De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijXII.- IV, vs. 327. - Alexander weigert den vrede, dien Darius hem aanbiedt, en voegt o.a. de boden het volgende toe: Waer dat sake dat u here
Om vrede bade also sere
Alse ghi mi nu doet verstaen,
Ende woude hi uter werelt gaen,
325[regelnummer]
Ende geven lant ende have,
In weet of ies hem orlof gave;
Bedi hi caent minen lieden
Met scatte ende met mieden,
Dat si mi nemen mijn leven
330[regelnummer]
Ofte met fenine vergeven.
Dies bin ic dus sere verbolgen,
Ic sal hem toter doet na volgen.
Hi en vart niet als een recht viant,
Die bescermen wil sijn lant;
| |
[pagina 102]
| |
335[regelnummer]
Hi oert ofti een verrader ware,
Ja als een recht mordenare.
Snellaert vraagt bij vs. 327: ‘Misschien te lezen: Bedi hi toent m.l. Doch zou het niet eerder zijn tent, van tenten, zoo veel als polsen? Het latijn heeft (Alex. IV, 156): (cum) modo munere palpet amicos,
Ut mea fatali maturent fata veneno.
Wij merkten meermalen reeds aan, dat c en t door den afschrijver moeijelijk onderscheiden werden’, voegt hij er bij en legt den vinger op de wonde. Men leze niet tent, maar taent, en verbetere tevens minen lieden in mine liede. Tanen, tenen, is afgeleid van ofr. atainer, door Burguy, Gloss. 24 verklaard als: ‘chicaner, agacer, inquiéter, différer, retarder, tarder,’ en beteekent op onze plaats lastig vallen, kwellen, het iemand lastig maken, bij Kil. tenen, tanen, irritare. 't Komt o.a. mede voor Rose, 3451: Hare scoenheit mi altenen taende,
Ende minne geboot mi ende maende,
Dat ic hare scoenheit groet anesie.
Wal. 8562: Doe riep hi achter Waleweine:
‘Ridder die daer up den pleine
Rijdt metter joncfrouwen achemant,
Keert weder, laet hier enen pant:
Dats die joncfrouwe; ende el neghenen
Pant ne willic.’ - ‘Wildi mi tenen
Hier mede?’ sprac der Walewein.
Lanc. III, 15386: Dese tol ware mi oec te swaer.
Bi Gode, in gave u niet een haer.
Ende dat gi mi taent nu dns sere,
Dat ant mi bi onsen Here
Ende dreiget. Waerdi te voet,
Ic sont becorten, des sijt vroet.
Kausler, III, 104, vs. 85: Hets wonder, hoe vrauwe can
Ontgaen manne diese soucken an.
Die vranwe was ghetaent so zeere,
Dat so minnende wart den heere.
| |
[pagina 103]
| |
Ald. 179. vs. 72: Hets ghevallen te meneghen stonden,
Dat menech tonrechts waert
Beswaert, dat hem was te hart.
Als ghi siet eenen fellen zot,
Ne tanes niet, het ware spot.
In verzwakte opvatting in den zin van dralen, uitstellen, vinden wij het in den Parth. 8199: Doe nam die soudaen altehant
Met beiden handen hare hant
Ende gootse vol van sinen tranen
Met droeven sinnen sonder tanen.
Zie verder Wap. Rog. 1338 (Kausler, III, 63), enz. In vs. 335 vinden wij oert, dat door Snellaert aldus werd verklaard: ‘hij trekt ijlings voort.’ Hij vergelijkt het met ‘Mhd. hürten, bij Ziemann verklaard door stoszen, rennen, oud fr. oirrer’, enz. enz. ‘Maerlant’, zegt hij, ‘gebrnikt hier oert als climax van vaert.’ Wij gelooven noch aan het ‘ijlings voorttrekken’, noch aan den climax, maar lezen, zooals M. ook ongetwijfeld schreef: Hi vaert ofti een verrader ware.
De herhaling van hetzelfde woord geeft hier, mijns inziens, grooter kracht. | |
XIII.- V, vs. 235 vlgg. - De strijd tusschen de Grieken en Perzen is hevig. Men vacht met colven ende met swerden;
Men sloech die liede van den perden.
Die ketele worden vol van zelen,
Die metten helscen peke velen.
Die doet hadde so vele te doen
In Daris pauwelioen,
Dat si come al tfolc verbeet,
Dat te sterven was gereet.
In plaats van velen of vielen leze men: wielen, de geijkte | |
[pagina 104]
| |
uitdrukking, die o.a. herhaaldelijk voorkomt Van den lev. o.H. 3953 vlgg.: In dat vier, dat daer es so heet,
Hanghen ketelen wel ghereet,
Daer sonder inde kaitivighe zielen
In barren, wallen ende wielen.
Die sielen te verslindene si haken,
Die tote nu in dat pec wielen.
Brand. 640: Daer waren in zwaren erghe
Harde vele aermer zielen,
Die daer branden ende wielen.
| |
XIV.- V, vs. 386. - Een heidensch profeet zendt zijne zuster tot Alexander. De ‘prophete, een vroet man van der heiden wit, die sere met bloede was besmit’, is bij Maerlant, de hemel weet hoe, in de plaats gekomen van Mars bij Gualtherus, terwijl de zuster geene andere is dan Bellona. Zij is belast den koning te zeggen dat hij Darius te vergeefs achtervolgt: Het es om niet dattu dus loeps
Ende om Daris doet dus hoeps.
Die quaetheit en saltu niet doen:
Du best so edel een baroen!
God en willes niet gehingen,
Noch der qnaetheit volbringen,
Want du dese werelt sal ernen an,
Dattu souds slaen enen ouden man.
Snellaert wil in het voorlaatste vs. du in di veranderen, en verklaart ernen = arnen, door oogsten, arbeiden, ags. earnen, verdienen; ‘anarnen in een transitiven zin kan dus beteekenen doen verdienen, d.i. vergelden. De Heer Oudemans (Bijdr. I, 190) volgt die verklaring. Dr. De Vries (Mnl. Wdb. I, 63) houdt het voor eene samenstelling van Ernen (irasci) en vergelijkt het met Aenstriden en Aenvechten. ‘Enen aenernen, op iemand boos worden, zich | |
[pagina 105]
| |
vertoornen, hem iets zeer euvel duiden. De plaats uit den Alex. is de eenige, welke hij aanhaalt; ook hij verandert du in di, en verklaart ze aldus: ‘Iedereen zou boos op u worden, het u ten hoogste euvel duiden.’ Geen der beide verklaringen voldoet mij. Mijn vriend De Vries zegt in zijne verklaring: ‘Iedereen zou boos op u worden,’ doch dan zoude men ook bij Maerlant verwachten: ‘Want di dese werelt soude ernen an.’ En is dese werelt geen vreemde uitdrukking voor iedereen? In dien zin zoude men al die werelt, of enkel die werelt verwachtenn. 't Bevreemdt mij zeer dat de fijne critische neus van mijn vriend hem hier niet op het spoor heeft gebracht van de corruptie, die slechts in één lettertje schuilt. Maerlant schreef ongetwijfeld: Want di dese werelt sal erven an.
