toegekend in den Rein. (II, 3555), nl. die van aanval, en bij uitbreiding gevecht. [Dat het daar niet het subst. beride, maar berijt is, waarvan beride de datief is, heeft reeds van Dale terecht aangemerkt.] Wij lezen nl. bl. 24 c.: O Pandro, willecoem sijt.....
Ghebenedijt, moet sijn den tijt
Dat wi te samen in een beryt
Elc anderen als wapenbroeders vercoren.
| |
[pagina 184]
| |
Verder komt het er viermalen voor in den zin van bereik, macht, bl. 23, a: Ras minlic begeren ende vierich appetijt!
Tis noot, bedrijft subtyl u consten,
Ende brengt dat vroulic wesen onder ons beryt.
Ontfunct haer herte vierich vol ionsten.
bl. 29, c: So wil ic secretelic dan ende stille
Gaen spreken mijnder nichten ende nemen tijt,
Dat ghi moecht comen iu haer beryt,
Daer ghi u tsamen moecht aviseren
Van deser sake ende acorderen.
bl. 30, b: Verrader, die u noemt god van minnen!
Sidi niet een bedrieger van ionge sinnen,
Een dootsteker, als ghi int beghinnen
De herten belovende zijt jolyt
Ende trectse al lachende in u beryt?
(De tekst heeft hier ten onrechte beuryt.)
en bl. 31, d: Binnen thien dagen keer ick vry
Als u eyghen in u beryt,
Mijn hoochste iolyt.
Men ziet, dat de opgegeven beteekenis van bereik, macht op alle plaatsen uitmuntend past. Van het ww., waarvan berijt is afgeleid, nl. berijden, d.i. eig. rijdende ontmoeten en vervolgens te paard aanvallen en in 't algemeen aantasten, aangrijpen, levert het Hs. van Troyen (niet te verwarren met het Volksboek) een paar voorbeelden: fo. 173, r.b. Of ghy Troylus moghet beryden,
Wacht wel, dat hy u niet en ontvliet.
en fo. 268, r. b: So wien hy beryden mochte,
Sloech hy doet al sonder weer.
| |
[pagina 185]
| |
IV. Pratse.Bovenstaand woord vinden wij in Grimb. II, 5066: Daer worden in den stride saen
Pratsen scone ende groot gedaen,
Ende daer gesciede in dat striden
Scade groot in beiden siden.
De aanteekening hierop luidt: ‘Pratsen, mogelijk pratten; zie Kiliaen.’ Kiliaen nu verklaart: ‘pratte, parte: arrogantia, audax facinus, astutia, dolus. Gal. baratte. Ang. pryde.’ Voor het tegenwoordige kunnen wij volstaan met uit deze verwarde redeneering de slotsom te trekken, dat dit pratte niets anders is dan het woord part, dat wij nog gebruiken in ‘iemand eene part spelen’, dat het dus hetzelfde is als ons partij en dat het door overdracht gekomen is tot de beteekenis trek of streek. Nu komen in een riddergevecht voornamelijk te pas dappere daden en niet listen en streken, en zelfs wanneer de beteekenis geheel paste, dan zou nog de vorm een bezwaar opleveren, want dan zou het meervoud zijn pratten, zooals men nog in Limburg zegt, en niet pratsen. Wij dienen dus naar eene andere verklaring uit te zien en ik meen haar gevonden te hebben. A priori is het waarschijnlijk dat de oorsprong van het woord in het fransch moet worden gezocht, vooreerst om de beginletter p, die bijna altijd Romaansche afkomst verraadt, en ten tweede, omdat zeer vele uitdrukkingen van het ridderwezen tegelijk met de ridderpoëzie zelve zijn overgenomen uit de taal der ridders bij uitnemendheid, de Franschen. Dat de beteekenis van pratse moet zijn ridderlijke daad of zooals Heelu het uitdrukt ‘groote dade van hoeger ridderscape,’ blijkt overtuigend uit den samenhang, en dit wordt bevestigd door den Var. van het Brusselsche Hs., hoewel daarin eene fout is ingeslopen. Daar lezen wij: Alle die yet spraken met tonghen,
Mochten's u niet vertellen al
Die doode groot ende smal
Die daer gheschieden in beyden syden.
