De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Oudnederlandsche woorden,
| |
[pagina 134]
| |
in dezelfde streek. Ja, reeds in 828 luidde Hummelo in den mond des volks als Hummele, gelijk thans (zie No 29 bij Sloet). Tegenwoordig is in de Saksische Graafschap Zutfen, zoowel als in 't Frankische Noordbrabant, 't gansche woord looh ingekrompen tot le, l, bijv. in Grolle of Grol, Hummel, Hengel, Rummel, Eersel, Hulsel, enz. Dat de uitspraak Grolle meer dan duizend jaar oud was, dagteekenen moest van eenen tijd toen er nog geen klankwijziging van ô in eu bestond, heeft schrijver dezes vroeger aangetoond, zonder toenmaals te weten dat de uitspraak Hummele werkelijk door oorkonden gestaafd werd. Uit dit enkele voorbeeld, waarbij ceue menigte andere kunnen gevoegd worden, blijkt, hoe voorzichtig men zijn moet met uit de spelling tot de uitspraak te besluiten. Sedert onheugelijke tijden hebben er eene zorgvuldiger en eene slordiger uitspraak naast elkander bestaan. 't Stuk van Ansbald is van den jare 711, toen Dagobert koning van ons land, voor zoover het Frankisch is, en van Frankrijk was. De goederen die Ansbald aan Willebrord schenkt, worden in dezer voege opgesomd: ‘hoc est casis, curticlis, campis, pratis, pascuis, aquis aquarumque decursibus, cum watriscapo et aratoria terra, mobili cum immobili, cum manentibus ibidem aspicientibusGa naar voetnoot1), X servientes, gafergarias, hochofinnas, cum ingressu et egressu, cum omnibus adiacentiis.’ De drie door mij onderstreepte Nederfrankische, d.i. Nederlandsche, woorden zijn opgenomen in Ducange, uitg. Henschel, en wel uit dezelfde oorkonde, die recds vroeger was uitgegeven. 't Eerste woord, watriscap, waterschap, behoeft geene verklaring, daar het nog in dagelijksch gebruik is in dezelfde beteekenis en zonder noemenswaardig verschil in vorm. Dat de bewerker van Ducange's woordenboek een term aan jan en alleman hier te lande bekend niet recht begrepen heeft, was te verwachten, want de eenigste taal waarin waterschap leeft | |
[pagina 135]
| |
was hem volkomen onbekend, en of de ligging van Noordbrabant hem helderder was dan die van Nephelokokkygia, is zeer te betwijfelen. Het zou onbillijk wezen te vergen dat een verzamelaar van woorden die voor middeleeuwsch Latijn doorgaan zonder het te zijn, uit allerlei talen, deze laatste zoude behooren te kennen, maar het is niet onredelijk te eischen dat iemand niet babbele over dingen die hem te weinig belang inboezemen dan dat hij zich ooit de moeite getroost heeft ze te leeren kennen. Zonderling genoeg komt in eene ietwat vroegere oorkonde, van 709, uit Tilburg, No 2 bij Sloet, hetzelfde woord voor, doch geschreven watrischaf. Aan Hoogduitschen invloed is niet te denken, al was het maar omdat watri geen Hoogduitsch is. Het zal dus wel eene schrijffout wezen voor watrischap, hoezeer er voorbeelden zijn aan te halen uit Nederduitsche dialecten, waar p en f wisselen. Bijv. 't Engelsch heeft scoff, 't Mnl. echter scoppen, spotten; Nnl. logenstraffen, Mnl. logenstrepen; Nnl. stiefzoon, Engelsch stepson. Vgl. voorts schoppen en schuiven; dik en dijhen, dijgen; tuk, tukker en tiuhan, tiegen; bukken en buigen; e.a. Daarom is schaf naast skap niet onmogelijk, vooral ook omdat scapjan kwalijk iets anders zijn kau dau Skr. skambh, zwak: skabh, waaraan regelmatig skaven, skaf zou beantwoorden. Met dit al is skaf voor skap elders, iu 't Hoogd. natuurlijk uitgezonderd, nog nooit aangetroffen, zoodat het voorshands veiliger is watrischaf voor eene fout te houden. Zoo gemakkelijk watriscap te herkennen is, zoo moeilijk valt de verklaring van gafergaria en hochofinna. Trachten we allereerst hun beteekenis op te sporen, hetgeen niet anders geschieden kan dan door andere bijna gelijkluidende oorkonden te vergelijken. In No 6, van 720, lezen we: ‘servum nostrum Folc-harium ibidem servientem cum uxore et infantibus, Eodfrid cum uxore et infantibus et terris; et in loco Meginum Walamunt cum uxore et infantibus, cum terris, duas hobinnas. Haec omnia cum integritate, id est, tam casis quam curticlis, campis, pratis, pascuis, silvis, aquis aquarumque | |
