De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De Oudnederlandsche psalmen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
17) De conjugatie wijkt in de pluralisuitgangen, evenals de a- en ja-declinatie der masculina in de pluraliscasus, van het Oudsaxische paradigma af: m.a.w. de gelijkvormigheid van het Saxische -ad (en -un) wordt in onze psalmen niet aangetroffen, maar 1, 2, 3 ps. plur. praes. luiden: uuerthun, uuerthit, uuerthunt. Het praet. heeft natuurlijk 1 ps. en 3 ps. plur. gelijk; uuurthun; de 2 ps. plur. komt niet voor, maar zal ongetwijfeld uuurthut geluid hebben. 18) Wat de sterke werkwoorden betreft - d.i. dezulke, die een praesensstam op a of ja, een oorspronkelijk geredupliceerd perfectum, en een part. perf. pass. op an hebben - zoo levert het vocalismus der infinitieven weinig bijzonders op. In de eerste klasse houdt de i voor ng en nc stand, gaat daarentegen voor l en r en volgende muta gaarne in e over. In den vorm uuorthan voor uuerthan, die eveneens in het Ags. en Oudeng. voorkomt, onderging de i den invloed der labiale uu en assimileerde zich tot o. In de tweede en derde klasse verraadt het weifelen tusschen brican en brecan, givon en gevan, quithan en quethan een ongeoefend spelmeester, zoo men althans hier niet niet aan twee verschillende handen denken mag. Inconsequentie is trouwens in geschriften, ook van een veel later tijd, iets zeer gewoonsGa naar voetnoot1). In de meeste gevallen zweefde daarbij den schrijver de hem bekende oudere spelling voor den geest en hinderde hem in de strikte toepassing eener met zijne uitspraak volkomen overeenstemmende schrijfwijze. - Aangaande de vermoedelijk sterke vervoeging van beriuuan en buuuan valt niets te zeggen. Analogie leidde mij bij hunne indeeling. - Het praes. inf. is fangan, niet als in Ohd. en Osaks. fâhan. 19) Het praesens ind. heeft in den eersten persoon den uitgang e, verzwakt uit o, als waarschijnlijk is wegens biddon en uuirthon en dus verward met de sg. op on der o-conjugatie. Dat de uitgang op n later algemeen Nederrijnsch werd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
leeren de bij Lacomblet afgedrukte en andere stukken. Dat naast -o, -e reeds -on in onze psalmen voorkomt, kan dus geen verwondering baren. Over een soortgelijk verschijnsel in het Ohd. en Ags. handelen Graff 2, 965 en Koch, Gramm. I, 333. - De 2 en 3 ps. sg. hebben -is en -it tot uitgangen, welke (als in het Osaks. en nog heden in het Hoogduitsch) de i des stams doen standhouden, behalve naar het schijnt voor l + cons., en Umlaut der a kunnen bewerken: feris, ferit. Wat den pluralis aangaat, natuurlijk ontbreekt het specifiek Ohd. mês van den 1 ps.Ga naar voetnoot1). De 3 ps. eindigt op unt, moderner int, evenals nog later in het Nederr. Zeer merkwaardig is dit -int, waar het Latijn den conjunctivus heeft. Indien hier de t niet epenthetisch is, dan blijft niets anders over dan te veronderstellen, dat de vertaler zich vergist heeft. - Den vorm thîhant beoordeel ik als idiotisme gelijkstaande met rouvas, kelikas enz. Hoe verbreid deze onechte a in het Frankisch is, bewijst Tatianus. Zie Sievers pag. 37 sqq. 20) De conjunctivus biedt weinig opmerkelijks aan. Hij is natuurlijk eigenlijk optativus, ook in het Osaks. trots Westphals vrij willekeurige tegenspraak. Alleen de 1ste ps. plur. in uuopan (verkeerkelijk uuôpan geschreven) uuîr kan inderdaad, evenals de gotische 1 ps. plur. imper., een oorspronklijke conjunctiefvorm zijn, naar Westphals juiste opmerking. Evenzoo oordeelt J. Schmidt, Verwantsch. 4. De imperatief behoudt in den 2 ps. sg. van klasse 1-3 de i des stams volgens de bekende klankwet. Heve, hevi uit oorspr. havija, got. hafei (zie Kuhn, Zeitschr. 21, 282.). 21) Het perf. ind. gaat in den 2 sg. op -i uit met denzelfden stamklinker als de plur. Vergelijk: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In dezelfde uitgangen, waarin het Skr. syncopeert, vertoont het Germaansch lange klinkers. Het klankproces evenwel is verschillend: sk. sedima ontstond uit sa(s)idima, germ. sâtum uit sastum, evenals nâmum uit nanmum. Het Sanskrit syncopeert den stammedeklinker, het Germaansch den stamklinker. In het Middelnederlandsch is de s van den tweeden sing. anorganisch, als blijkt deels uit de zeer weinige plaatsen, waarin deze schijnt te ontbreken, deels uit du waers, naems, spraecs enz. met lange a. - De klinkers in den pluralis der 4 en 5 klasse blijven i en u, een trek, waarin onze psalmen van het Nederlandsch afwijken en met het Nederrijnsch, het Hoogduitsch en Oudsaksisch overeenstemmen. Wat riepo 54, 17 aangaat, consequent schijnt het de ‘onduidelijke o’ met Heyne te schrappen. Intusschen zou hiermede alweder een trek onzer psalmen verloren kunnen gaan, die ook in andere tongvallen voorkomt. In het Middelhoogduitsch (zie Grimm, Gr. I2, 851) en bij Luther en lateren (zie Germ. 17, 221) gaan passim sterke perfecta in 1 en 3 ps. sg. op e uit. Wel is waar is riepo in onze (weinige) psalmen daarvan het eenige voorbeeld, maar dit geeft ons geen recht de lezing ter zijde te stellen. Ook in het Nederlandsch der 17 eeuw is wierde, werde voor wierd en werd niet ongewoon. Deze -e voor onorganisch te verklaren, is natuurlijk weder een dier huismiddeltjes van enkele taalgeleerden, waarmede alle zwarigheden worden uit den weg geruimd. Liever denk ik aan overeenkomst met Vedische perfecta op â als jagrabhâ, bibhayâ, waaraan zich volgens Kuhn zendsch tatashâ aansluit (Zeitschr. 15, 405). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
22) De zwakke conjugatie heeft tot gewonen uitgang des infinitiefs on, welke bij de sterke verba minder vaak voorkomt. De kleurlooze vormen -in en -en verraden de voortdringende heerschappij der toonlooze vocaal en bewijzen juist door hunne wisseling met an, un het verkeerde van Heynes lengteteekens in de 2 klasse welke trouwens ook elders zeer inconsequent zijn toegepast. Het is niet te doen om de oorspronkelijke lengte, maar om de quantiteit van den tijd, waarin de psalmen zijn opgesteld. Zien we verder in den 2 sg. imp. een geguicco, thinko, ja zelfs een tespreida der eerste klasse, naast 2 pl. getrûit der tweede, en voorts in de perfecta der eerste een o hier of daar de plaats der organische i innemen, dan volgt daaruit van zelf, dat beide klassen dooreengeloopen zijn. Dit nu was geheel onmogelijk in den tijd, waarin de lange ô (om van ê niet te spreken) zich van de korte i onderscheidde. Eerst na het kort worden der o en bij de doffe uitspraak der i kon de waarlijk chaotische verwarring ontstaan, die wij in onze psalmen aantreffen. Bovendien ziet men niet in, waarom, indien de o lang ware, niet uo, de regelmatige vertegenwoordigster der oudere ô, zou zijn aangetroffen. 