De zin is deze: ‘God wil het niet toelaten noch de boosheid volbrengen, dat gij eenen ouden man zoudt verslaan, gij, die bestemd zijt deze wereld in uw bezit te krijgen.’ Vs. 386 is een tusschenzin: er staat letterlijk: ‘Omdat u deze werelt als erf of bezitting zal toekomen.’ Deze verandering wordt door den Latijnschen tekst bevestigd, waar wij lezen L. V, 224: scelus hoc a principe tanto
Amovere dei, nec fas ut dextera mundi
Sceptra tenens madeat ingulo polluta senili.
Wij maken van deze gelegenheid gebruik om eene plaats in den ParthonopeusGa naar voetnoot1) te herstellen, die mede door ééne enkele letter al de fijnheid heeft verloren. In vs. 4525 spot Koning Clarijn met Parthonopeus, die zijn schild in het gevecht heeft verloren. Hij richt zich tot Cursout, een voorstander van den jongen held. Here Cursout, wat dinkes u?
Die witte scilt waer leecht hi nu?
Ic micke u ridder heves ghedervet;
Te vroeghe was hier ave gheervet:
Ic saels saen gheven goeden coop.
| |
[pagina 106]
| |
In de aant. tracht de Hoogl. deze plaats aldus te verklaren: ‘Om den zin te doen verstaen zal het mij genoeg zijn te zeggen dat ave- of afgheërvet niets anders is dan onterft, gelijk wij vroeger, vs. 1875 ave maken voor ontmaken zagen, en dat beide (active) de zelfde beteekenis van berooven, (passive) die van verliezen hebben, en den zelfden genitivus regeeren. Deze vier verzen, die de dichter hier Clarijn in den mond legt, zijn geen vertaling uit het fransch, dat de helft korter is; het vijfde vers alleen, dat nu volgt, schijnt iets gemeen met het tweede van 't fransch te hebben. Zie hier al wat Clarijn daer zegt (vs. 8085): Li blans escus est ore à pié;
Or vos en ferai bon marcié.’
Wat zegt Clarijn nu volgens des uitgevers verklaring? ‘Waar ligt het witte schild nu? Ik reken dat uw ridder het kwijt is: te vroeg was hij er van beroofd.’ In plaats van bitteren spot is dit zeker vrij zouteloos en onbeduidend. Doch men leze: Te vroeghe was hier ane gheervet,
d.i. ‘hij heeft het wat te vroeg in bezit gekregen; had hij het nooit gehad, hij zou het nu niet kwijt zijn.’ Aenerven, als onz. ww., met den 3den nv. des persoons, beteekent: aan iemand als erf of bezitting toekomen, en is hetzelfde als erven aen enen, dat o.a. voorkomt bij den Clerc v.l.L. 130: ‘Want ic love Gode dat Henegouwen nimmermeer comen noch erven en sal an Jan van Avennes.’ Als bedr. ww. beteekent erven enen aen ene dinc, iemand in het bezit stellen van iets, of wel, iemand er erfgenaam van maken. Zie Stoke, I, 1224: Si willen alle mit hem sterven,
Of hem daer an Vlaendren erven.
Rijmb. 8591: Sijn broeder Ascanius
Erfdene an tlant altene.
Hist. Schol. ‘Hunc (Silvium) Ascanius haeredem reliquit.’ Zie meer voorbeelden bij Oudemans, Bijdr. II, 262. Het | |
[pagina 107]
| |
samengestelde aenerven, in de uitdrukking: Enen een goet aenerven komt o.a. voor bij Stoke, VI, 1090: Mi wondert wat de ghene dinken,
Die hier ter werelt heeft ghenoech,
Ende in redene sijn ghevoech,
Ende hem niet en can gedoghen,
Dat hi sijn herte mach gheboghen,
Dat hi penst, hi sal sterven,
Hine hevet liever an te erven
Groet goet de naer hem comen,
Al eist luttel tsinen vromen.
Mijn vriend De Vries heeft na mijne mededeeling de taalzuivering op zijn exemplaar toegepast en Aenernen geschrapt, om het te vervangen door Aenerven. | |
XV.- V, vs. 501. - In den strijd tegen Darius deden alle krijgers van den Macedoniër wonderen van dapperheid. Daer si quamen vochten si so sere,
Elc was gelijc sinen here.
Hadde hijt gesien oec Macedo,
Hi souds geweest hebben wel vro,
Dat mettien ridders ende mettien ander
Was so mechtich Alexander.
Alexander zou zich verheugd hebben, dat onder zijne ridders en ander volk Alexander zoo machtig was. Dit beteekent niets. Lezen wij echter: Was so menich Alexander,
dan is de zaak volkomen gezond. Alexauder zou blijde zijn geweest, dat onder zijne ridders zoo vele Alexanders waren, d.i. dat allen hem in moed evenaarden. Zoo schreef Maerlant ongetwijfeld met de Alex., waar wij V, 276 vlgg. lezen: furor omnibus idem
Parque animus bello dominoque simillimus ipsi,
Ut quot Alexander comites si Marte furentes
Cominus adspiceret, tot se gauderet habere
Magnus Alexandros.
| |
[pagina 108]
| |
XVI.- V, vs. 896 vlgg. - Alexander verheugde zich zeer toen de ‘soudaen Macheus’ hem de stad Babylon overgaf. Hij had toch de haast onoverkomelijke bezwaren berekend eene zoo sterke stad te nemen. Het soude werden te sure
Eer men die tigelinen mure
895[regelnummer]
Ende den roden morter storde,
Dat meneger beesten bloet betorde.
Daer moeste menige perderiere
Werpen steen op die maisiere;
Ende enen man van sulker cracht
900[regelnummer]
Alse Macheus was geacht,
Daermen in dien stride te voren
Groten prijs af mochte horen,
Ander heren mochten vele
Hen castien van den spele,
905[regelnummer]
Dat si hen nemmermere
Ende setten jegen den edelen here.
Snellaert teekent op deze verzen het volgende aan: ‘Dat, slaande op het mannelijke morter. Dergelijk voorbeeld geeft het Leven van Sinte Christina aan de hand, in het opschrift voor vs. 1665. - Betorde, beliep, bestroomde. Ten Kate verklaart Torden door discursare, hier en daar loopen. In Vlaanderen heeft terten (treden), in 't imperf. tertte en tort.’ In vs. 848 verhaalt ons Maerlant het volgende van Semiramis: Si dede temperen met bloede
Dien morter, daer alle die maisiere
In waren gewracht, goet ende diere.