[pagina 136]
| |
decursibus, re mobili et immobili, re exquisita et inexquisitaGa naar voetnoot1) vel reliqua opportunitate ibidem aspiciente.’ Vergelijken we dit uittreksel met de aanhaling uit Ansbalds giftbrief, dan zien we dat in eenigszins gewijzigde volgorde dezelfde zaken door den gever worden afgestaan. In 't eene stuk ontbreekt gafergarias, in 't andere re exquisita enz. 't Vermoeden ligt voor de hand dat het eene als vertaling of omschrijving van 't andere gegolden heeft. Wat verstond men nu onder res exquisita enz.? Zonder twijfel zekere requisities, hetzij verplichte leveringen, of verplichte werken, of beide. De laatste soort van requisities plegen wij vroon- of heerendiensten te noemen, een naam slechts ten halve juist. Immers tot verplichte werken waren niet alleen onvrijen, maar ook vrije burgers, en wel ten behoeve der gemeente, gehouden. Het is korte jaren geleden dat in Gelderland elke vrije burger of adellijke één dag op zijn minst, ten behoeve der gemeente, aan de verbetering der gemeentewegen moest werken. Wel is waar namen de burgers niet zelven de spade ter hand en zonden ze hun ‘arbeiders’ om 't werk te doen, maar dat verandert aan 't wezen der zaak niet. Dergelijke verplichtingen op vrije burgers en adellijken rustende, ten behoeve der gemeente, kan men niet gevoegelijk heerendiensten noemen. Ze zijn evenmin vroondienst als 't betalen van belasting door de gegoede ingezetenen aan stad en rijk. Wat verplichte leveringen betreft, ook die bestaan nog heden ten dage in Gelderland; ze bestaan meestal in de opbrengst, tegen Paschen en andere groote feesten, van eieren, ooft, hammen, enz. Dus is het iets zeer gewoons, in de Graafschap althans, dat een pachtboer aan zijn landheer met Paschen opbrengt bijv. tien hoendereieren, één ganzeneiGa naar voetnoot2), en dgl. Ook deze leveringen zijn niet beperkt tot de serviles mansus of wie daarvoor in plaats zijn gekomen, maar strekken zich uit over de eigen hoeven, en zelfs over de burgerhuizen in de steden. In Zutfen hadden, een 25 jaar | |
[pagina 137]
| |
geleden, eene menigte huizen, daaronder eenige behoorende aan hoogadellijke heeren, jaarlijks aan den ontvanger een kapoen en twee kippen te betalen. Degenen die met deze gebruiken minder bekend zijn, kunnen een denkbeeld krijgen van de res exquisita vel reliqua opportunitas, zooals men die verstond in 't begin der 9de eeuw, uit eene oorkonde van 807 (No 26 bij Sloet). Welke lasten op hofsteden, zoowel de door vrijen als door lijfeigenen bebouwde rustten, blijkt voldoende uit de volgende aanhalingen uit dat stuk van Stevensweerd: ‘Respiciunt ad eandem curtem mansi ingenuiles vestiti XXIII. Ex his sunt VI, quorum reddit unusquisque annis singulis de annona modios XIV, frishcinguas (l. frischingas) IV, de lino ad pisam seigam I, pullos II, ova X, de semente lini sextarium I, de lenticulis sextarium I. Operatur annis singulis hebdomanas V, arat jurnales III, secat de foeno in prato dominico carradas I et introducit. Scaram facit.’ Omtrent de onvrije boeren gelden ongeveer dezelfde bepalingen: ‘Serviles vero mansi vestiti XIX; quorum reddit unusquisque annis siugulis friskingam I, pullos V, ova X, nutrit porcellos dominicos IV, arat dimidiam araturam, operatur in ebdomade III dies, scaram facit, parafredum donat. Uxor vero illius facit camisilem I et sarcilem I, eonficit bracem, et cocuit panem’ Als we de aangehaalde plaatsen onderling vergelijken, krijgen we eene duidelijke voorstelling van wat er onder ‘res exquisita et inexquisita (?) vel reliqua opportunitas ibidem aspiciens’ verstaan werd, en komen we tevens tot het besluit dat gafergaria 't inheemsche woord was ter aanduiding van verplichte leveringen en dagwerken (jurnales). Eenmaal zoover gekomen, herkennen wij in 't bewuste woord eene afleiding van gafergon, d.i. (ge)vergen. De klasse waartoe 't wkw. fergon behoort is met zekerheid bekend doordat het ook in 't Ohd. voorkomt; ook daarin is fergôn, vergen; gifergôtun, (ge)vergden, terwijl met ungifergôt 't Lat. gratis vertaald werd. Aan infinitieven op ôn (uit ouder ân) beantwoorden in onze oudere taal, 't Frankisch in de Salische Wet, naamwoorden op | |
[pagina 138]
| |
ania (ani, ana), als rōfana van rōfon, rooven; aan inf. op ian beantwoorden naamwoorden op înia, ina; als latînia, latijnaGa naar voetnoot1) van latian, letten; bij inf. op ên behoort ena (enia); als ahtena van ahten, vervolgen. Indien we veronderstellen dat in gafergaria de r eene schrijffout is voor n, laat zich 't meervoud voortreffelijk uit den aard onzer taal verklaren. De woorden op ania, enz. komen namelijk in beteekenis volkomen overeen met de onzen op ing. Worden deze in 't meervoud gebruikt, zooals gedragingen, dan duiden ze niet louter eene veelheid van enkele uitingen aan, gelijk 't collectieve enkelvoud gedrag, maar bepaaldelijk eene veelsoortigheid. Dus zou ook gevergingen, bijaldien het bestond, te kennen geven: eene menigte van allerlei wat gevergd wordt. Moesten we werkelijk de r voor geen schrijffout houden, dan zou de uitgang aria kwalijk iets anders kunnen wezen dan ons erij, en die strookt slecht met de opgegeven beteekenis van den term. Daarmeê is niet gezegd dat ons erij in den vorm van ária of aría nog niet bestond. Want tegen de meening, die we zelf deelen, dat de uitgang erij aan 't Fransch ontleend is, zou men wel iets kunnen aanvoeren, o.a. dit, dat noch de uitgang zelf, noch zijn klemtoon uit het Latijn te verklaren is. De Fransche, in 't algemeen Romaansche, klemtoon is dezelfde als de Latijnsche, daargelaten in sommige geleerde woorden als magnifique (in 't Italiaansch echter magnífico), en ettelijke Grieksche, als philosophie, waar de Grieksche accentuatie gevolgd is. Zoo onmiskenbaar Romaansch in karakter victoire uit victória is, zoo vreemd schijnt pêcherie, dat behoudens 't stamwoord veel meer op ons visscherij lijkt. In onze taal zijn er eene groote menigte van woorden die 't hoofdaccent hebben op de lettergreep waarop men een sterk bijaccent verwachten zou. Zulke zijn koningín, deeláchtig, vijándelijk, baldádig, elléndig, woestíjn, moerás, klappeí, enz. Met een enkelen oogopslag ziet men dat deze woorden, die gansche klassen | |
[pagina 139]
| |