23) Het praes. ind. levert buiten scauuot niets merkwaardigs op. Hoe verleidelijk echter deze pluralisvorm moge zijn voor hen, die de taal onzer psalmen voor een mengelmoes van Saksisch en Hoogduitsch houden, hij bewijst echter vòòr die vleiende veronderstelling hoegenaamd niets. Dat we aan een Saksische hand dit -ot te danken hebben, is mogelijk; doch in dit geval moet het de hand van den copiist, niet die des vertalers geweest zijn. Liever nog denk ik òf evenals Graff bij offanod aan een schrijffout: òf aan scauu met het gewone verkortingsteeken der n.24) De conjunctief met zijne vormen, waarin hier en daar de boven besprokene a opduikt, is natuurlijker wijze slecht vertegenwoordigd. Tholoda zal wel tot den indicatief behooren en 119, 1 geluid hebben: Te herro, só ic tholoda, riep ic. Over respias later. 25) Het perf. ind. stoot in de tweede klasse de vocaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niet uit, behalve in gehuorda, dat daarom twijfelachtig is. Niet alzoo in de eerste. Syncope der i voor da heeft, voor zoover wij zien kunnen, plaats na n, r, s, d, st, rs mits voorafgegaan door lange klinkers of tweeklanken; gegemineerde d wordt enkelvoudig: huodun. Alleen gitrôstoda wijkt af, doch naast gitrôstos. De th in uuitherspurnitha is hetzij een schrijffout voor d, hetzij een hgd. ta, naar gewoonte geaspireerd uitgesproken; de glosse geeft hieromtrent geen licht. In vormen, waarin de uitstooting der i ouder is dan de Umlaut, of waarin da onmiddelijk aan den stam zonder i, ja werd gehecht, ging natuurlijk de a niet in e over (Rückumlaut): gesatta, gecanda; een verschijnsel, dat in het Ohd. en Osaks. in veel ruimer mate voorkomt. Het samenstooten van kd gaf ht: suohta, doch dda werd òf vereenvoudigd: sanda, òf de slot-d der eerste sylbe ging in t over en assimileerde de volgende d: santa uit santta voor santda. Iets dergelijks had plaats in nld. gezant, verwant, mnl. hierentaer enz. Wat de quantiteit der a in brahta en thahta aangaat, zoo is verreweg het veiligste zich naar analogie van het Mnl. en Nederrijnsch voor de kortheid te verklaren en niet met Heyne brâhta en thâhta te schrijven. Oudere talen te raadplegen geeft hier ook geen licht. Dat het Ohd. praahta heeft en de mhd. vorm in den regel op lange â's rijmt, kan niets beslissen, omdat het Ags. en Ofri. daartegenover staan en got. thâhta naar analogie van thûhta op zijn minst twijfelachtig is. Twee mogelijkheden toch voor ééne: of brahta, thahta hebben de a later uit â (voor an) verkort of het zijn zwakke perfecta van den niet genasaleerden stam, terwijl deze in Ohd. en Mhd. uit den genasaleerden stam zijn ontstaan: oorspr. brag-da nevens brang-da thak-da nevens thank-da. In het eerste geval was de wet der klinkerverkorting, door Dr. Kern voor onze taal in het bijzonder aangewezen, hier van toepassing, doch niet op suohta, dat van ndl. zocht, mnl. sochte, sachte in klinker afwijkende met het Nederrijnsch den langen klinker bewaart. - Ten slotte zij opgemerkt, dat de 2 ps. sg. regelmatig op dos uitgaat, behalve in irhôdistu, welke voortreffelijke variant wederom net | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
korte dier o bewijst. Het ohd. saztoos enz. had natuurlijk de lange vocaal. 26) Het part. perf. pass. stoot op dezelfde wijze als het perf. ind. de i uit, behalve in bekêrit, bekêret nevens bekêrt. Faruuart behoort natuurlijk tot faruuerdan, got. fravardjan voor fravarthjan. 27) De zoogenaamde anomala zijn ten deele ruïnes eener zeer regelmatige, doch voor-germaansche vervoeging. a) Bij uuesan is de 1 ps. bim, bin, niet als in het Osaks. bium; de echte vorm bis is reeds voor het met anorganische t verrijkte bist (zie T. en Letterb. 3,273), op ééne plaats na, geweken. Bisthu zal wel voor bistu staan, alhoewel de scheiding bis thu mogelijk is. Het niet voorkomen van den 1 en 2 ps. plur. is te betreuren, omdat alleen in het Ndl. en Mhd. de aan got. sijum, sijuth beantwoordende vormen voorkomen. De 3 pl. sint heeft het Nederlandsch natuurlijk eens bezeten en mnl. en nnl. zijn zal wel aan valsche analogie te wijten zijn. De infinitief zijn ontbreekt, evenals bij Tatianus; daarvoor het op zes plaatsen voorkomende uuesan. Merkwaardig is het, dat van de reeds in het Osaks. en sporadisch ook in het Ohd. (b.v. in Christus en de Samaritaansche, het Freisinger handschrift van Otfried, doch steeds voor volgende dentaal) voorkomende vorm is in onze psalmen geen spoor te vinden is: steeds het oudere ist. b) Duon, gân en stân worden, voor zoover zij voorkomen, geheel in overeenstemming met het Nederlandsch vervoegd. Voor Saxomanen zij ter loops aangestipt, dat het part. pf. pass. gidân is, niet giduan als in den Hêliand. De algemeen Duitsch-Nederrijnsche vormen geit en steit noch de Nnl. gât en stât worden aangetroffen. Maar de infinitief geeft ons recht als 1 ps. sg. ind gâ(n), stâ(n) te verwachten, in afwijking van ohd. gêm, stêm uit gigâmi, stistâmi, als gêne uit giganc. De imper. is stâ, niet stant. c) Van de praet.-praesentia heeft uuitan of (met anorganische tt) uuitton, tot praet. uuista, niet als het Osaks. wissa. Sal, salt, enz. dat trouwens algemeen Nederduitsch, doch | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
niet Osaks. is, komt in onze psalmen ± honderdvijftigmaal voor; reden genoeg om aan scal van den mishandelden 18 den psalm voor de taal der overige geen waarde te hechten. De fraaie wisseling van solun en sulun komt in Nederrijnsche stukken herhaaldelijk voor (verg. b.v. Lacomblet II, No 506 en 517). d) Hebban, dat ik voor het laatst bewaard heb, is tot geen gering nadeel voor de taalkundige critiek, bijzonder slecht vertegenwoordigd. Vooral de in de glossen voorkomende plaatsen wegen niet zwaar, omdat eenige psalmen, waaraan zij ontleend zijn, door hunne germanismen dadelijk in het oog springen, en andere te schaars geciteerd zijn, om er een juist oordeel over te vellen. Nemen we intusschen dat weinige voor lief en zetten we habeda (verg. havoda uit het Triersche capit.) uit het C. Mois. ter zijde, totdat een of andere gelukkige vondst over dit werk meer licht zal doen opgaan. Als praeterita blijven dan over het ongeassimileerde habda (uit den blijkens gl. 244, 271, 946, 947 zuiveren 76. psalm) en het geassimileerde hatta uit hatda als santa uit santda, gelijk boven. Als 3 sg. praes. vinden we niet het Nederrijnsche hât, keulsch hât, later hâit, maar hevit, mnl. hevet, doch ook naar 't schijnt keulsch heft (Lac. II, No 435). Als 1 sg. praes, treffen we hebbu aan uit ps. 39, die alleen in de voor ons doel weinig belangrijke glossen 583 en 846 over is. Hoe weinig dit dus ook op zich zelf bewijzen moge, zoo is toch uit andere gegevens af te leiden, dat die vorm ook voor de taal der overige, zuivere psalmen gegolden heeft. En zulks naar analogie van seggan en libban. 28) Deze drie verba toch volgen in den inf., het part. praes. en den 1 sg. praes. ind. ook in het Ohd. denzelfden regel: òf ze zijn daarin bij de derde klasse gebleven en luiden habên, lebên en sagên, òf ze zijn tot de eerste klasse overgegaan en verdubbelen de b en g des stams; dit laatste in eenige Frankische, Alemannische en Beiersche oorkonden. Evenzoo in het Osaks. In het Nederlandsch daarentegen zijn hebben en zeggen den laatsten weg opgegaan, maar is leven niet tot lebben geworden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelijk libban dus van het Ndl. afwijkt, verschilt b.v. seggan van 't Keulsch-Nederrijnsch sagen. Onze psalmen stemmen derhalve in deze drie verba onderling overeen, en handhaven tevens hunne zelfstandigheid tegenover het Mnl. en de Keulsch-Nederrijnsche dialecten. 