Doch om nu te zeggen, dat dit bloed de kalk betrad, waarmede het was gemengd, is wel wat heel kras, en wij meenen naar eene andere verklaring te moeten omzien. We lezen in plaats van betorde: becorde, becoerde. Becoren, inzonderheid gebruikelijk in de zegsw. die doot becoren, die helle becoren, beteekent proeven, smakenGa naar voetnoot1), en geeft hier een zeer goeden | |
[pagina 109]
| |
zin. De kalk, die het bloed van vele beesten proefde of smaakte. Op vs. 899 vlgg. teekende Snellaert het volgende aan: ‘Volgens het latijn dient de zin te loopen tot vs. 906. Bij Galtherus lezen wij (V, 450): Virque manu promptus et non inglorius illa
Praecedenti acie toties expertus in armis,
Exemplo poterat alios ad foedera pacis
Invitare suo.
Diesvolgens is er te lezen een man, en moet mochten van vs. 903 worden veranderd in mochti. Dit vers en het volgende luiden aldus: Ander mochten vele
Hen castien van den spele.
Deze woorden, die op zich zelven een goeden, en met de twee volgende verzen een volledigen zin opleveren, komen intusschen, met het vorige verbonden, zeer gedwongen voor: mochti vele hen castien = mogt hij velen hun (het strijden) ontzeggen. - Castien, lat. castigare, fr. castoier, beperken, temmen. - Spel meestal nijtspel, strijd, gevecht,’ enz. Zoo mogelijk is ons door deze verklaring de zin nog duisterder geworden, en wij kunnen toch wel niet aannemen, dat Maerlant zulken onzin zal hebben geschreven. Wij hebben hier met een in 't Mnl. zeer gewoon anacoluthon te doen, en kunnen dus ‘enen man’ laten staan. Maar hiermede is de zin nog niet gezond, dien wij aldus verbeteren: Ende enen man van sulker cracht
Alse Macheus was geacht,.....
Ander heren mochten wele
Hen castien van den bispele,
Dat si hen nemmermere
En setten jegen den edelen here.
Dat is: ‘Een man van zulken moed, als Macheus werd geacht, andere heeren mochten zich wel spiegelen aan zijn voorbeeld, en zich niet verzetten tegen den edelen Alexander.’ Zóó zegt Maerlant hetzelfde wat met andere woorden | |
[pagina 110]
| |
door zijn origineel is gezegd. De uitdrukking Hem castien bi of van enen lezen wij o.a. in de D. Doctr. II, 2710: Doe dachtic in minen moet,
Dat traecheit nien ware goet,
Maer dat ic mi bi dien man
Castien soude voert an, enz.
Ald. II, 3360: Dat die rechtere dat swaert draeght,
Alse ons Sente Paulus ghewaecht,
Dats daer omme, sijds ghewes,
Dat hi der quaetheit wrekere es,
Ende dat hem die quadien
Daer af selen castien.
Verg. verder Clarisse op de Heim. d.H. 397 vlg. | |
XVII.- VI, vs. 550 vlgg. - Alexander, te Persepolis gekomen, vindt er vierduizend Grieken deerlijk door Xerxes verminkt. Hij geeft hun verlof weder naar Griekenland terug te keeren ‘ende besien wijf ende kinder.’ Euthymon raadt zijne lotgenooten te blijven ‘in sulke lant, daer si sijn al onbecant.’ Welke ontvangst toch zou hen wachten bij hunne terugkomst, vooral van hunne achtergelaten echtgenooten? Wat manne dat men noede besiet,
Dien en mint men altoes niet.
Bovendien, wat waren zij anders dan machteloos, ‘keytive sonder lede.’ En hij schroomt niet zoo duidelijk mogelijk zijne meening te zeggen door aldus te vervolgen: Die wijf die wi nemen dor minne
Ende die iocht van onsen sinne,
Ende wise dore dorloge lieten,
Waenden hen en sal verdrieten,
Ende si en souden sere bronken,
Ocht wi legen met dese stronken?
Die verloren hebben dat let,
Dat men orbert op dat bet,
Si solen willen genotens plien;
Bedi solen si ons noede willen sien.
| |
[pagina 111]
| |
De tekst, zooals hij hier voor ons ligt, is geheel onverstaanbaar, ook door de interpunctie, welke reeds door Snellaert in de Aantt. werd verbeterd, terwijl hij bovendien Waenden in Waendi veranderde. Doch daarmede is de zaak nog niet gezond. Men leze aldus: Die wijf die wi namen der minne
Ende die joecht van onsen sinne,
Ende wi dore dorloge lieten,
Waendi heu en sal verdrieten,
Ende si en souden sere bronken,
Ocht si lagen met desen stronken,
Die verloren hebben dat let,
Dat men orbert op dat bet?
Si solen willen genotens plien:
Bedi solen si ons noede willen sien.
Dat is: ‘Denkt gij dat het haar niet zal verdrieten, en dat zij niet zeer zouden pruilen, als zij met verminkten te bed lagen, onbekwaam tot het spel der minne? enz.’ Ten overvloede deelen wij den Latijnschen tekst mede (Alex. VI, 249) tot staving der verbetering. Uxores tenerae, quas in fervore iuventae
Duximus, et spretas sumptis dimisimus armis,
O quam solenni in socialis foedera vultu
Admittent viles Veneris sine fomite truncos,
Partirique volent genialis gaudia lecti.
| |
XVIII- VI, vs. 1126 vlgg. - Bessus en Narbesines, om hun verraad te beter te bewimpelen, hebben van Darius vergiffenis gesmeekt en verkregen. Een getrouwe Griek, Patroen, 's Konings getrouwe vriend, waarschuwt hem voor hunne lagen en raadt hem aan zijne tent op te slaan onder de Grieken, die hun vaderland verlaten hebben om hem te volgen. Aldus vervolgt hij: Noch in Bacteren noch in Inden
Weetstu wael dat wi en vinden
Lant noch huys, wijf noch kint:
Wine en hebben anders niet een twint
| |
[pagina 112]
| |
Dan wi hopen tote di.
Ic bidde di emmer, coninc vri,
Dattu dedes dese dinc.
Want ic ben een incomelinc,
Seg ic dat iemant van den here,
Voer di woude ic staen ter were.
Snellaert teekende op de laatste drie verzen het volgende aan: ‘Dat heeft geen zin, hoe men ook de punctuatie stelle. Galtherus zegt (VI, 503): Esse tui custos extremus et advena numquam
Expeterem, fierique tuae tutela salutis,
Si tibi quemquam alium posse hoc praestare viderem.