| |
[pagina 186]
| |
Men begrijpt dadelijk, dat de copiist zich verschreven heeft, en dat hij daede bedoelt in plaats van doede (doode). Wij kunnen dus zeker zijn, dat het woord pratse moet beteekenen ridderdaad. Daarvoor is in het fransch eene der gewone uitdrukkingen prouesse, dat in de me. geschreven werd proece, proeche, proaice, proeisse, proesce (Burguy, Gloss i.v. prod. ii). Oorspronkelijk beteekende het ridderlijkheid, maar kreeg al spoedig de concreete beteekenis van ridderdaad, zooals b.v. blijkt uit Chanson de Roland, cxx (cxxii). Ki de son cors féist tantes proecces.
Zie verder Littré i.v., en over de afleiding Diez, Wtb. I, 332. Dit woord proece werd in het Mnl. overgenomen, en nam daar den vorm proaetse aan. Ook dit heeft de beteekenissen van ridderlijkheid en ridderlijke daad. Voorbeelden levert Walewein, 8173: Jouwe blode herte, flan als wive,
Ne laet ju ghene prouaetse toghen
Ghine cont die slaghe niet ghedoghen.
10491: Hi toghede daer ridderlike prouaetse,
Want hire meneghen in die plaetse
Vallen dede met groten scanden.
en 10642: Daer mocht men scone provaetse scouwen,
Die Walewein dede up dat velt.
Ferguut 5346: Dit es Walewein, dic Walois
Die meneghe provetse heft gedaen.
en 5540: Ferguut es sijn rechte name,
Die altoes voert den witten scilt,
Die de resinne ende tserpent hilt;
Meneghe provetse heft hi gedaen.
Ironiek staat het van een dief, Teest. 3863. Hoewel nu op geene der aangehaalde plaatsen het woord eene samentrekking vertoont, die ons den overgang tot pratsen verklaart, zoo aarzel ik toch niet het onverstaanbare pratse voor | |
[pagina 187]
| |
afkomstig van het fr. prouesse te verklaren. Wanneer men de plaats uit Grimb. vergelijkt met Wal. 10642, valt de overeenkomst zoo zichtbaar in het oog, dat alle twijfel verdwijnt. Wat nu den ongewonen vorm pratsen betreft, het eenvoudigste middel om hem te verklaren is, aan te nemen, dat de copiist het basterdwoord heeft verknoeid, en te herstellen proatsen of provaetsen. Maar ook wanneer pratse onberispelijk was, zou het toch zeer goed den boven vermelden oorsprong kunnen hebben, daar het woord provaetse in den mond der ridders zeker zeer dikwijls werd gehoord en dus natuurlijk langzamerhand een korteren vorm aannam, eerst door uitstooting der o, waardoor de uitspraak werd prwatse, en vervolgens der w, evenals in zoel voor zwoel, afsoenen voor afswoenen, enz. Zie Mnl. Wdb. op afswoenen. Ook in het Engelsch is de uitstooting eener w in de uitspraak zeer gewoon. Zie vooral het belangrijke artikel over de sporadische uitstooting en klinkerwording der w, door Dr. Cosijn (Taal- en Lettb. II, 66 vgg.). | |
V. Costen.In den Carel ende Elegast, vs. 119, vinden wij dit ww. op eene eenigszins vreemde wijze gebruikt. Daar zegt de koning, nadat hij den droom heeft gehad, waarin hem geboden werd te gaan stelen: Ic woude ic ware uter sale
Sonder niemare ende tale,
Ende mi ware ghecost opten Rijn
Seven borghe van stenen fijn.