29) De a beantwoordt aan de Germaansche a, als in al (omnis), dag (dies), scama (confusio); gaf (dedi), nam (rapui), quam (veni) enz. Staat voorts in het algemeen Nederrijnsche fan (ab), sal (ero), uuala (bene). Blijft voor ld, lt en r: haldan (sustinere), uualdan (dominari), uualt (silva), halton (claudicare), stark (fortis), scarp (acutus). Als praep. staat an, in compos. ana: anafallan (irruere), anastandan (insurgere); als partikel regelmatig far-, var-, behalve in furuuir[p] 54,2 virnimit 18,13, vergeldan, gl. 961 (vergl. ver- in ps. 2 en 3). In de uitgangen der declinatie en conjugatie hebben we reeds op vele plaatsen a's gewezen; een verschijnsel even sterk in Tatianus voorkomende (waarover men nazie Sievers, Inl. 41) en aan het Osaks. evenmin vreemd. Deze a schijnt geen heldere, maar doffe korte à in veel gevallen uit verwarring met de ò ontstaan. Verg. ook â voor ô bij Tatianus. 30) De Umlaut der a komt veelvuldig voor en is door e voorgesteld: betero (melior); drenkan (potare); egiso (pavor); ehtan (persequi); eldi (senectus); elelendi (peregrinatio); endi (finis); ervi (hereditas); festi (firmamentum); gegin (contra); gibende (vinculum); geverthe (iter); gerda (virga); geruuan (praeparare); herro (dominus, indog. kasjan, heerscher); hella (infernum); heri (exercitus); letist (novissimus); megin (vis); mendan (exultare); menege (multitudo); gemerke (termini); selitha (tabernaculum); sueran (jurare); geuueldig (dominans); uuellan (eligere); getheke (velamentum); thecan (operire); thenan (intendere); thenkan (meditari). Evenzoo in antfengere (susceptor); heliftra (chamus); creftih (validus), ndl. ontvanger, halfter, krachtig. Eindelijk in de i- en u-declinatie, waar onze taal slechts ten deele mee overeenstemt. Zie verder bij i en ei. - De e in uue (got. hvas) naast uuie (uit huias) is dof. 31) De e, welke aan got. i beantwoordt, wordt schriftelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
door hetzelfde letterteeken aangeduid als de uit a ontstane. Wat hare uitspraak aangaat, zoo blijkt uit hare verwisseling met i, dat zij in die gevallen, waar zij door het toonloos worden der a ontstond, òf volkomen òf nagenoeg denzelfden klank voorstelt als de i. Zoo zal b.v. dat. sing. godi, dôdi, sêuui, folki, goldi enz. wel weinig of niet verschild hebben van gode, dôde, sêuue, folke, golde enz. Hoogstwaarschijnlijk weifelde de schrijver hier in de voorstelling eener korte, niet geheel doffe è-klank. Een soortgelijk weifelen vindt men in Hoogduitsche uitgangen tusschen e en ae. In deze drukte e en ae (ä) eene naar a, in de psalmen daarentegen eene scherpe, korte, naar i-trekkende e uit. Een toenadering van e en i moet ook in betoonde lettergrepen bestaan hebben: althans we lezen rive naast reve (ventre); clivon naast cleven (adhaerere); uuithar naast uuethar (aries); fitherac naast fetherac (ala, ohd. federahGa naar voetnoot1); genitheron naast genetheron (humiliare); bida naast beda (deprecatio); irtha naast ertha (terra); hirta naast herta (cor); unriht naast unreht (iniquitas); rihlîc naast rehlîc (justus); stimma naast stemma (vox). Evenzoo wisselen de infinitieven givon met gevon (dare), brican met brecan (rumpere) enz., ja zelfs riuuan met reuuan (poenitere). Met den Umlaut crifto naast crefle (virtutum), thinco naast thenke komt overeen mnl. dinken naast denken, scinden naast schenden, ndl verminkt naast mankGa naar voetnoot2). Evenwel hebben we geen recht in deze gevallen e identisch met i te verklaren. Toonlooze en betoonde vocalen zijn daartoe te scherp onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
scheiden. Zien we thans de vormen, waarin e en i niet wisselen. 33) Steeds uuerolt (saeculum), leger (cubile), berg (mons), gebet (oratio), leccon (lingere), smero (adeps), ferro (longe). In open lettergrepen, waarin het Mnn. en Nnl. geen i's gedoogt, vinden we in overeenstemming met het Duitsch bilithe (imago), vilo (multum), fardiligon (delere), himil (coelum), hirot (cervus), sido (mos), sivon (septem), tilon (exercitari), sigi (victoria), uuidouua (vidua), geuuidere (tempestas), uuither (contra), imo (ei). Voorts gesloten in uuitton (scire), mit (cum), en, als in 't Ndl. en Mnl., ik (ego), thing (res), ring (orbis), kint (filius), quic (vivus), silver (argentum), min (minus), mis (δὺς), uuillo (voluntas), geuuinnan (acquirere), bittar (amarus), biddon (precor), hitte (calor), uuihsil (commutatio), geuuisso (vero). Zelfs voor r houdt de i stand in bescirmon (protegere), gehirmon (quiescere), uuirkan (operari), firron (elongare), irron (errare). In de vervoeging der 4 klasse, t.w. in plur. (en 2 sg.?) praet. en part. pf. pass. vinden we geen e's, maar, als nog in 't Hoogd., i's: lithon (transivimus), gescrivon (scriptus), gesigen (inclinatus). Of eenige Nederfrankische dialekten in ons vaderland gedurende het einde der 9 of begin der 10 eeuw eveneens vervoegden, weten we niet. Dat daarentegen de i's in open lettergrepen werkelijk in eigennamen van dien tijd voorkomen, bewijzen: Frithurîc, Frithubodo. Op zich zelve getuigen dus deze vormen tegen het zuiver Nederlandsch karakter der psalmen niets. Zien we echter of uit het verband met andere feiten dienaangaande wat te beslissen valt, en wel in de eerste plaats, hoe de verhouding is van u en o. 33) De u der psalmen is tweeërlei: òf een echte u, thans nog hd. u, òf de Umlaut van deze, hd. ü. Wel worden ze in het schrift niet onderscheiden, maar dit volgt uit de voor Umlaut zeer vatbare natuur des klinkers en uit de analogie met andere vocalen. Evenzoo in het Ohd., trots Grimms argumenten daartegen. Als proef op de som vinden we in de psalmen duiri (januas), dat bezwaarlijk iets anders dan de Umlaut | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
der korte u kan zijn en evenzoo wordt aangeduid als bij Williramus die der lange in huisero, geluiteret. Dat ook in het Ohd. sporadisch de Umlaut der korte u uitgedrukt wordt, blijkt uit Müllenhoffs treffende opvatting van ibilo in Mereg. 