Men krijgt een goeden zin met seg ic te veranderen in seget, zeg het. Versta: Dat ik een vreemdeling ben - zegt iemand van het leger dit (als een verwijt aan mij) - ik ben bereid u te verdedigen (te toonen, dat ik als vreemdeling u beter dien dan uwe eigen landslieden).’ Of Snellaert's verandering eene groote verbetering is bewijfelen wij, maar dit zeggen wij hem gerust na, dat het geen zin heeft. Bij vergelijking met het Latijn komt het mij voor, dat er een paar rijmregels is weggevallen, terwijl het door Snellaert veroordeelde seg ic, volgens de schrijfwijze van het Hs. voor sagic, onveranderd zal moeten blijven als zijnde de vertaling van viderem. Niet onwaarschijnlijk is het dat Maerlant aldus heeft geschreven: Want ic ben een incomelinc,
Sone dorstic mi niet beraden,
Dat ic di soude staen in staden,
Sagic dat iemant van den here
Voer di woude staen ter were.
d.i. ‘omdat ik een vreemdeling ben, zou ik nooit durven besluiten u te hulp te komen, zag ik dat iemand van het leger bereid ware u te verdedigen.’ Dit komt volkomen overeen met hetgeen Gualtherus den trouwen Patronus in den mond legt. Toen eenmaal door het wegvallen der verzen de zin onverstaanbaar was geworden, meende een latere afschrijver misschien de zaak te herstellen door het invoegen van ic in den laatsten regel. | |
[pagina 113]
| |
XIX.- VI, vs. 1213. - Bessus tracht den getrouwen Patron bij Darius in een kwaad daglicht te stellen en zijne trouw verdacht te maken. Patron es valsch ende fel;
Hadde hi di, hine woude nummere,
Hi soude di leveren sinen here;
Mochte hi di vaen, hi soude di geven
Alexandere, die dijn leven
Nemen soude jammerlike.
Had hij u, zegt Bessus, hij wilde nimmer, hij zou u aan zijnen heer uitleveren. Dit geeft geen zin, en buiten twijfel moet er in plaats van woude een ander woord staan, dat het begrip van aarzelen, dralen, rusten of iets dergelijks te kennen geeft. Wij geven althans den zin terug als wij lezen: Hadde hi di, hine raste nummere,
Hine soude di leveren sinen here.
Verg. Alex. VI, 530: Jamque peremisset Darium, nisi crederet esse
Tutius ut vivum Pellaeo traderet hostem.
| |
XX.- VII, vs. 451. - De Grieken gedragen zich uiterst heldhaftig in hunnen laatsten strijd tegen Darius. De lafhartigen werden gevangen genomen, de dapperen konden zich niet verweren, en menigeen verkocht zijn leven duur. Daarop vervolgt Maerlant: Nu hoert wonderlijke maniere,
Datmen cume geloven mach.
Het screef die gene diet al sach,
Ende vinc die bloede ende sloech die coene.
Daer waren veel meer barone
Gevaen dan in dien wige, te waren,
Als ende als dier Grieken waren.
Het is geen wonder, dat Maerlant bij het vermelden van | |
[pagina 114]
| |
het feit, dat het getal der Grieken in 't geheel kleiner was dan dat der gevangengenomen Perzen, de verzekering geeft, dat het een ooggetuige was die de zaak beschreven had. Doch 't is wat vreemd dat die zelfde ooggetuige de lafhartigen zou hebben gevangen genomen en de dapperen verslagen. Met eene kleine verandering kan hersteld worden hetgeen de dichter bedoelde, als men leest: Nu hoert wonderlike maniere,
Datmen cume geloven mach,
Hen screef die gene diet al sach:
Men vinc die bloede ende sloech die coene.
Men zou het nauwelijks kunnen gelooven, ware het niet door een ooggetuige beschreven. En nu volgt wat deze heeft gezien. Men nam de lafhartigen gevangen en versloeg de dapperen, eene korte herhaling van hetgeen reeds vroeger in vs. 445-450 was verhaald. Verg. hetgeen Gualtherus, VII, 223 vlgg. zegt: Caeduntur fortes, timidi capiuntur, et ecce
Res indigna fide, dictu mirabile, plures
Captivi quam qui caperent, numerumque ligantum
Praedonumque gravis excessit copia praedae.
| |
XXI.- VII, vs. 485. - De ter dood gewonde Darius is bij het einde van den strijd uit het leger verdwenen, en wordt door alle getrouwen gezocht: Daer en was ridder noch genoet
Die wiste waer Daris were,
475[regelnummer]
Ende men sochten herintere
Op al die wege die si mochten
Vinden dien couinc, dien si sochten.
Maer ic ween sijs niet en vonden;
Want die gene die eem bonden
480[regelnummer]
Haddene gevoert in een dal,
Dart eenlijc was overal,
Bi eenre straten op een flume.
Hi was cranc, hi levede cume.
Die flume heet Albene:
485[regelnummer]
Tusschen Brandijs ende Nele
En sijn niet drie soe soete beken.
| |
[pagina 115]
| |
Vooreerst verbetere men in vs. 476: die in daer. Bonden in vs. 479 zal ook wel bedorven zijn, daar er van het binden van den gewonden vorst nergens sprake is. Misschien schreef Maerlant: wonden. De Latijnsche tekst geeft hier geen licht: men leest er VII, 237: Regis enim trito deserto calle iugales,
Pectora confossi iaculis, in valle remota
Constiterant.
De ‘flume Albene’ is ook eene vinding van den vertaler, daar in het oorspronkelijke de naam van het stroompje niet genoemd wordt. Men leest daar: Haud procul hinc querulus lascivo murmure rivus
Labitur et vernis solus dominatur in herbis.
Waar nu M. zijne beek zich heeft voorgesteld, doet er minder toe: Snellaert noemt een rivier Albanus, die in het Kaspisch meer vloeideGa naar voetnoot1). Wij wenden ons liever tot het in het volgende vers voorkomende Nele. Snellaert teekent hierbij aan: ‘Wat Nele betreft, de ouden kenden Nelia een plaatsje in Thessalië, en het riviertje Nelus in Spanje, thans Rio-de-la-Puente volgens Forbiger (III, bl. 19). Wanneer men de kaart van Europa beschouwt, dan is men geneigd te gelooven dat Maerlant eerder aan het spaansch water dan aan het grieksch stadje zou kunnen gedacht hebben, indien één van beiden hem voor den geest gezweefd hebbe. De omstandigheid dat er van eene rivier spraak is, pleit mede voor de Nelus. In dat geval stond er misschien oorspronkelijk Entie Nele in plaats van ende Nele.’ Wij gelooven gerust te mogen aannemen, dat Maerlant èn van Nelia in Thessalië, èn van den Nelus in Spanje evenveel wist als een pasgeboren kind, en dat hij heel iets anders heeft geschreven. Maerlant wil zijne lezers of hoorders van de ‘zoetheid’ der beek verhalen, en om zijne meening duidelijk te maken zegt hij: ‘Er zijn geen drie zoo liefelijk tusschen Brundusium’ - eene algemeen bekende plaats, en hier aangehaald | |
[pagina 116]
| |
om een grooten afstand te kennen te geven, - ‘en.... Hier verwacht men eene plaats in Vlaanderen, als tweede punt der vergelijking. Men lette er op, dat Albene en Nele niet op elkander rijmen, en kan men nu zulk een op Albene rijmenden naam vinden, dan zal men dien zeker verkiezen boven de onbekende grootheid. Lees: Die flume heet Albene:
Tusschen Brandijs enten Swene
En sijn niet drie soe soete beken.