De zin is nauurlijk deze: ik wilde, dat ik, zonder gerucht te maken, uit de zaal kon komen, al kostte het mij zeven van mijne schoonste kasteelen, d.i. al moest ik er die voor geven. Maar waarom staat 1o het pqpf. ware ghecost, en 2o waarom wordt costen met zijn vervoegd? Om te | |
[pagina 188]
| |
bewijzen, dat er aan den tekst niets ontbreekt, citeer ik eene plaats uit den Lanc., waar het ww. volkomen op dezelfde wijze gebruikt wordt. IV. 8999: ‘Ic wilt mi ware gecost, sekerlike,’
Sprac die coninc, ‘half min conincrike
Ende die sake niet comen ware
Aldus verre vort int oppènbare.’
d.i. ik gaf er mijn halve koninkrijk voor, als enz. Het ww. costen komt van het Lat. constare, en beteekent dus oorspronkelijk te staan komen. Wanneer men dit bedenkt, wordt het aanstonds duidelijk, waarom costen met zijn wordt vervoegd. Het perfectum ghecost sijn beteekent dus te staan gekomen zijn en dit kan logisch als een nieuw praesens worden opgevat. Evenals wij van zitten een nieuw praesens maken: gezeten zijn, d.i. eig.: zijn gaan zitten; van liggen het praes. gelegen zijn, en in het Mnl. gestaen sijn van staan, zoo kon ook van costen een nieuw ww. ghecost sijn gemaakt worden. Bij costen denkt men vooral aan het oogenblik, dat men den koopprijs betaalde, evenals bij liggen, zitten, staan aan het oogenblik dat de toestand begon; bij ghecost sijn daarentegen heeft men meer het oog op den toestand, die ten gevolge van het costen ontstaat, evenals bij gelegen, gezeten, gestaan, bedekt, omgeven zijn, enz. op den toestand, die door het liggen, zitten, staan, bedekken enz. in leven wordt geroepen. Men ziet dus, dat in de twee behandelde plaatsen het ww. ghecost sijn zeer nauwkeurig en logisch gebruikt is, en dat de uitdrukking mi ware gecost slechts in schijn een plqpf. is, maar inderdaad impf. conj. van het ww. ghecost sijn. Soortgelijke uitdrukkingen als ghecost sijn zijn er in het Mnl. meer. In den Rijmb. lezen wij b.v. 7371 ghewoent sijn: Abner was comen van Jetro,
Ende was daer ghewoent also
Onder tfolc van Israël.
d.si. Abner was een afstammeliug van Jetro, en woonde daar dus onder den stam van Israël (Juda). Men zou hier even | |
[pagina 189]
| |
verkeerd doen was ghewoent te houden voor het pqpf. van wonen, als boven was ghecost voor het pqpf. van costen. Het is het impf. van het praes. ghewoent sijn, dat dus den blijvenden, voortdurenden toestand uitdrukt, en gelijk staat met ons woonachtig zijn. Bij Heelu, 4618, vinden wij gheselt sijn: alle, die hier niet en sijn getelt,
Die waren in dander side gheselt,
Aen den bisscop ende aen die sine.
d.i. de niet genoemden stonden aan de tegenovergestelde zijde, bij den bisschop cum suis. Waren gheselt is dus impf. van gheselt sijn, dat het voortdurend vergezellen uitdrukt. Het praes. is gheselt komt voor ib. 5636. Eindelijk ontmoeten wij de uitdrukking ghereden sijn (d.i. ruiter zijn, en dus ook een praesens), Heelu, 5230: sonder
Die ghene, die te voet streden,
Ende die mate waren gereden
Die men daer toe niet en telde nochtan,
d.i. behalve de voetknechten en de onaanzienlijke ruiters. | |
VI. Gelesen.Op Rose 1147 vgg. Vrihede was ghecleet
Met enen kedele, die haer wel steet,
Dien si al nuwe hadde anegedaen....
Gelesen utermaten wale,
teekent Dr. Verwijs aan: ‘Gelesen d.i. geplooid, van lese, rimpel. Misschien te lezen geleset.’ De verklaring is natuurlijk boven bedenking verheven, maar ook de vorm gelesen is in orde. Dit blijkt overtuigend uit den Lanc., waar wij lezen (III, 18295): | |
[pagina 190]
| |
Sijn voerhoeft was hem ghelesen:
Die ogen clene, gelije der ratten:
Men sach nie nese soe platten.
en ook de Rose zelf levert een voorbeeld (11785): Nu bem ic out in al mijn wesen,
Cranc, verrunst ende sere gelesen.