2b, 64. Ik aarzel dus niet beide u's te scheiden. De door Umlaut gewijzigde u vinden we in fullan (replere), hulpa (auxilium), cunni (generatio), putte (puteus), waarin ook het Ndl. u heeft. Twijfelachtig zijn burg (civitas), fluht (refugium), gethult (patientia), die in den sing. de ongewijzigde u bewaard kunnen hebben, als tot nog toe in het Hd. Den Umlaut hebben voorts furist (princeps), gurdan (accingere), jungelig (adulescentulus), crumban (incurvare), cundan (annuntiare), sunda (peccatum). Evenzoo in open lettergrepen, waarin het Ndl. den Umlaut van o, doch b.v. het Hoogd. dien van u heeft; t.w. in duri (janua), furi (coram), huvil (collis), lugina (mendacium), gespuran (investigare), uvil (malus). Met het Nederr. kuning (Lac. II, No 1066) komt overeen cuni(n)g (rex), nhd. könig. Overblijven met ongewijzigde u's 1) in open lettergrepen, waarin het Nederlandsch geen u's kent, cuman (venire), Nederr. kumin (Lac. II, No 530), en de 5 klasse in perf. 2 sg. en plur. en part. pass.; 2) in gesloten lettergrepen, waarin het Nederlandsch o, doch, zoover ik kan nagaan, het Oud-Nederrijnsch u heeft (verg. Lacomblet II, No 530, 1064, 1065, 1066 vlgg.): brunno (fons), dump (stultus), duncal (obscurus), vus (vulpes), hunt (canis), hunger (fames), kurt (brevis), munt (os), stunda (tempus), sundir (sine), gisunt (prosper), tunga (lingua), turn (turris), thurst (situs), umbi (circum), un- (in-), undir (sub), uns (nobis), up (supra), ur (ex), uunda (plaga), uundir (mirabile). Eveneens buc (hircus), uulca (nubes), stuppen (obturare), sunna (sol). - Daarentegen staat o 1) in flexieuitgangen, waarin ze soms wisselt met een moderner e, als crifto, crefte (virtutum) of met de boven besprokene a als ovita (pomorum), en den ouden ablativus in de adv. op o: lango (diu), adro (diliculo); 2) in ordon (habitare), boldlîco (fiducialiter), tuuifolt (duplex) uit ardon, baldlîco, tuuifalt; 3) in overeenstemming met ndl. en ndr. o: a) voor ld, lt: golt (aurum), | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
holt (lignum), verg. ondl. Holtlandia; b) in bogo (arcus), brûdegomo (sponsus), cocar (pharetra, door Heyne tot cocâre omgestempeld), uuonon (habitare), fore (coram), hopa (spes), lovon (laudare), gebot (praeceptum), got (deus), lof (laus), loc (capillus), morgan (matutinum), dohter (filia), uuort (verbum), folc (populus), fol (plenus), noh (nec), of (si), sorga (cura), bespotten (subsannare), thorn (spina). Met Ohd. komen overeen horo (stercus), horsc (vehemeus), hosc (subsannatio), tholon (pati), forhta (timor). O en u wisselen in druhtîn en het drohtîn der glossen. 34) De gelijkenis op het Hoogduitsch en de oudste Nederrijnsche stukken is sterk. We hebben evenwel geen recht aan het Nederlandsch van het einde der 9 of het begin der 10 eeuw die u's in open lettergrepen te ontzeggen. In ripis Dorestati moge al voor dienzelfden tijd de o bewijzen, daarentegen komt in 1064 nog een Thuredrecht voor, beantwoordende aan het thuro (per) der psalmen. Hetzelfde geldt van de verhouding van e en i. Het eene Nederlandsche dialect was in het bewaren van i en u veel conservatiever dan het andere, totdat op het einde der 12 eeuw beide in open lettergrepen reeds door e en o waren verdrongen. Al bewijst dus de verhouding dezer vier vocalen onderling op zich zelf niets tegen het zuiver Nederlandsche karakter der psalmen, dan is toch het feit, dat juist dezelfde woorden hetzij met het Nederrijnsch hetzij met het oudere Duitsch overeenstemmen wel iets meer dan bloot toeval. We spraken reeds vroeger het vermoeden uit, dat een aan den Nederrijn grenzende streek de germanismes uuîr, sig, unsig toegeschreven moeten worden; we vindeu in de thans behandelde vocalen dat vermoeden bevestigd - of ten minste de gegrondheid er van niet weerlegd. Zien we wat uit andere phonetische verschijnselen dienaangaande op te maken is. 35) De lange klinkers zijn â, ê, î, ô, û. Voorbeelden der â zijn âvont (vesper), âna (sine), âton (cibare), gâlîco (subito), lâtan (sinere), gimâran (mirificare), ginâcon (appropinquare), ginâtha (misericordia), sâlig (beatus), sprâka (loquela), strâta (platea), uuâga (statera); gesloten in gân (ire), jâr (annus), | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
rât (consilium), sân (statim), slâp (somnium), uuân (spes), uuâr (verus), uuât (vestimentum). Voorts in â (uit aha, aqua) en de vervoeging. Uit eene vergelijking met b.v. het Mhd. en Nhd. volgt, dat de â in vele vormen stand houdt, waar men Umlaut zou kunnen verwachten. Evenwel niet consequent. Wezenlijken Umlaut vertoonen dêda (facta), uuêdan (induere), geuuêde (vestimentum), geuuêpene (arma), ginêkeda (appropinquavit); ook in de conjugatie sprêke (locutus fuisset), behêlin (absconderent), besête (possedisti), gêvi (dedisti), dêdi (fecisti). Bekend is, dat dit verschijnsel zoowel in het Ohd. als in het Osaks. ontbreekt en dus reeds alleen bewijst, hoe ijdel de bewering is, dat onze psalmen een poespas van beide talen zouden bevatten. Hoogst belangrijk tevens voor de historische linguistiek is het constateeren van het feit in een zoo betrekkelijk vroegen tijd. Eenige eeuwen later vertoont deze Umlaut zich zeer regelmatig in het Mnl. der zuidelijke gewesten en en het Duitsch-Nederijnsch. Dat nu de psalmen gêvi naast gâvi, genâcon naast ginêkeda enz. hebben, is minder aan den tijd, dan wel aan de plaatselijke gesteldheid te wijten. 36) De î is, behoudens in de wanspelling beuuîldi (possedisti), underschîd (distinxit), slîp (dormivi), waar ze voor ie staat, de Germ. î: uuîs (sapiens), uuîn (vinum), uuîun (benedicere), gîpan (patere), êrîn (aereus), en in de 4 klasse der sterke ww. Waarschijnlijk ook in uuîta (albi), tenzij de enkele t eene schrijffout is. Lang houd ik haar eveneens in uuî (nos), gî (vos), bîspil (parabola), fîunt (inimicus). In suîtho (nimis) vergoedt de lengte de uitgevallen n, als in ndl. vijf. Vreemd in vorming, maar geheel Nederlandsch is sila (anima), dat wel een lange i of liever ie toekomt. Bij Tatianus lees ik sîolîh (maritimus) en snîo (nix) naast sêo en snêo. In de psalmen desgelijks het door Heyne verworpene an îuuon (in aeternum), jazelfs ieuuisc (aeternns). Derhalve steeds beantwoordende aan got. ai voor v in saivs, snaivs, aivs, en in zòò verre niet te vergelijken met het Westphaalsche kiesur (Bed. 2), Noord-Hollandsch biest, hieten, Friesch bien (crus), stien (lapis) enz. 37) De lange u is 1) = germ. û, in ût (ex), brût (sponsa), | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dûva (columba), hûs, (domus), fûl (sordidus), intlûcan (aperire), sûl (columna), thûsint (mille), rûnan (susurrare); 2) = germ. iu in dûrlîk (pretiosus), underthûdig (subjectus), nûuui (novellus), thûuue naast thiuuue (ancilla), flûtit (fluit); 3) de rekking van u bij uitstooting der volgende n, evenals in ndl. zuiden, Muiden, in farkûth (abominabilis), sûthon (ab austro). Natuurlijk is de oudere vorm van dit sunth suinth, dat we reeds in suîtho boven hebben leeren kennen. 38) We komen thans tot de verhouding van ê tot ei, ô tot ou en uo. De ê uit ei, got. ai, staat regelmatig voor r en al of niet gevocaliseerde uu: êr (ante, êrîn (aereus), êr (honor), sêr (dolor), lêran (docere), sêo (mare), snêo (nix). Voorts in tuêne (duo), hêtan (vocari) en sêla, hd. Seele, naast sîla, ndl. ziele. Wisselt met ei in scêthan naast sceithan (segregare), ên naast ein (unus), suuêga naast sueiga (armentum), uuêst naast uueist (scis), frêsa naast freisa (interitus), scêt[h]la naast sceithla (vertex), alêvon naast aleivon (reliquiae). Daarentegen staat de ei 1) beantwoordende aan ndl. ei, derhalve aan got. ai, wanneer de volgende lettergreep een i of j bevatte, in neigan (inclinare), arbeit (labor), bleike (pallor), gereinan (mundare), tespreidan (dispergere), leidon (ducere), heil (salus, ja-stam, verg. got. unhaili), uueitha (pascua), folleistan (opitulari), heiger (pelicanus). Voorts in het suffix -heit, -heide; feit naast feitit, in 't Ndl. regelmatig verkort tot vet(t); antsceini (vultus), geuueicon (mollere); 2) beantwoordende aan de gewestelijk ndl. ei in woorden als stein, vleisch, teiken en de nederr. ei, doch ndl. ê, in uueit (scit), deil (pars), teican (signum), fleisc (caro), heis (raucus), geheit (votum), heit (calidus), leimo (limus), meist (maximus), stein (lapis), uueiso (orphanus), geist (spiritus). Ook in eitir (venenum, ndl. etter). Dails en taikns zijn in het Got. vrouwelijke i-stammen; arbeit (labor) is eerst laat tot de a-decl. overgegaan en daarom onder 1) gebracht. 