Tusschen het zuiden van Italië en het Zwin: Maerlant kan zeker niets anders geschreven, en het niet tastbaarder aan zijne hoorders hebben voorgesteld. De afschrijver, een bovenlander, die met de topographie van Vlaanderen niet bekend was, verknoeide hier het hem onverstaanbare woord, evenals hij de andere benaming van het Zwin later, VII, 1458, verhaspelde, waar hij schreef: Van der Elven al neder waert
Legt Vrieslant ane die vaert:
Tnsscen Elven ende sinen val
Hiet wilen eer Vrieslant al.
Lees: Tusscen Elven ende Sincfal.
Dat de dichter bij dergelijke vergelijkingen naast eene plaats ergens in den vreemde die noemt waar hij zich zelf bevindt, blijke uit V, 83: En sijn so lelic niet si twe
Tusscen hier ende die Losane.
| |
XXII.- VII, vs. 948 vlgg. - Onder de monsters, die zich in Indië bevinden, waaronder het volk van Buricolet, dat volgens de zeden van dat land zijne ouders opeet, komen ook de volgende voor:
Dat sijn liede die roe vleesch eten:
So starc sijn si ende so vermeten,
Dat si enen verwinnen wel
Ende achterswemmen; si sijn so snel,
Dat si drinken die sout see.
| |
[pagina 117]
| |
Snellaert gevoelde wel, dat aan de geheele plaats iets haperde en zocht hier en daar iets te verbeteren. Hij wijst op eene plaats in de Nat. Bl. B. I, vs. 389-92, waar van een ‘rouw-vleeschetend volk’ wordt melding gemaakt; ‘doch,’ zegt hij, ‘de Codex H. heeft visch, en het verdient opmerking dat dit volk den zeeoever bewoont.’ Ongetwijfeld zal men daar, evenals hier, vesch in stede van vleesch moeten lezen; terwijl in hetzelfde vers Dat moet veranderd worden in dar, daer, omdat er de beschrijving van een geheel ander volk begint. De volgende regels zijn evenwel erger in de war. Snellaert teekent hierop aan: ‘Achter enen bleef een woord weg, ongetwijfeld de naam van een zeemonster. De komma-punt moet achter svemmen staan.’ (Werkelijk wordt dit leesteeken daar gevonden, terwijl het er juist niet moet staan.) ‘Dit achter svemmen beteekent dan zwemmende inhalen. De naam van het monster kan maar van éene syllabe geweest zijn, of van twee, waarvan de laatste toonloos. Zulk een woord kwam ik nergens tegen. - Snel, wel te lezen fel.’ Wij zullen het echter voorloopig maar er voor houden, dat achter enen geen naam van een zeemonster ontbreekt, dat achter swemmen geen kommapunt moet staan, en dat de lezing snel onverbeterlijk is, al is het dan ook onzin wat nu van hen vermeld staat, t.w. dat zij zóó snel zijn, dat zij de zoute zee drinken. Een ieder is zeker het verband tusschen snelheid en het drinken van zout water duister. Met slechts weinig veranderingen is de goede zin te herstellen.
Daer sijn liede die roe visch eten:
So starc sijn si ende so vermeten,
Dat si enen verwinnen wel
Ende achterswemmen: si sijn so snel ,
Ende si drinken die soute see.
De lieden, die rauwe visch eten, zijn zoo sterk en vermetel, dat zij een visch wel krijgen kunnen door hem met zwemmen in te halen: zoo snel zijn zij toch! en zout zeewater drinken. Enen slaat op visch, hoewel het als stofnaam wordt gebruikt, | |
[pagina 118]
| |
en tegenwoordig vr. is, terwijl men thans zeker het woord visch zou moeten herhalen. Van hetzelfde volk wordt melding gemaakt in de Nat. Bl. I, vs. 285: Oec es daer een volc gheseten,
Die de rouwe vissche eten,
Ende drinken die zoute zee.
| |
XXIII.- VII, vs. 1214. - In de aardrijkskunde uitweiding wordt ook gewaagd van eene voorzegging, volgens welke die van ‘Hismaels geslachte’ de wereld zouden winnen. Dit nu zouden de Tartaren zijn, die nu soe bout
Asien dwingen met gewout.
Een paar regels verder vervolgt Maerlant aldus: Men leest oec in dier selver stede,
Dat Alexander was een plage
Over gode ende over quade,
Die God selve sinde mettier hant
Om die quaetheit die hi vant.
Aldus solen dese comen,
Die wi Tateren horen nomen:
Om die quaetheit, diemen volbringen
Wille, solen si die werelt dwingen,
Ende solen Gods gesellen wesen.
Evenals Alexander een plaag was over goeden en kwaden, zoo ook zullen de Tartaren Gods gezellen zijn. Dat dit klinkklare onziu is, behoeft geen betoog. Met eene kleine verandering is de ware leziug te herstellen, die, vreemd genoeg, ook door Dr. Jonckbloet niet schijnt te zijn opgemerktGa naar voetnoot1). Men leze: Ende solen Gods geselen wesen.
Elders vinden wij dezelfde uitdrukking, en daar is althans | |
[pagina 119]
| |
in de Aantt. de lezing geselle van het Hs. in gesele veranderd, als VII, 256, waar van Alexander gezegd wordt: Die gesele van ertrike
Scaerde sijn volc genendelike,
bij Gualtherus, VII, 119: ‘mundi fatale flagellum, en IX, 68: Alse Alexander quam bat na,
Ende cont wart int conincrike,
Dattie gesele van erterike
Met haesten qweem dar wart, enz.
| |
XXIV.- VIII, vs. 703. - Permenio's zoon Philotas wordt van verraad beschuldigd, en Alexander besluit hem strengelijk te straffen. Philotas verdedigt zich in eene lange rede, en zegt aan het einde: 695[regelnummer]
Wat vromet mi, coninc here,
Dat ic hebbe dor dijn ere
Verslagen die liede mine?