Het is afgeleid van lese, d.i. groef, rimpel, dat b.v. voorkomt Rose 151: Soe hadde int voerhoet menege lese,
Ende opgescurst was hare die nese.
en Sp. 18,45,18: Sijn vorhovet toget een lesen.
Deze laatste vorm lesen wijst ons tevens den weg, om den vorm gelesen voldoende te verklaren. Ware ons alleen de vorm lese bekend, dan zouden wij verwachten, dat het adj. zou luiden geleset, zooals ook Dr. Verwijs voorsloeg te lezen; maar nu ook de vorm lesen bestaat, is deze gissing overbodig geworden. Het voorvoegsel ge kon in de me. op tweederlei wijze adjectiva vormen. Vooreerst op de wijze, waarop wij het nog doen, nl. door achter het stamwoord eene d of t te voegen, m.a.w. het adj. te behandelen als een praeteritum der zwakke verba. Zoo ontstonden b.v. ghetornet = met torens voorzien (Verwijs, Bloeml. I, 147, 20); ghetelghet = getakt (Nat. Bl. II, 3634); ghesent = gezind, enz. Wanneer evenwel het stamwoord reeds op d of t uitging, bleef het suffix weg; zoo leest men gebaert en ongebaert (Vergi 4); gheseet voor ghesedet (Lsp. III, 14. 191); gegelt (Melib. 2904) enz. Maar ten tweede, en dit was zeker de oudste wijze, kon men het voorvoegsel ge voor het subst. plaatsen, zonder er het suffix d of t aan toe te voegen. Ge beteekent voorzien van, en wanneer men er dus een subst. achter plaatste, kreeg het nieuw gevormde woord de beteekenis van: voorzien van datgene, wat het stamwoord uitdrukte. Zoo bet. gelijk: de gedaante hebbende van, afgeleid van het subst. lijk, d.i. gestalte, gedaante; zoo vormde men gehaer, d.i. van haar voorzien (Sp. 14,2,30, 14,4,17 enz.); gemate, d.i. maat hou- | |
[pagina 191]
| |
dende (si ghesprakich ende ghemate, HdH. 1849); gesprake (Kausler, Bouc van seden, 944); gerade (Mnloep, IV. 1694); gestade (Oudemans, Bijdr.); gemanc = ons gemengd, enz., allen zonder het suffix d of t. Op dezelfde wijze vormde men van het subst. lesen het adj. ghelesen, dat dus niet de minste afwijking of onregelmatigheid in vorm vertoont. | |
VII. Onwandel.Op de vraag der Fariseën, hoe Jezus denkt over de heiligheid van het huwelijk, en of hij daaromtrent in het gevoelen van Mozes deelt, antwoordt hij (Rijmb. 24151): Dat gheen man van sinen wive
Ne sciede, hen ware dat soe van live
Onwandel ende dorper ware.
In het Gloss. trekt Prof. David tegen het woord onwandel te velde, en komt tot de slotsom, dat het eene vergissing is van den afschrijver voor wandel, want dat de beteekenis geene andere zijn kan, dan wispelturig, veranderlijk. Dat deze redeneering onjuist en het woord onwandel in orde is, wil ik trachten aan te toonen. Vooreerst moet de beteekenis volstrekt niet zijn ongestadig, maar slecht. Immers wij weten, dat Jezus zegt, dat men zijne vrouw niet moet verlaten anders dan ‘uit oorzaak van hoererij’, en het is toch wel wat al te euphemistisch, de hoererij alleen als wispelturigheid te beschouwen. Nu spreekt het van zelf, dat ons slecht, verdorven van zeden niet kan worden uitgedrukt door het Mnl. bvn. wandel, en daarmede vervalt Prof. Davids argumentatie. Wij moeten dus eene andere verklaringswijze beproeven. Bekend is het, dat vele met on samengestelde woorden niet de ontkenning bevatten van het tegendeel (zooals b.v. ongeloof, oneer, ondankbaar, enz.), maar aan het woord, waar, zij van afkomen, het begrip kwaad of slecht toevoegen, m.a.w., dat on zoowel gelijk staat met | |
[pagina 192]
| |