vertegenwoordigen, hun klemtoon niet aan 't Fransch kunnen te danken hebben. Vau moeras heeft men het wel beweerd, maar daarbij over 't hoofd gezien dat ook in 't Engelsch moráss uitgesproken wordt. Hadden de Engelschen hun morass aan 't Fransch ontleend, dan is er geen reden op te sporen waarom zij van palaís zouden gemaakt hebben pálace en alleen aan moráss niets veranderd. Over 't algemeen stoort zich 't Engelsch volstrekt niet aan 't Fransche accent. Ook konden wij eu de Engelschen moeielijk een woord overnemen, dat in 't Fransch niet bestond. In 't Zweedsch vindt men nagenoeg dezelfde regelen van accentuatie als in onze taal; men vergelijke o.a. egéntlig, gudómlig met ons ordéntelijk, vijándelijk, en tevens met Hoogd. lebéndig, en men zal eene overeenkomst in beginsel en toch ook verschil in toepassing ontdekken. Uit het eerste volgt met waarschijnlijkheid dat het beginsel reeds oud is, en uit 't laatste, dat geen van die drie talen die woorden mèt hun accent heeft overgenomen. Om den aard en de geschiedenis der Germaansche accentuatie te leeren kennen zijn de Hoogduitsche tongvallen van veel meer belang dan de heerschende Hoogduitsche schrijftaal, waarin de klemtoon veel kunstmatiger en aangeleerd is. In den mond des volks hoort men zoo goed bijv. wahrscheínlich als hier te lande waarschijnlijk. Zelfs als we van de veronderstelling uitgaan dat er een tijd geweest is waariu men ten onzent kóningìnne, enz. zeide, dan moeten we toch nog uit het gelijkmatig verloop des klemtoons in 't Zweedsch en Nederlandsch tot het vermoeden komen dat die verspringing, in sommige gevallen, reeds van zeer vroegen tijd dagteekent of voorbereid was. Nu het voldoende bekend is dat de oorspronkelijke accentuatie van 't Germaansch geheel afweek van de middeleeuwsche en hedendaagsche en overeenkwam met de Grieksche, Indische, Russische, verdient de geschiedenis van onzen klemtoon aan een nieuw onderzoek onderworpen te worden. Ik voor mij beken, dat als ik zie hoe in 't Russisch bógu, god, den klemtoon op de stamlettergreep heeft, maar bogínia, godin, op de tweede, ik aarzelen zon onze uitspraak van koningin voor eene afwijking van de oude te houden. Doch | |
[pagina 140]
| |
de klemtoon in de gekenschetste woorden berust altoos op een anderen grond dan die in visscherij, koopvaardij; want in deze valt de hoofdklemtoon niet op eene zware lettergreep - integendeel, die is geheel toonloos geworden - maar op ij. De gevallen staan derhalve niet gelijk, en daarenboven is 't voorkomen van erij, ij vóór 't Mnl. en Mhd. tijdperk niet verzekerd. Daarom is het vermoeden, dat gafergania te lezen is, alleszins gewettigd. 't Derde woord, hoc-hofinna, baart, wat het laatste lid betreft, geen moeielijkheid. Uit No. 6 hebben we aangehaald: ‘cum terris, duas hobinnas.’ De b en s waren evenzeer als v in gebruik om onzen v-klank uit te drukken. Gelijk in onzen tijd lieden, die niet sterk zijn op 't stuk van spelling meermalen v en f verwarren, zoo gebeurde het ook toenmaals. In No. 27 wordt met bevallige afwisseling Alfger, en, een paar regels verder, Albger gespeld; dat is op-ent-op 't Gotische fragibts naast fragifts. De Angelsaks Leofwin heet in No 8 Lêbwin (Lebuinus) naar meer Saksische, Liafwin naar meer Frankische schrijfwijzeGa naar voetnoot1). Hôfinna, hôbinnu zijn in beteekenis niet van hôfa, hôba, hôva, huba te onderscheiden; zie No 13, 17, 18. Beide woorden staan tot elkaar ongeveer in dezelfde verhouding als Ags. faesten(n), stam faestinia, tot ons veste. Een andere vorm van hôfinna is 't Ohd. hôbunna, dat tot 't Nederlandsche woord staat als Got. fairguni, stam fairgunia, On. fiörgyn, tot Ags. firgen, stam feorginia, verschil van geslacht en opvatting daargelaten. Zoowel hôvinna als hôva worden met 't Lat. mansus vertolkt, en hebben op zich zelf evenmin iets met eene maat te doen als mansus. Doch theoretisch verbond men daarmeê meer dan eens 't begrip eener bepaalde uitgestrektheid gronds; zoo in No 6; ‘cum terris, duas hobinnas.’ Vgl. ook Grimm, R.A. 535. Andere vormen, nl. hôvina en hevene (d.i. heuvene) komen in latere Vlaamsche en Hollandsche stukken voor. | |