39) In de verhouding van ê tot ei heerscht dus evenzeer weifeling als tusschen â en ê. Geen consequent Nederlandsch of Nederrijnsch, maar iets, dat het midden houdt tusschen beide, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Alleropmerkelijkst is de ei als Umlaut der a, waarover ik reeds in den vorigen jaargang handelde, en dien ik met verwijzing daarnaar hier eenvoudig vermeld: heinde (manus), sceifte (sagittae), einde naast ende (finis), eintisc naast entisc (antiquus), geuueinoda (educavit). - Overblijven de ê in fê uit fehe samengetrokken en de ei in eislîk uit egislîk (terribilis); ndl. vee, eiselijk (ijselijk geschreven). Arbiidin voor arbeidin (tribulatione) is een onbeholpen schrijfwijze of lompe fout. 40) De wetten, volgens welke germ. au in ndl. oo en ou, in hd. ô, ö en au, äu overgaan, zijn zóó vast en zeker, dat een dialect, dat in dezen tusschen beide in staat, zijne plaats van zelf onder de Nederrijnsche tongvallen aanwijst. In de psalmen vinden we ô 1) = ndl. ô, hd. ô in dôt (mors), hôh (altus), lôs (dolosus), Môr (Aethiops), ôra (auris), ôster (orientalis), lôn (merces); 2) = ndl. ô, doch nhd. ö, welke Umlaut aan het Ohd. vreemd is, in gehôran (audire), scôni (speciosus), getrôstan (consolari); 3) = ndl. ô, hd. au, äu, in hôvit (caput), ôk (quoque), ôcon (addere), tôm (frenum); doch ou in douf (surdus), gouma (epulae), rouf (rapina), rouc (fumus), toufere (veneficus), gelouvan (credere), loupan (currere). De psalmist weifelt tusschen ôga en ouga (oculus), côs (probavi) en louc (aperuit). Volkomen stemmen met Williramus in schrijfwijze overeen boigedon (incurvaverunt), oigan (ostendere). De au blijft in glau (prudens), scauuon (respicere); wordt ou in scouuon (respicere), welke diphthong eveneens voorkomt in stouuunga (increpatio), houue (foenum), uuidouua (vidua, sk. vidhavâ). Aan clauua zal wel een lange a toekomen; Noord-Ned. ou voor germ. û, iu komt niet voor. De slotsom van dit alles is dus wederom een hybridisch vocalismus, waarop het Duitsch-Nederrijnsch sterk gelijkt. 41) Eene ô voor uo komt voor in tô (tôhopa; tôte), blôion (florere) en in ps. 18 rôpizot (eructat) en behôdit (custodit). Hoe echt dit laatste is, bewijst behuodende dat er vlak naast staat. In alle overige gevallen komt uo voor, als armuodi (miseria), bluot (sanguis), bruother (frater), druovon (conturbare), cuo (vacca); den uitgang -duom in uuîsduom (scientia), rîcduom | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(divitriae) en de perf. der 5 klasse, benevens het onverkorte suohta (quaesivi). Als u wordt de tweeklank uitgedrukt in rukiat (nolite), gescue (calceamentum), flukit (maledicit); als ue in irruert (motus). Wat trouwens ook elders bekend is. 42) De tweeklank iu (= germ. iu) staat in diupi, diupitha (profundum), sniumo (velociter), fiu uit fihu (pecus). Zoo ook in fliugan (volare), diufil (diabolus). De schrijfwijze ui, ook in het Ohd. bekend, komt voor in fuir (ignis), ûtguit (effunde), luit (sonus), thuisternissi (tenebrae), gebuit (manda). Naast iu staat io in fio (specus), uuio (quo), lioht (lumen), thio (femur), diopi (profundum); ia in thiat naast thiet (gens), thianon naast thienon (servire). In sia (eos), sian (videre), begian (confiteantur), evenals in sion (pupillam), vormt de tweede a, o eigenlijk den uitgang, doch dit belet de diphthongvorming evenmin als in thie, sie (ii), siet (videt), flien (fugere). In tian, tion (enutrire) moet gelijke versmelting worden aangenomen. De bonte rij van iu, io, ia in hetzelfde stuk wordt dus nog vermeerderd door de jongere ie's, welke de overhand hebben: diep (altus), dier (fera), riet (arundo), bedriegen (decipere), uuie (quo), lief (dilectus), liegon (mentiri), mieda (merces), scietan (sagittare), spiet (hasta), gietan (fundere), nietan (uti), thierna (juvencula), stier (taurus), driepan (stillare), criepen (repere) en in de perf. der laatste klassen fiel (cecidi), faruuiet (execrabar), uuiep (flevi): evenzoo gieng (ivi) zonder verkorting als nog later in het Nederrijnsch. Ik bepaal mij met aan te wijzen, dat voor het Mnl. en Nnl. als oudste vormen te vermoeden zijn drûpan, crûpan, niet driepen (hd. triefen), criepen en dat dus in dezen de psalmist afwijkt. Minder gewichtig komen mij fluigan, guitan, buidan voor, daar ze zeer goed slecht gelezen of verschreven fliugan, giutan, biudan kunnen zijn, waaruit dan regelmatig vliegen, gieten, bieden wordt. In fuir, duister kan ui als nl. uu uitgesproken zijn. Maar wat is dan luit? Over ieuuesc is reeds gehandeld. In plaats van tien vinden we ten (decem), dat tên uit tehen, als fê uit fehe kan zijn, òf, als in 't Engelsch, uit tehn, tenn met ingeslokte toonlooze eindvocaal en verkorte stamvocaal staat; verg. elf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
43) De algemeene indruk, dien de vocalen en diphthongen maken, bevestigt volkomen, wat de declinatie en conjugatie ons leerden. Het voorkomen van ê (voor â), ei, ou en uo was reeds voldoende om het hersenschimmige der ‘vermenging van Ohd. en Osaks.’ in het oog te doen vallen. We lieten het Osaks. dus ter zijde. De grensstreek, dien we in § 15 voor het vaderland van den psalmist hielden, wordt thans bepaalder, en is ongetwijfeld bij den Nederrijn te zoeken. We zullen bij de consonanten zien of we die nog wat nader kunnen vaststellen. Maar vooraf nog een enkel woord over de toonlooze klinkers. 44) Over a, e en i als toonlooze klinkers is reeds een en ander opgemerkt. Hunne wisseling met o en u blijkt èn uit de flexie èn uit vormen als âvant, avont (vesper), bivonga, bevunga (tremor), uuerolt, uuerilt (saeculum) lôsonga, lôsunga (dolus), uuatar, uuatur, uuatir (aqua) enz. Fîunt staat regelmatig in plaats van ndl. vijànd. De partikel gi- wisselt met ge-, jazelfs met go- in gothehton (cogitationibus) en gomârda (mirificavit). In veel gevallen is assimilatie in het spel: fullust (adjutorium), uuîlonon (tribulare), gemikolon (magnificare), îdulmussi (vanitas), ripot[h]on (maturitate), honog (mel), anastandandan (insurgentibus). Inlassching heeft plaats in angust (angustia), arug (perversus), ereve (hereditas), kelik (calix), garavon (manipulos), senifte (mitis); uitstooting in solre (solium), uuerldis (saeculi), dunkla (obscura), uuîtnonda (tribulantes). Elelendig staat naast ellendig (advena). 45) De liquida zijn uit den aard der zaak voor ons doel minder belangrijk. Merken we dus slechts in het voorbijgaan op, dat de m op 't einde van toonlooze flexieuitgangen n wordt; voorts staat naast bin op twee plaatsen bim. N assimileert tot m in ummahtig (infirmatus), ummilde (impietas), umbeuuollan (immaculatus). Verg. het Mnl. Merkwaardig is de vorm senifte (mitis) voor semfte en niet beantwoordende aan nl. zachte. In stede van m staat n in gitunft (pactum), gesniundon (acceleraverunt. Evenals in Tatianus is soms de gutturaal zonder voorafgaande nasaal in cunig naast cuning (rex), jungelig (adoles- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