de Grieksche α privans, als met ϰαϰο-. Voorbeelden hiervan zijn b.v. ongedierte, onweder, ontijd, onkosten, ongeval, enz. Hiertoe behoort ook het bvn. onwandel. Dit is niet gevormd van het ww. wanden of wenden, met het achtervoegsel el, dat in het mnl. veelvuldiger gebruikt werd dan thans (b.v. aenhanghel, wantrouwel, behaghel, crighel, verstandel, wandel, snodel, midel (d.i. zedig)) en dat ook wij o.a. nog bezitten in kregel, kreupel, onnoozel en vermetel, maar het is afgeleid van het znw. wandel, d.i. gedrag, zoodat onwandel beteekent slecht van gedrag, hetgeen in den samenhang uitmuntend past. Wanneer wij nu nog opmerken, dat in den tekst onwandel wordt voorafgegaan door van live, dan krijgt deze gecombineerde uitdrukking den zin van slecht van levenswandel, eene beteekenis, die met het volgende dorper uitmuntend strookt. Het woord onwandel is wel eenigszins vreemd gevormd, daar de kenmerkeude eigenschap der samengestelde bijv. naamwoorden, nl. de eene of andere uitgang, geheel ontbreekt, maar die uitgang (ig b.v.) was bij dit adj. overbodig, omdat het toch reeds de gedaante van een bijv. nw. had. Ten overvloede vergelijke men Grieksche adj. als ἄπαις, ἀϑάνατος, ἄπλους, ἄϑεος, die evenmin een uitgang noodig hadden om hen als adj. te kenmerken. De plaats uit den Rijmb. is dus volkomen correct, en de gissing van Prof. David onjuist, maar, wat merkwaardig is, zij past volkomen voor eene andere plaats uit een Mnl. dichter, nl. op Rose 13715: Virgilius seide, die wijf wel kinde:
En waerre en gene soe gesinde,
Noch so hovesch, noch so goet,
Noch so wetende, noch so vroet,
Sine ware onwandel ende ongestade,
Ende onvaste in haren rade.
Wanneer wij den franschen tekst aan den voet der bladzijde daarmede vergelijken: Tant sunt décevables et nices
Et de fléchissable nature,
zien wij 1o, dat de dichter wel eenigszins verkeerd heeft vertaald, daar nices, d.i. nescius, juist het tegenovergestelde | |
[pagina 193]
| |
van wetende is, maar toch blijkt duidelijk, dat hier van de vrouwen geen ander zedelijk kwaad gezegd wordt, dan dat men geen staat op haar maken kan, want fléchissable is eene afleiding van fléchir, d.i. het lat. flectere. Het is dus zeker, dat hier niet bedoeld is slecht van leven, maar veranderlijk, hetgeen ook door ongestade en onvaste wordt uitgedrukt. Door het telkens wederkeerende on is de afschrijver in de war geraakt en heeft hij onwandel geschreven in plaats van het hier vereischte wandel. Dat dit de ware lezing is, blijkt ten overvloede uit den Var., die wankel heeft. Zou men uit de vergissing mogen afleiden, dat het woord onwandel den afschrijver niet zoo geheel vreemd in de ooren klonk? Dit zou voor het bestaan van het woord, waarvan mij geen tweede voorbeeld bekend is, een nieuw bewijs zijn. | |
VIII. Mael.Aan hetgeen Dr. De Vries op bl. 69-71 van dezen jaargang van de Taal- en Letterbode aangaande dit woord heeft aangevoerd, kan ik eenige voorbeelden toevoegen. Zij zijn mij onlangs bij mijne lezing van den Grimbergschen Oorlog voorgekomen, en daar ik niet weet of het aantal bewijsplaatsen zoo bijzonder groot is, wil ik ze hier mededeelen. Het woord scotmael heb ik tweemaal opgeteekend, nl. I, 4261: Dors liet hy lopen, des geloeft,
Voer dandre een scoetmael verre.
Var. schutmael; en II, 1713: Doen porde 't here, des syt vroet,
Ende reden, als ic versta,
Ten vianden op een scoetmael na.