[pagina 141]
| |
't Verband waarin 't samengestelde hoc-hôfinna staat, brengt ons van zelven op de gedachte dat met het meerv. bedoeld moeten zijn, de hoeven, welke de servientes, de hoorigen bewoonden en bebouwden. In No. 17 wordt zulk eene hoeve genoemd: hôva una quam proserviunt liti mei.’ Hoc (hok) is, naar we veronderstellen mogen, ons hok. Hoezeer de uitdrukking hokhoeve in onbruik geraakt is, weten we toch aan den anderen kant, dat er nog kothoeven, in 't Saksisch van Twente: katehoeven, bestaan. Kot, gelijk bekend, is volkomen synoniem met hok, en was het eenmaal ook met boedGa naar voetnoot1) en kraam; varkens-kot of-hok, of-boed zijn woorden door-elkander gebruikt. Ons hok, dat in geen enkele andere Germaansche taal schijnt voort te leven, moet eertijds algemeen Germaansch geweest zijn, aangezien er onderscheidene afleidingen van overig zijn. Zoo is Mhd. hocke ‘kramer’, Nhd. höcker afgeleid van hok = kraam. Insgelijks 't Engelsche huckster. 't Merkwaardigste is 't voorkomen van 't werkwoord hokra in 't IJslandsch. Biörn Halderson geeft het weêr met tenui rusticatu se sustentare, opholde Livet ved ringe Bondenaering.’ Wij kunnen dat eenvoudiger vertolken met ‘leven als een keuter’, of in 't Hgd. ‘leben wie ein köther’. Niet alleen dus dat ons hok wijdverbreid geweest is, maar de verwante talen moeten ook een uitdrukking als hokhoeve = keuterhoeve, of hokker = keuter bezeten hebbenGa naar voetnoot2). Met ‘servientes, gaferganias, hoc-hôfinnas’ vergelijke men ten overvloede in No. 27: ‘Baldericus dedit in villa Hosenheim (Huussen) mansos duos cum hubis et jurnalibus.’ Het tegendeel van eene kothoeve of hoc-hôfinna schijnt selihôva geheeten te hebben. Os. seli, Ags. sele, enz. is hof, en in No. 18 onderscheidt Oodhelm van Wichtmund (thans Wichmond niet ver van den IJsel) in zijn giftbrief van 799 hôva van selihôva, terwijl hij van het enkele hôva, in Oeken | |
[pagina 142]
| |
gelegen, in een vroeger stuk van 797 (No. 17 bij Sloet) zegt dat die door liten bebouwd werd. Hetgeen men elders leest; in No. 43 nl. ‘unam curtem dominicalem cum sua huba legitima, et alteram servilem cum sua huba’ heeft veel van eene vertaling van selihôva. Vgl. Grimm. R.A. 493. Het is moeielijk te beslissen of er tusschen dit seli en 't van dezelfden stam komende sala, ons zaal, eenig onderscheid gemaakt werd, en of beide woorden in de Frankische gedeelten van ons land evenzeer in zwang waren; Oodhelm woonde te Wichmond, op de grens van Franken en Saksen. Als uitgang van plaatsnamen komt zele in 't Frankisch gebied vaak genoeg voor, als in Scherpenzeel, Dudzele, Herzele, enz., doch het is niet uitgemaakt dat het dan curtis of curticle beduidt 't Frankische en misschien uitsluitend Frankische sala komt telkens voor, o.a. in No 2, van den jare 709: ‘Casatas XI cum sala et curticle meo.’ Het spreekt van zelf dat van 't Frankisch Nederlandsche sala 't Fransche salle, vrouwelijk even als Mnl. sale en ons zaal, ontleend is, en niet van 't onzijdige Ohd. sal, Ags. sael (säl), waaruit bij geene mogelijkheid een Fransch salle zich ontwikkelen kon. Een ander nog welbekend woord, marca, vindt men in de oorkonden telken male, niet alleen in den zin van onverdeelden gemeentegrond, maar ook van gemeente; bijv. in No 13: ‘in villa vel marca Apeldro’, d.i. in dorp of gemeente Apeldoren. Thans in onbruik, maar in 't Mnl., gelijk men weet, nog zeer gewoon is bacco (baco), stuk spek, Mnl. bake. No 26, waarin dit voorkomt, begint met de woorden: ‘Invenimus in insula quae Staphinseie nuncupatur.’ Te recht namelijk las Pertz aldus, en niet Staphinsere. Ten onrechte evenwel zocht die geleerde dat eiland in Beieren. Weerd beteekent eiland in eene rivier; eie is klaarblijkelijk ons ei-land, zoodat Stafinseie en Stafinsweerd volmaakt hetzelfde beteekenen. Nu is Stevensweerd een eiland; 't noordelijk gedeelte er van heet nog eiland, verkeerdelijk op de uitmuntende Topographische kaart van 't Koningrijk der Nederlanden eijland geschreven; er wordt uitdrukkelijk gezegd: in insula; hoe kon Pertz dan ondanks zijne | |
[pagina 143]
| |
juiste lezing, aan eene plaats in Beieren denken, waarvan de naam behalve de drie eerste letters niet aan Staphinseie beantwoorden kan? In dezelfde oorkonde, waaruit we boven reeds eenige woorden hebben aangehaald, wordt tweemaal van friskingas gewag gemaakt, zonder dat de juiste zin er van zich laat bepalen. Het komt, als frisginga, ook voor in No 41, van den jare 850: ‘ad Traiectensem ecclesiam D modia ordei, fabe X, frisgingas XXV persolvat.’ Het hangt zeker wel samen met Ohd. frisking, friscing, enz. (Graff, III, 833), Nhd. frischling, doch 't geslacht verschilt. Misschien is in de Nederlandsche stukken een paaschlam bedoeld. - Van 't andere woord, scara, kennen we den zin door eene opteekening van Caesarius van HeisterbachGa naar voetnoot1). ‘Scaram facere est domino, quando ipse iusserit, servire et nuncium eius seu literas ad locum sibi determinatum deferre.’ Scara is derhalve in 't algemeen wat wij ‘taak’ noemen, wat trouwens uit de beteekenis van ‘toedeelen,’ welke Os. scerian, enz. heeft, voortvloeit. Dit scara in dezelfde opvatting was ook in 't Ohd. zeer gewoon; zie Grimm, Rct. 317. Ten onrechte verwarde Grimm deze beteekenis van scara, taak, met eene andere, nl. die van ‘perceel in een bosch,’ wat in 't Latijn vertaald werd met ‘comprehensio’Ga naar voetnoot2) en ‘portio.’ Dit blijkt uit eenen giftbrief van 855, op de Veluwe betrekking hebbende. We laten hieruit (No 45 bij Sloet) de bewijsplaats volgen: ‘In silva quae dicitur Puthem scaras 28; in villa Irminlo in illa silva scaras 60; in villa Thri pastus porcorum 35; in saltu qui dicitur Vunnilo quicquid habuit Herrad et Baldric, et illas comprehensiones quas habeo in Vunnilo et in illis silvis quae dicuntur Burlo, Dabbonlo, Wardlo, Orclo, Legurlo et in Ottarloun et in Langlo sextam partem dedi. In Archi quicquid illic habeo, tam in pratis quam in comprehensionibus.’ In No 6, van 720, wordt zoo'n aandeel of scara in een bosch genoemd ‘portio silvae’, en ook ‘portio de silva’. Nog | |
[pagina 144]
| |
heden ten dage leeft het woord in den opgegeven zin als schare op de Veluwe voort. Eindelijk is dit scara 't zelfde woord als scara, taak, doch de toepassing verschilt. Ingeval 't bosch een eikenbosch is, komt scara en ‘pastus porcurum’ op hetzelfde neer; anders niet. De hier behandelde woorden maken een klein lijstje uit, maar dit kan aangevuld worden uit Hollandsche en Vlaamsche charters, en uit plaatsnamen. Tot overzicht diene 't volgende lijstje: baco, eie, friskinga, gafergania, hôva, hôvinna, hokhôvinna, marce, sala, selihôva, scara, watriscap. Hierbij behooren nog elo en scelo, twee namen voor een wild dier dat in de 10de eeuw nog in Drente voorkwam en vermeld wordt in eenen giftbrief van 944, waarbij Koning Otto van Duitschland aan de kerk van Utrecht de wildbaan in Drente afstond. Om eene verklaring van elo en scelo te geven, is het noodig meteen de afstand van olifant op te sporen, en zulks vereischt, na al wat er over geschreven is, een afzonderlijk betoog, dat we later hopen te leveren. |
|