cens); zoo ook hatega naast hatunga (aemulatio); dat echter in getugel (linguosus) de n door een streepje boven de u was aangeduid, is waarschijnlijk uit de c in gethuuic naast gethuuig (disciplina), die wel voor gethuuinc, gethuuing zullen staan. Over farkûtha (abominabiles), sûthon (ab austro) en suîtho (nimis) is reeds gesproken. Eindelijk is hier de plaats op te merken, dat ik te ver ben gegaan door achter de toonlooze uitgangen overal [n] te voegen, waar dit door de analogie gevorderd werd. Veeleer houd ik deze apocope voor een verschijnsel niet alleen in onze psalmen, maar ook in andere Frankische stukken voorkomende. Verg. b.v. Sievers in Tat. pag. 22 en de treffende aanhaling van Müllenhoff in de Denkm. 490: wan t und n und r (lees: erre) sint von den Franken verre an maneges wortes ende (Renner 22252). Dat ook aan andere talen en tongvallen de apocope van n, deels vroeger, deels later, voorkomt, is bekend; aan de onze te herinneren, wel overbodig. 46) De uu wordt als u geschreven in tu- en su-: tuêne, duo); suert (gladius); onjuist in snêue (nive), auigki (invium); uuu en uuuo worden als uu en ou voorgesteld: uunt (vulneratus), uuosti (desertus). Onjuist schrijft Heyne uuôsti, uuôpan enz. Zij versmelt in suoti (dulcis), huo (quomodo): blijft voor r: uurâca (vindicta), uurisil (gigas), als in het Nederrijnsch en Ndl. 47) De j assimileert na korte, valt weg na lange lettergrepen, die op consonanten uitgaan: hebbu (habeo), libban (vivere), mitdi (medius), ruggi (dorsum), tellon (narrare), merran (morari), settan (ponere), gehôran (audire), leidon (deducere), neigan (inclinare), suocan (quaerere), gemeini (communicare), irlôson (redimere), geruuan (parare), thencon (cogitare), mendon (exultare), forhtun (timere) enz. Doch hevon (levare), thecon (operire), met afwijking van het Ndl. Eindelijk blijft de j als i of e in respias (arguas), ruokiat (velite), mendiiot (exsultate), te gerîkieni (ad locupletandum), kunnea (generationi), mendian (exultare), nereando, neriando (salutaris). Soortgelijke wisselvormen kent ook Tatianus, zie Sievers 25. Hier zijn ze wel het werk van een copiïst, maar Sax of Frank? - | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor g, gi leveren de glossen gaien (contra), beian (confiteri); ps. 18, 15 emiceio (semper); ps. 53-73 niets dergelijks, maar wel het omgekeerde gî (vos) enz. 48) De mutae staan geheel op Nederduitsch standpunt en verschillen dus niet van de Nederlandsche. G, k, h beantwoorden respectievelijk aan got. g, k, h; b (v), p, f aan got. b, p, f; d, t, th aan got. d, t, th. Dit is het algemeene. Zien wij thans de bijzonderheden. 49) Gutturales. Hl, hn, hr, huu verliezen den beginmedeklinker: loupon (currere), neigan (declinare), ring (orbis), uue (quis). Evenzoo het Nederrijnsch der 10 eenw: in 796 nog Hrôdbertinga hôva, Hruodulf, ten N.W. van Keulen (Lac. I, No 5); Hrôdrîc, in loco ad crucem, aldaar (No 7); doch in de Keulsche oorkonde ao 927 (No 88): Rôthbret, Ruothpold en volg. stukken. Alleen onze glossen kennen hu, hl op twee plaatsen: hue (quis), hlôthu (praedam). Het wegvallen der h tusschen vocalen valt op te merken in â (aqua), hôist (altissimus), hôi (altum), irhôdis (exaltasti), geneian (declinare), sian (videre), tion (enutrire), fê, fiu (pecus); den sup. hoeste ken ik alleen in 't Mul. uit den Alexander, die voor ons taalgebied weinig bewijst; doch ho, homoet enz. komen elders voor; het Nederr. heeft alleen hôste. De h valt voorts na l of r soms weg, als t volgt: fortin (timere), gebalton (irritaverunt); zelfs na klinkers komt dit in het Nederrijnsch vòòr t voor, in de psalmen alleen in de toonlooze syllabe van nieuuet naast nieuueht, nl. en ndr. niet. Het assimileeren voor s is nog geen regel: uuasmo (fructus), vusso (vulpium), naast uuahs (cera), uuahson (oriri), nuahsemo (fructus), ohsso (bos), uuihsil (commutatio). Op het einde staat h = ch: noh (neque). Aphaeresis hebben êtan (vocari), syncope dumpeide (insipientia), prothesis hôc (quoque). De ch komt voor in uuerch 63, 10, riechon, gl. 768, gerichtit 58,5, gemanochfoldoda 68,5, archheide 72,8, in de 2 eerste woorden een onjuiste schrijfwijze voor c, evenals b.v. in onl. Sûdrekercha, Bernardeskercha van 't jaar 1094, os. wrâchi in Mon. en dergelijke, verg. ook th voor t. Naast guolîc-heide, guolîk-heide staat guolîhheide, guolîheide (gloria), verg. nl. lichaam. Verder | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
staat passim th voor ht, evenals omgekeerd ht voor th, een zeer algemeene slordigheid in stukken ook van lateren tijd; aldus irliothe voor irliohte, 66, 2. Zelfs uashemo voor uuahsemo (fructus). Uit ft ontstond soms ht: thurhtic (egenus), senihte (mansuetudo), eht (vero), stihtan (aedificare), evenals in het nederr. gescriehte (Lac. II, No 530) en soortgelijke, alsmede in het Ndl. De media g werd natuurlijk als in het Nederlandsch en Nederrijnsch fricatief uitgesproken; in beide talen fungeerde zij daarom ook voor ch. Te Winkels meening, dat de g op het einde zacht klonk en, evenals in het begin en midden, gelijk de Fransche gu, d.i. als de explosieve media werd uitgesproken, is gegrond op de schrijfwijze auuigki (invium), rugki (dorsum) en teignon (signis). Al nemen we aan, dat deze drie vormen iets voor de uitspraak als fr. gu bewijzen, dan toch kan hieruit evenmin als uit heilicduom (sanctuarium), dat hij er bij had kunnen voegen, iets voor de zachte uitspraak op het einde worden afgeleid. Zelfs zou de schrijfwijze sic selvan 67, 7, waarvan hij het onjuiste nog niet kende, benevens thurhtic (egenus) en uuîc (bellum) juist voor het omgekeerde pleiten volgens de methode om uit enkele gevallen tot het algemeene te besluiten. Aangezien verder de verscherping van mediae tot tenues op het einde een algemeen Nederlandsch en Hoogduitsch verschijnsel is en in de psalmen ook voor de labiale en dentale mutae geldt, is er geen reden hoegenaamd voor de g eene uitzondering te maken, te meer aangezien de verscherping op het einde sporadisch wordt uitgedrukt. De questie, hoe de g uitgesproken is, blijft dus nog over. Namen we aan, dat vóór de g als explosieve media de genoemde zes vormen pleiten, voor de g als frictatieven medeklinker spreken dan gesig (vide), thog (tamen), sig (sibi), unsig (nobis), waarin de overspringing van ch tot de explosieve media door geen enkel analogon kan worden bewezen; woorts uueh (via), crefich (validus), manohfalt (multiplex), waarin h onze ch is als verscherping der fricatieve slot-g, verg. archheide (nequitia). Daar dus de zaak door de schrijfwijze niet beslist wordt, moeten we te werk gaan naar | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de analogie van Mnl. en Nederrijnsch. Deze