Var.: Totdat si quamen, als ick verstae,
Den anderen in een schutmael by.
| |
[pagina 194]
| |
Van roepmael levert de Grimb. O. één voorbeeld, nl. II, 4663: Met selken nide si staken
Op de scilde, dat men craken
Haer speren hoirde een roepmael verre.
Vervolgens wenschte ik opmerkzaam te maken op eene beteekenis van mael, die onmiddellijk uit die van tijd is voortgevloeid, nl. die van dag, etmaal, welke voorkomt Lanc. II, 10907. Bohort is daar gevaarlijk gewond teruggekomen, zoodat men zelfs voor zijn leven vreest. Maar nadat hij eene maand ziek heeft gelegen, weet de koning hem een goeden meester te verschaffen, Die hem so onderwant daer af,
Dat hi binnen vi male
Wandelen mochte inden zale.
Ons woord etmael is eigenlijk hetzelfde als dit mael, met het voorvoegsel et, d.i. weder, waarvan eder of heder (bekend uit ederkauwen), samengetrokken her, de comp. is Etmael beteekent dus eigenlijk een tijd met zijn weer-tijd, d.i. een dag en nacht. Het voorvoegsel et bezitten wij, behalve in etmael ook nog in etgroen. Ook van de adverbiale uitgang male, die door Dr. De Vries, bl. 71, wordt besproken, en die hij met eenige voorbeelden uit het Ags. opheldert, zooals fôtmaelum, stapsgewijze, sticcemaelum, stuksgewijze, zijn mij twee voorbeelden uit het Mnl. bekend, nl. Alex. VII, 471: Na den slag bij Arbela, zegt Maerlant, werden er zoovele Perzen gevangen, dat zij bij hoopen als beesten werden voortgedreven: Soe menech man wasser gevaen,
Dat si tropmale alse beesten gaen.
en Nat. Bl. III, 3363: Sturnus dinct mi die spreuwe wesen,
Als wi in Plinius boeke lesen;
Want hi bescrijftse bespot bruun,
Ende gheerne wesende int commuun,
Ende tropmale vlieghende bi scaren.
Dat dit tropmale = troepsgewijze, bij hoopen is, valt, na het door Dr. De Vries aangevoerde, terstond in het oog. | |
[pagina 195]
| |
IX. Palestele.Verscheidene malen komt in de Mnl. ridderromans bij de beschrijving van schilden het woord palestele of palestene voor In den Grimb. O. vinden wij het b.v. I. 4343: Heer Gerart..........
Des heren sone van Breda.....
Den scilt droech hi, min noch mere
Van kelen, met drie sautoren (d.i. kruisen)
Van selvere, na mijn verhoren
Met enen palestenc ter cuere,
Goet ende fijn van lasuere.
II, 4483: Sijn wapen was al van gonde
Ende van cynopre, also hi woude,
Van vi stucken al geheel,
Met enen rijckelicken palesteel.
4843: D'outste droech, als 't wel scheen,
Van sinen sonen, een palesteen
Van lasoere.
Zoo ook Heelu 4489: Dit teeken voerde hi al geheel:
Sijn broeder daer op dat palesteel
Ende die bare syn oem bastaert.
en Troyen 5135: Hi droech her Hectors scilt min no mere
Met enen palestene groene.