Wat mach mi vromen mine pine?
Ic hebbe II broders ntevercoren
700[regelnummer]
Dor des conincs wille verloren;
Mijn vader en es oec hier niet,
Noch hine weet niet ons verdriet,
Noch hine dar ontbeiden niet.
Twi tyetmen hem dat hi verriet
705[regelnummer]
Dien coninc? en es niet genoech
Dat hi hevet groet ongevoech
Van II kinderen, die hi verloes,
Hine werde al kindeloes,
Ende verliese dien derden mede?
Mijn vader is hier niet, zegt Philotas, hij is niet bekend met ons verdriet, noch durft te wachten. Het laatste, zoo ik het althans goed begrijp, klinkt mij als wartaal, en ik sla de Alex. op om te zien welke taal Gualtherus aan Philotas in den mond legt. Wij lezen VIII, 283: Nec patrem ostendere possum,
Praesentemque malis adhibere, nec audeo nomen
Implorare patris, quia creditur huius et ipse
Criminis esse reus.
| |
[pagina 120]
| |
Zoude Maerlant niet geschreven hebben: Noch inne dar ontbieden niet,
d.i. en ik durf het hem niet laten weten? De ei wordt in het Hs. honderden malen in plaats van ie geschreven, als I, 52: heir voor hier, 116: gesein, 379 en 380: sein, gescein, 572, 618: gesceit, 863: neit enz., voor: gesien, sien, gesciet, niet, zoodat ook op deze plaats misschien ontbieden door den afschrijver is bedoeld. Is al de vertaling niet woordelijk, de zin wordt door de verandering tamelijk wel teruggegeven. | |
XXV.- VIII, vs. 952 vlgg. - Toen Alexander ook de arme Scythen wilde ten onder brengen, komen eenige hunner aanvoerders hem opzoeken, ten einde hem van zijne heerschzuchtige plannen af te brengen. De Scythen waren altijd vrij, zegt een hunner: Want sine begeren anders niet
Dan die nature gebiet.
Daer af en mogen si, sonder waen,
Engenen man te dienste staen,
Noch sine willen nemmermeer
Van enegen volke wesen heer.
En daarop vervolgt hij: Drie dinge maken heilich den man:
Die lijf ende goet bescermen can,
Ende mettien sinen here bedraget,
Ende om ander liede goet niet en jaget,
Dit sijn die ons heilich maken.
Snellaert teekent hierbij aan: ‘Iemand met iets bedragen’ zou men gereedelijk omzetten door ‘iemand iets opdragen of opofferen.’ Dit is hier wel de zin van het woord. Onder de drie gelukzaligheden van den middeleeuwschen man stelt Maerlant in 't midden: eigen leven en goed zijnen heer op te dragen.’ En Snellaert verwijst hierbij op de Woordenlijst van den LSp., waar tlijf of hem bedraghen voorkomt in de gewone | |
[pagina 121]
| |
beteekenis van in zijn levensonderhoud voorzien. Zien wij eerst wat Gualtherus in zijnen tekst heeft (VIII, 412): Esse sui iuris hominem, sua scque tueri,
Contentum esse suis, alienum nolle, beatum
Efticiunt.
Van een ‘heer’ is hier geen sprake, maar wel wordt als een der drie voorwaarden tot geluk genoemd: ‘tevreden te zijn met het zijne.’ Daar wij geen reden hebben om te vermoeden dat Maerlant van zijn origineel is afgeweken, te meer daar hij eenige verzen vroeger van den vrijheidszin der Scythen heeft gewaagd, vragen wij ons af of niet misschien eene corruptie in het vers is ingeslopen. Lezen wij aldus: Ende metten sinen hem bedraget,
d.i. die met het zijne in zijn levensonderhoud voorziet, wien 't hem ‘bescheiden deel’ voldoende is, dan geven wij volkomen terug wat Maerlant bij den Latijnschen dichter vond, en wel zal geschreven hebben. | |
XXVI.- VIII, vs. 993 vlgg. - In de verdere rede der Scythen tot Alexander wijzen zij hem op zijne onbegrensde veroveringszucht. Soe du meer heves in dijn gewout,
Soe du me begeres dat gout.
Nog pas hebt gij Bactrië ten onder gebracht, zeggen zij, en Nu wout du varen in corter tijt
Over die Tane om viande,
Ende wout dwingen tyren lande
Siten lant, dat noit man en dwanc.
De uitgever zoekt het cursief gedrukte tyren lande te verklaren door: ‘tot uw land, tot uw grondgebied.’ En hij vervolgt: ‘Tyren is van den afschrijver en staat gelijk met turen, tot uwer, Maas- en Overlandsche schrijfwijze, waarvoor Maerlant moet geschreven hebben tinen of te dinen.’ | |
[pagina 122]
| |
Doch die vrij gedwongen verklaring redt de bedorven plaats niet. Men gevoelt het dat Maerlant wel niet zal kunnen geschreven hebben: ‘Gij wildet dwingen tot uw land Scythen land.’ Nemen wij liever de twee woorden als bedorven aan. Maerlant bezigde eene zeer gebruikelijke zegswijze en schreef aldus: Ende wout dwingen tinen handen
Siten lant, dat noit man en dwanc.
Een lant dwingen te sinen handen is de geijkte uitdrukking voor Aan zich onderwerpen, ten onder brengen. De verbeterde lezing wordt bevestigd door eene gelijkluidende plaats, B. IX, vs. 1046: Want hi woude haestelike
Dwingen tfolc te sinen handen.
Verg. Rijmb. 28289: Vaspasiane riep hi daer,.....
Ende hijt al dwanc ter Roomscher hant
Wat dat hi jeghen hem vant.
Zie nog Sp. II2, 1, 26 enz. | |
XXVII.- VIII, vs. 1038. - De Scythische aanvoerders manen Alexander aan de wisselvalligheid der Avontuur, die gaarne de menschen in 't verderf stort. Darom kere te lande weder,
Ende ofte si di die hande biet,
1035[regelnummer]
Houtse vaste, dat si niet,
Alsi wille, di en onvliet;
Want si gerne dien man verdriet.
Bestu goet, so salttu dan
Genade doen dien sterfliken man,
1040[regelnummer]
Ende hem sijn noettorft geven:
Du en salt niet corten sijn leven
Noch nemen eer goet.