nu pleit voor de fricatieve uitspraak. Ons blijft dus over uit te maken, wat we van de door Te Winkel aangevoerde vormen te denken hebben. In de eerste plaats dit, dat auuigki, rugki eenvoudig verdubbelingen van g moeten voorstellen, beter door het daarnaast staande ruggi aangeduid. Zoo is eg niet alleen in het Ags. allergewoonst en ook in het Ohd. bekend, maar komt nog in Mnl. handschriften voor: rucge, lecgen enz. Men bedoelde hiermede geene afbeelding der uitspraak, maar eenvoudig verdubbeling door middel van een andere consonant, evenals in ck voor cc of kk, td voor dd enz. Germanismen zijn teignon, gelijk beceignot gl. 79 aanwijst en etig voor ndl. edik, ohd. ezzih (zie bij t). Uuîc, heilicduom, thurhtic acht ik eenvoudig navolgingen van hd. schrijfwijze, dewijl ze met de nl. en ndr. uitspraak en de overige vormen in strijd zijn. Verder leveren g en c (k) weinig bijzonders op. De g in luoginda (rugiens) kan uit h of uit j ontstaan zijn: het eerste is ook mogelijk in begigan, doch acht ik de analogie van negen uit ni-un waarschijnlijker, waarin de g zich uit de achter i ingelaschte j ontwikkelde. Evenzoo ontstond olig (oleum) uit olige, olije, olië. - Aan het einde wordt ng tot nc: ûtganc (egressio), doch niet constant: antfieng (suscepit). - De k staat voor e en i, c of k voor andere klinkers. Sc is zeer gewoon: asca (cinis), scalc (servus), behoscon (deridere), musca (passer) enz. Sch in schalk (servus), geschînan (apparere), underscheidan (distinguere), beschirman (protegere). De verdubbeling van c of k is ck: buckin (hircis), locka (capillos), stricke (laqueos); òf kk: strikke (laqueos); onnoodig in stercke naast sterke (fortitudo). Voor slot staat sclot (sera), verg. mnl. sclâpen, enz. Over sal is reeds gesproken. 50) De labiales sluiten zich nauw aan het Mnl. en Oud-Nederrijnsch aan. Omtrent de p valt alleen op te merken, dat scepte hetzelfde is als scepfte (sagittae) en te beschouwen als een navolging van ohd. scepte voor scephte, zie Müll.-Scherer 296. De b wordt bewaard als tusschenletter na m: uuamba (uterus), getimbran (fabricari), crumban (incurvare), drumba | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(tuba), dumben (insipienti), doch naast dumpeide (stultitia). Over de verdubbeling van hebban en libban is reeds het noodige gezegd. Tusschen klinkers is b alleen de gotische b tusschen vocalen, d.i. = ndl. v, maar niet = hd. bGa naar voetnoot1), in abir (post), hebon (tenere), habeda (obtinui). In alle andere woorden staat daarvoor de algemeen ndl. en Oud-Nederrijnsche v: ava (ab), aleiva (reliquiae), hevon (levare), ovir (supra). Zoo ook arvit naast de echte b, hd. b, in arbeit (tribulatio), nl. arbeid. Verg. Eueruuin ao 927 (bij Lac. I, No 88), Euerhart ao 941 (ibid. No 93) en latere stukken in oorkonden van 1251, 1257 enz. (ibid. II, pg. 201, 237 enz.). - Alleen in toufere (veneficus), duifil (diabolus) staat de hardere f, doch verkeerdelijk. In het begin wisselen f en v: vat (vas), vel (vellus), veste naast festi (firmamentum). Op het einde nooit v, steeds f; zoo luidt de praep. steeds af (a), hd. ab. De vorm ft ontstond uit ht in gesifte (visioni), druftîn (dominus), blijft in hafta (captivitas), stifton (aedificare), aftir (post). Epenthesis heeft plaats in gitunft (pactum); verg. nl. vernuft. 51) De dentalen staan eveneens op zuiver Nederlandsch standpunt. D, th en t beantwoorden aan got. d, th, t. Evenals in het Onl. en Oud-Nederrijnsch zijn als begin- en middenletters d en th nog gescheiden, behalve in weinig gevallen, waarin ze deels wisselen deels d reeds de plaats der th heeft ingenomenGa naar voetnoot2). Zoo wisselen ze in ûtferdi en ûtferthi (exitûs), arbeida en arbeitha (tubulationes); maar steeds fader (pater), goldi (auro), hôvidis (capitis), andarn, dat plur. v. andar; verg. hd. (um)sonst, gr. ἄλλως en verwerp Heyne's afleiding. Geassimileerd wordt dl tot ll in guolîcheide (gloria), anlita (facies), ds tot s in uuirscapon (epulari). In het midden staat td voor dd in mitdon (medio), gemitdelon (dimidiare), waarin de vorige t de syllabe sloot, als stond zij als slotletter des woords. Daarom is mitton | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(medio) te verklaren als mitdon. Over hatta zie de conjugatie. Als sluitletter staat op nederl. en nederr. wijze steeds t: got (deus, soms gott), uuort (verbum), hôvit (caput), enz. Uuad (quid) en beid (sustinui) staan voor uuat, beit: een soortgelijke schrijfwijze komt in nederr. stukken voor: dad (Lac. II, No 530) enz. Evenzoo staat d voor t, doch uit th in uuard (fiebat), quad (dixi), uuerd (pretium), underschîd (distinxit), naast uuarth (fiebat). - De th staat als begin- en tusschenletter: the (is), thiat (populus) enz.; bruothron (fratribus), ertha (terra), fremithi (peregrinus), fritho (pax), sethelgang (occasus), cualitha (refrigerium), zelfs sceithan (got. skaidan), graphisch omgezet in ûtfarht (exitus), sceihtla (vertex). Aan slordigheid wijte men t voor th in thuroliton (transire), scêtla (vertex), geuuertunga (corruptio; verg. ags. geverdan, ohd. gawartjan, corrumpere; door Heyne tot geuuerrunga verhaspeld); geuuerte (dignare). Als sluitletter gaat th in t over: fremitboran (alienigena), arvit (tribulatio), quat (dixit), mit (cum), quit (dic)Ga naar voetnoot1); alhoewel ook th, zelfs d, voorkomt: farth (iter), uuarth (fiebat). Valsche th voor t (evenals boven ch voor c) hebben faruuâthana (maledicti) naast faruuieton, theseuua naast teseuua (dextera), uuathir (aqua), fartheridos (perdidisti). In uuitherspurnitha (recalcitravit) is th een schrijffout voor d. Van de dentalen is de t voor ons doel de belangrijkste, aangezien de Nederduitsche tongvallen, waarop de Hoogduitsche verschuiving gewerkt heeft, in de eerste plaats deze voor z hebben prijsgegeven, terwijl de overige mutae nog ongedeerd bleven. Zulk een merkwaardig geval zien wij in ps. 1-3, welke regelmatig de hd. z vertoonen, doch daarnaast de onverschoven p en k (behalve in mih, jok) en overige mutae handhaven. Daarentegen staat in onze psalmen, t.w. 53-75, regelmatig t, eens z. Voor de t bewijzen aan te voeren, is overbodig: ter loops zij opgemerkt, dat in rehlîc, rehnussi syncope, in ansceine assimilatie, in uuitton, uuittut verscherping plaats- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft. Alleen etig en, wil men de plaats vertrouwen, betekamere 18, 5 hebben t voor d. De z vinden we slechts in luzzilheide 54, 9. Trekken we evenwel ps. 18 en de glossen in den kring onzer beschouwing, dan vinden we luzzil 18, 8, luciko 18, 6, emiceio 18, 15, loz gl. 650, farnozzan gl. 304, farthroz gl. 307, becêhnot en beccignot gl. 75, 79, ziu gl. 830. Ook wel luctika gl. 652 voor lucika. Natuurlijk rekent niet mede ercêtere, mnl. arsater, daar c rom. ch, χ in ἀρχ ατρος is, verg. nl. aarts, ἀρχι; evenmin quezzon (allidere), ndl. kwetsen. Dr. Jonckbloet doet met het oog op deze vormen en Te Winkels veronderstelling, dat dit alles den copiist moet worden geweten, de vraag: ‘Dr. Te W. schrijft dat bloot op rekening van den kopiist, maar is dit wel aannemelijk?’ Ik geloof met Dr J. van neenGa naar voetnoot1). Wat de glossen aangaat, deze wijzen op psalmen, die in hetzelfde dialect als ps. 1-3 zijn opgesteld, vgl. cende gl. 179. Ps. 18 heeft 3 z op 9 woorden of 12 gevallen met onverschovene t's, de overige slechts 1 z; van deze gevallen vallen vallen drie op luzzil, lucik (naast luttic), één op emiceio. Merken we tevens nu op, dat andere verschoven vormen als sig, unsig constant zijn, dan blijft er zeer weinig kans op taalverhaspeling van een hd. copiist, als ik in het begin mijner behandeling aannam, maar veel meer op ingeslopen germanismen, die dan alleen het gevolg kunnen zijn van een nabuurschap van dat gedeelte van den Nederrijn, waar de z voor t en althans in eenige gevallen h voor k reeds heerschte. 52) De bij Lacomblet afgedrukte stukken verbieden ons die landstreek ten zuiden van Keulen te zoeken. De tijd toch der vervaardiging der psalmen is wel niet precies aan te geven; doch de toonloosheid der uitgangen waarborgt ons, dat deze stellig niet voor het laatst der 9 eeuw, zeer waarschijnlijk zelfs in het begin der 10 eeuw is tot stand gekomen. In de Keulsche oorkonden uit de 10 eeuw (bij Lacomblet I, No 87 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
volgg.) heerscht reeds de z. Voert men hier tegen aan, dat persoonsnamen met z zelfs nog vroeger in zuiver Nederduitsche streken voorkomen, b.v. in de Veluwe, bij Freckenhorst enz., dan bewijst dit daarom niets, dewijl daarnaast namen met een onverschoven t voorkomen, die in de Keulsche stukken ontbreken. Waren nu de psalmen in de onmiddelijke nabijheid van Keulen vertaald, de echte t's zouden (behalve in enkele gevallen als that, uuat) ontbreken en andere vormen als seggen niet voorkomen. Vanzelf komen we dus op de streek, welke zich ten Noorden of ten Westen van Keulen uitstrekt, derhalve daar, waar het Nederlandsch met de landtaal van het aan ons land grenzende Nederrijnsche deel van Pruisen zoo goed als samenvalt. De afwijkingen, welke we èn van het Mnl. èn van het Nederrijnsch (te beginnen met het jaar 1251, Lac. II) constateerden, wekten eveneens het vermoeden op, dat het vaderland der psalmen tusschen het tegenwoordige België en Pruisen te zoeken is. Dit is dan hoogstwaarschijnlijk òf onze tegenwoordige provincie Limburg òf de daaraan grenzende Pruisische streek, en wel die, welke er het oude graafschap, later het hertogdom mede uitmaakte. 53) De oudste toestand van de taal van Belgisch Limburg is ons bekend uit van Veldeke's Servatius. Deze is wel is waar in een latere redactie tot ons gekomen, doch uit de vergelijking van de rijmen en die der in 't Mhd. omgeschreven Aeneïde, welke natuurlijk in dezelfde taal opgesteld was, kunnen we een tamelijk volledig schema opmaken van v. V's taalvormen. Ik verwijs dienaangaande naar het waarlijk voortreffelijke opstel van den Heer Braune (Zeitschr. f.D. Phil. 4, 249 volgg.), waarin evenwel v. V's tongval verkeerdelijk voor Maastrichtsch wordt uitgegeven, en tevens hier en daar ketterijtjes betreffende het Mnl. voorkomen. Natuurlijk moeten we daarbij in het oog houden, dat de psalmen minstens twee en een halve eeuw ouder zijn. Van i en u in open lettergrepen is b.v. bij v.V. geen spoor te vinden. Doch zijue â blijft door Umlaut onaangetast, terwijl de psalmen weifelen tusschen â en ê. Daarentegen loopen ô en oe bij v.V. door elkaar (eu heeft de oe den | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Umlaut ue, welke klankwijzing evenwel aan den lateren tijd moet geweten worden; daardoor rijmen en de lange en de gerekte o (got. au of gerekte u) op oe (got. ô), ue (got. ô) op û (got. û, iu), ja zelfs oe (got. ô) op û (got. û), welke laatste, thans ook in het Maastrichtsch in enkele woorden dezelfde uitspraak heeft, zie Mr. Franquinet in Arch. v.N. Taalk. 3, 251 volgg.). De psalmen hebben echter op een paar ô's na steeds uo. Deze twee voorbeelden mogen volstaan om aan te toonen, dat de taal van v.V. tusschen het zuivere Duitsch en ons Limburgsch, de taal der psalmen tusschen het Belgische Limburgsch en het echte Nederrijnsch inligt. Overeenstemming heeft weer plaats in vormen als suohta, seggen; het behoud van vele ei's, zooals nog in het Maastrichtsch: kleid, bleik, deil, teiken, ein, stein, geist enz. Zie verder bij Braune. 54) En hiermede acht ik mijn taak afgedaan. De vergelijking met het Ohd. en Osaks. deed ons beide later ter zijde zetten en naar een nauwer verwante taal omzien, welke in den loop onzer beschouwing zich vanzelf voordeed. Te Winkel meende het geheele Nederrijnsch wegens de z te moeten verwerpen, doch de stukken der dertiende eenw en de tongvallen van later tijd doen het onjuiste hiervan voor de westelijke en boven Duisburg gelegen plaatsen in het oog springen. De taal der psalmen voor de ‘prototype’ van onze Nederlandsche schrijfen Hollandsche spreektaal uit te geven, gaat evenmin aan. De questie is eenvoudig deze, of we recht hebben Oud-Limburgsch voor eene der Oud-Nederfrankische tongvallen van ons land te houden, ja of neen. Het laatste zal wel niemand beweren. In zooverre bevatten dus de psalmen wel degelijk Oud-Nederlandsch. Wat we van het door Dr. Jonckbloet aagenomen mengelmoes van Oud- en Nederduitsch moesten denken, meen ik bij de vermelding der ingeslopen germanismen duidelijk genoeg te hebben aangetoond. Boveudien zou zulk een dialect niet den naam van ‘zelfstandig’ verdienen te dragen, gelijk hij het niettemin betitelde, en in geen opzicht ‘het Vlaamsch of Nederlandsch hebben kunnen voorbereiden,’ gelijk hij desniette- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
genstaande aannam. ‘Voorbereiding’ is een ietwat nevelachtige uitdrukking voor ‘afstamming’ of ‘gedeeltelijke verdringing.’ Geen van beide kan van het Limburgsch gezegd worden. Zien we eindelijk in welke verhouding ps. 1-3 tot 53-73 staan. Zuiver Hoogduitsch zijn de vormen her, ther benevens de regelmatig verschoven t's; daarentegen kennen zij den Umlaut van â, hebben de overige mutae onverschoven, zoo ook de k, behalve in joh, mih, thih. Ze zijn derhalve òf in een zuidelijker streek opgesteld dan ps. 53-73, òf door een daarvan afkomstigen klerk in hetzelfde klooster als deze opgesteld. Dit is niet te bepalen. Waar die streek lag, is evenmin juist aan te geven. Maar waarschijnlijk noordelijker dan Trier. Onjuist is namelijk Heyne's meening, dat ze genau dieselbe Mundart hebben als het Triersche capitulare: deze toch hebben regelmatig ch voor k, wat in verband gebracht met gequetan (15), thaz (25, naast that) op een sterker Hoogduitschen invloed wijst. Bovendien hebben de psalmen van, fan, maar het cap. vona naast vane; de psalmen eens navo naast nova, het Cap. zelfs vollacamen, athe enz. geheel in overeenstemming met den Trierschen tongval, als de eigennaam Clutzarada (Först. 2, 1146) bewijst. Ook is een nom. sg. sînêr aan de psalmen vreemd. - Ps. 1-3 staan dus tot ps. 53-73, als gemengd Hoog- en Nederduitsch tot zuiver Nederduitsch met eenige germanismen. Maar in welke plaats deze laatste zijn opgesteld, is mij nog niet gelukt met voldoende zekerheid uit te maken.
Leiden 1 Maart. |
|