Men ziet, dat de vorm palestene even gebruikelijk is als palestele. Een derde vorm is barensteel, die bij Oudemans, Bijdr. i.v. voorkomt en ook door Bilderdijk, Geslachtlijst, vermeld wordt i.v. lambel. Wat de oorspronkelijke vorm is, zal straks blijken. De beteekenis van het woord is, volgens Rietstap, Wapenk. 135, ‘eene figuur, die meestal gebezigd wordt om een wapen te breken (briser), en dan uitsluitend toekomt aan den oudsten zoon van hem, die recht heeft op | |
[pagina 196]
| |
het volle wapen. Hij wordt afgebeeld als een aanmerkelijk verkorte dwarsstreep, waaraan in den regel drie driehoekige hangers bevestigd zijn’. In het Fr. heet dit lambel, in 't Eng. label. Wanneer men nu wil weten wat de oorsprong van het mnl. palestene is, dan kan het van nut zijn, wanneer wij hetzelfde onderzoeken van het fr. lambel. Immers er is groote waarschijnlijkheid, dat ook palestene uit het fr. is ontleend, want behalve dat de aard van het woord, dat geheel in het ridderwezen te huis behoort, dit doet vermoeden, is ook de begin-consonant eene p en zulk een woord is bijna nooit oorspronkelijk Germaansch. - De eerste beteekenis van lambel nu, is lap, vod, en vervolgens iedere breking (brisure) van een wapen, d.i. elke figuur, die door een oudsten zoon aan het ouderlijk wapen wordt toegevoegd. Oorspronkelijk zal dit dus wel bestaan hebben in een zijden lap, waarop die figuur was afgebeeld, maar later veranderde dit en geraakte de beteekenis van lap geheel op den achtergrond. (Zie Littré, Dict. i.v. lambel.) Wat nu den oorsprong van palestene betreft, wij zullen zien, dat die zich op dezelfde wijze laat verklaren. Het Ofr. had een woord palletel (Diez, Wtb. II, 395), of paletiau, palesteau, pallesteau. (Roquefort, Gloss., en Ducange i.v. palectum.) Wij mogen dus ook besluiten tot den vorm palestel, die hetzelfde is als palesteau (vgl. bel en beau, nouvel en nouveau), en zie hier den oorsprong van ons palestele, dat dus blijkbaar de oudste vorm is. De beteekenis van palestel is op alle plaatsen dezelfde als die van lambel, nl. die van lap, vod, b.v. Rose 215: Cotte avoit vielle et desrompue
Mais plaine étoit de palleteaulx,
hetgeen in de mnl. vertaling aldus luidt: enen roc, die menich gat
Hadde, die te meneger stat
Was geboet met ouden doken.
d.i. met oude lappen versteld.
In denzelfden Roman leest men: | |
[pagina 197]
| |
Et (la povreté) n'avoit c'un viex sac estroit,
Tot plain de mauvès palestiax,
en bij Ducange i.v. palectum: ‘un manteau tout plein de paletaulx’. Deze plaatsen laten omtrent de beteekenis geen twijfel meer over, zij is geheel dezelfde als lambel, en daar nu dit woord de beteekenis van breking in een wapen heeft kunnen aannemen, zal het wel niet te stout zijn te beweren, dat dit ook met palestel heeft kunnen gebeuren en werkelijk met het Mnl. palestele geschied is. Het fr. paletel of palestel is een verkleinwoord van palla, d.i. overkleed. Het beteekent dus eigenlijk een manteltje (vgl. het fr. paletot en Diez t.a.p.) en vervolgens een stukje goed of lap. Zoo is alles duidelijk en levert het woord palestele hoegenaamd geene moeilijkheid meer op. Nog een enkel woord over de verschillende vormen van het Mnl. woord. Dat de vorm palestele in palestene overging, is niet vreemd. Steeds gaan de liquidae in elkaar over, en ook de afwisseling van l en n is niet vreemd. Vgl. b.v. verzamelen en versamenen, middeleeuwen en middeneeuwen, kluppel en knuppel, vastelavond en vastenavond, enz. (Zie ook Diez, Gramm. I, 204 en 217). De vorm barensteel eindelijk is waarschijnlijk ontstaan door dat men verkeerdelijk dacht aan bare (fr. barre, d.i. dwarsbalk. Vgl. b.v. het aangehaalde voorbeeld uit Heelu). Bilderdijk, die niet aan eene verbastering uit palestele dacht, heeft dadelijk weer eene afleiding bij de hand, die al weder meer vernuftig dan waar is. ‘Het komt’, zegt hij, (Geslachtl. i.v. lambel) ‘van bare, dwarsbalk, en stolle lap, en beteekent dus dwarslap. Het kan’, voegt hij er bij, ‘evenwel ook bare stelle, d.i. opene, ledige plaats zijn’. Deze verklaringen moeten natuurlijk, even als zoovele andere van den dichter, uit het gebied der taalkunde naar dat der fantasie, waaruit zij zijn voortgekomen, teruggebracht worden en voor eene gezondere en juistere plaats maken. Barensteel is niets anders dan eene verbastering van palestele.
Leiden, Juni 1873. |