Bestu mensche, set enen moet
Te peinsene wattu sijs:
1045[regelnummer]
Het es doerheit in alre wijs,
Dattu stercens heves vergeten.
| |
[pagina 123]
| |
Snellaert verbeterde reeds vs. 1042 door te lezen: Noch nemen hem sijn goet,
en wil verder in vs. 1043 enen in den veranderen. Ik lees liever in plaats van den: dinen. Op vs. 1045 luidt de aant. aldus: ‘De dichter heeft voor den geest het memento mori, terwijl Galtherus van een gantsch ander vergeten gewaagt.’ Na de plaats uit het origineel medegedeeld te hebben, voegt hij er bij: ‘Geheel naar Curtius: ‘Stultum est eorum meminisse propter quae tui oblivisceris.’ Wij zullen eerst de geheele plaats uit de Alex. VIII, 460 vlgg. mededeelen, om te zien of er nog niet meer in den tekst te verbeteren valt. Denique si deus es, mortalibus esse benignus,
Et dare quae tua sunt, non quae sua demere debes,
Si similis nobis homo, te debes reminisci
Semper id esse quod es: stultum est horum meminisse,
Ex quibus ipse tui es oblitus.
Hiermede gewapend kunnen wij onze plaats in hare oorspronkelijke zuiverheid herstellen, en lezen aldus: Bestu God, so salttu dan
Genade doen dien sterfliken man,
Ende hem sijn noettorft geven:
Du en salt niet corten sijn leven
Noch nemen hem sijn goet.
Bestu mensche, set dinen moet
Te peinsene wattu sijs:
Het es doerheit in alre wijs,
Dattu dijns selves heves vergeten.
Dwaasheid was het in Alexander dat hij zoo verre zich zelven vergat, dat hij meende niet meer mensch, maar God te zijn. | |
XXVIII.- IX, vs. 432. - In den strijd van Porus met de Grieken doet de Indische vorst zijne olifanten tegen den vijand oprukken. Deze brengen groote verwarring in der Grieken gelederen, | |
[pagina 124]
| |
zoodat zij bijna alle op de vlucht gaan. Alexander bemoedigt zijne strijders, die, den dood vergetende, op den vijand losrukken en menschen en beesten overhoop steken. Doe was die strijt stare ende groet.
Twivel was daer menichfoude,
Wie dien sege hebben sonde.
Dier Inden bleven vele doet.
Dier Grieken scade en es groet;
Si riepen om axen ende barden,
Ende si sprongen van den parden,
Ende si ghingen die olifante houwen
In haer been: doen mochtmen scouwen
Die ridderen degelike slaen.
De dichter verhaalt, dat de uitslag van den strijd twijfelachtig is. Vele Indiërs sneuvelen; en, laat hij er op volgen, de schade der Grieken is niet groot. Dit is in tegenspraak met elkander en drukt geheel het tegenovergestelde uit van hetgeen Maerlant in zijn origineel vond (IX, 248): Anceps pugna diu Macetum fuit, haud sine multa
Sanguinis impensa, donec vibrare secures
Coepere unanimes, solidosque pedes elephantum
Informesque manus falcato caedere ferro.
Eene kleine verandering is intusschen voldoende om den juisten zin te herstellen. Men leze: Dier Grieken scade en es so groet,
Sine riepen om axen ende barden.
d.i.: de schade der Grieken is zoo groot niet, of zij riepen om aksen en bijlen; hoe groot hunne schade was, zij lieten er zich niet door afschrikken, maar grepen hunne strijdbijlen. | |
XXIX.- IX, vs. 662 vlgg. - In het tweegevecht van Alexander en Porus vat de Indische vorst weder moed, valt Alexander aan en sloech op dies schilts rande,
Die gemaect was van ebene.
| |
[pagina 125]
| |
En es hout el negene
Die gedogen mochte die slage,
Die Porus sloech in dien dage,
Hi were gespleten dicke.
Hi dreef Alexandere harde dicke
Om dien rinc in genen dagen.
Snellaert teekent op vs. 667 aan: ‘Dicke: dicke, dikwijls. Een woord dat met zich zelven rijmt. Onze dichter ziet waarlijk niet zeer nauw.’ Wij gelooven hier veeleer aan de slordigheid van den afschrijver, die in hetzelfde vers nog eene onnauwkeurigheid beging, en mogen wel aannemen dat Maerlant zal geschreven hebben:
Hine were gespleten tsticken.
d.i.: geen hout is er, dat niet zou zijn aan stukken gespleten onder zulke slagen. | |
XXX.- IX, vs. 971. - Bij het beleg van Subdraken verbreidt zich het gerucht, dat Alexander, die zich alleen op den muur had gewaagd, verslagen was. Allen snellen naar den muur; niemand vreest den dood. Het liep al, cleen ende groet,
Percen, Grieken, Porus here;
Die Siten braken met groter gere,
Beide met haken ende met barden,
Dien starken mure ende dien harden.
Hoe de Scythen hier in eens bijkomen is een raadsel, en ongetwijfeld moet men de Grieken in hunne plaats stellen, als ten overvloede blijkt uit de Alex. IX, 442: Interea eecidisse dncem intra moenia rnmor
Pertulit ad Graecos. Alios tam dira timore
Fregisset, sed eos animavit fama: pericli
Totius immemores murum fregere dolabris.
| |
[pagina 126]
| |
XXXI.- IX, vs. 1325. - Alexander komt op zijnen tocht voor het aardsche Paradijs, en ontvangt ‘tenen lijteken dat hi daer was’ een wonderlijken steen, waarvan ons het volgende verhaald wordt: Hi woech meer, alse ic hore seggen,
Dan alt gewichte datmen leggen
Mochte daer jegen in een scale;
1320[regelnummer]
Nochtan verwogen wale
Also groet erden als een siere:
Dit was een vremde maniere.
We sine forme was gedaen,
Dat willic u doen verstaen:
1325[regelnummer]
Hi was geverwet als eens ogen;
Ecclesiastes caent wael togen,
Dat hi die rijcheit nederwoech,
Wat so menre jegen droech,
Ende also luttel erden als een siere
1330[regelnummer]
(Dit was een wonderlijke maniere)
Hem wederwoech, dat es bedi,
Also lange alse Alexander si
Ane den vleesce ende leven moet,
Soe en es die rijcheit niet so goet
1335[regelnummer]
Van alder werelt diemen vinc.
Deze geheele episode ontbreekt in Gualtherus' Alexandreis en is ontleend aan eene Oostersche sage, waaromtrent Dr. Kuenen een en ander mededeelde: zie de Aant. bl. 426 vlgg.Ga naar voetnoot1). In korte woorden komt het verhaal uit den Talmud hierop neer. Alexander ontvangt een doodskop, die zwaarder weegt dan al zijne schatten. Toen hij de verklaring van dit raadsel vroeg, zeiden de Rabbijnen, dat het een doodskop was en dat het oog van vleesch en bloed (van een mensch) niet kon verzadigd worden. Hij vraagt verder hoe zij dit wisten, en daarop namen zij een weinig stof, waarmede zij den kop bedekten. Hierop werd het goud en zilver onmiddellijk zwaarder. Er staat toch geschreven: ‘De helle ende het verderf en worden niet versadiget: alsoo en | |
[pagina 127]
| |
worden de oogen des menschen niet versadiget.’ Niet eer dus was het goud en zilver zwaarder, voor het oog met stof bedekt was, zoodat het niet meer zien kon. De door de Rabbijnen aangehaalde spreuk is ontleend aan Salomo's Spreuk. 27, vs. 20. Snellaert teekende op vs. 1325 vlgg. aan: ‘Zoo lang men de plaats uit Salomo of Jesus Sirach niet kent, waarop Maerlant zinspeelt, is het onmogelijk te weten van wat eens oogen de dichter spreekt, waaraan de steen in kleur gelijk was. Ik heb vruchteloos beide deze gedeelten van den Bijbel geraadpleegd.’ Hoewel nu het verhaal bij Maerlant slechts zeer kort is, en niet zeer door duidelijkheid uitmunt, meenen wij het er toch gerust voor te mogen houden, dat onze Vlaming het oog heeft gehad op de boven aangehaalde plaats uit Salomo's Spreuken, en bij zijne verwijzing naar Ecclesiastes eenvoudig in de war is geweest. Nemen wij dit voor een oogenblik aan, dan zal het geen bezwaar opleveren het weggevallen woord achter eens aan te vullen, en te lezen: eens mans ogen. Doch hiermede is nog niet alles in orde. In vs. 1323 zegt de dichter den vorm van den steen te zullen beschrijven, terwijl hij twee verzen later van de kleur spreekt. Maerlant schreef zeker: Hi was gevormet als eens mans ogen.
Mijne gissing, die velen misschien te gewaagd voorkomt, wordt krachtig gesteund door den Mhd. Alexander van Pfaffe Lambrecht, waar dit verhaal van den tocht naar het Paradijs en het ontvangen van den wonderdadigen steen zeer uitvoerig van vs. 6463-7055 wordt behandeld. Daar is het geen doodskop, maar een werkelijke steen, die door een twaalftal wijzen wordt onderzocht, en voor een karbonkel, een beril, een onyx enz. wordt aangezien. Geen hunner kende hem, tot eindelijk een oude Jood het raadsel oplost. Eerst wordt al het goud en zilver er tegen op de weegschaal gelegd, eindelijk een veertje en een weinig stof, en de kostbare steen gaat aanstonds naar boven. De eindelooze begeerigheid der menschen, die alleGa naar voetnoot1) | |
[pagina 128]
| |
schatten naar zich toe haalt, is het beeld van den steen. In 't einde rukt de dood den mensch weg als een licht veertje en keert hij tot stof weder. Gelukkigerwijze verhaalt ons Pfaffe Lambrecht ook hoe de steen er uitzag (vs. 6985): Er war zemâzen cleine
Alse eines menschen ouge.
't Zal nu wel niet meer aan twijfel onderhevig zijn, wat onze dichter schreef. | |
XXXII.- X, vs. 495. - Gedurende den avontuurlijken tocht van Alexander in de woestijnen van Indië, eene episode die bij Gualtherus geheel ontbreekt, hebben de Koning en zijne gezellen te strijden met allerlei rampen. Nu eens overvalt hen een hevige storm, dan een vreeselijke sneeuwjacht; en, vervolgt de dichter: Een geswerc quam daer na gegaen;
Vreselec so wast gedaen,
Swart oft die helle ware,
Ende bedecte alle die scare,
terwijl vuur uit den hemel valt, waardoor het ‘velt wart al ontsteken.’ 't Was 's Heeren wrake over den overmoed van den vorst, die de geheimenissen der natuur wilde onderzoeken. Alexander beveelt het vuur met oude doeken te blusschen en zegt: ‘Got, die doet
Met aller dinc dat hi gebiet,
Dien bidde ic dat hi ons besiet,
Dat wi hier in sterven niet.’
Stappans bleef staen dat vier,
Ende die nacht verstonde al.
Snellaert verklaarde het laatste vers aldus: ‘Daarna stond de nacht stil: het bleef namelijk drie dagen lang donker,’ zooals in vs. 499 vlgg. verhaald wordt: Drie dagen waren si achter een,
| |
[pagina 129]
| |
Dat nie sonne op hun en sceen,
Want swarte geswere hadse bedect.
Doch, al scheen door het zwarte zwerk in drie dagen geen zon op hen, al was het werkelijk nacht, dit geeft ons nog geen recht Snellaert's verklaring aan te nemen. Deze schijnt verstonde aan te zien voor den verl. tijd van verstaan, dat hij opvat als stilstaan. Hier heeft zeker de commentator in een donkeren nacht rondgetast: kwam toch al het ww. verstaen voor in den zin van stilstaan, dan zou verstonde nog veranderd moeten worden in verstont, daar de aanvoeg. wijs hier in 't geheel niet op hare plaats is. Wij nemen eerder aan dat verstonde bedorven is, en zullen nu zien wat de ware lezing zijn kan. Alexander bidt, en zijn gebed wordt verhoord. Aanstonds bedaart de woede van 't vuur; er komt verademing, en, vervolgt de dichter: die coninc geboet int dal
Dat men groet vier ontsteken soude,
Ende dat hi ate wie dat woude.
Daarop volgen de boven aangehaalde regels, dat zij er drie dagen bleven, terwijl geene zon hen bescheen. Doch, al hing het zwarte zwerk boven hen, toen het vuur bedaarde, was de toestand oneindig beter geworden, had de woede der elementen opgehouden. Wij zullen dus wel moeten lezen: Stappans bleef staen dat vier,
Ende die nacht verscoende al,
dat is: de nacht werd mooier, het weder klaarde op, al bleef dan ook de duisternis heerschen. | |
XXXIII.- X, vs. 622. - Op zijn wondertocht naar Ethyopië, het land van Liber Bacus en Hercules, gaat Alexander ‘der sonnen ende der manen bome’ zien. Een pape, langer dan tien voet, bewaakt de boomen, en nadat de Koning zijne begeerte had uitgedrukt om de boomen te zien, zeide de priester: | |
[pagina 130]
| |
‘Bestu reine
Van wive ende van vole gemeine,
Du moges gaen in die heilige stede.’
Kuischheid was dus de voorwaarde waarop iemand de heilige plaats mocht naderen; men mocht ze bezoeken, als men ‘reine van wive’ was en van..... volc. Dit laatste is onziu, doch de ware lezing gemakkelijk te herstellen. De geheele episode der wonderboomen ontbreekt bij Gualtherus, doch komt bij Vinc. L. V, c. 56 voor. Daar lezen wijGa naar voetnoot1): ‘Si a coitu pueri et contactu femine vacas, licet ut intres divinum locum.’ Maerlaut schreef ongetwijfeld hier: Bestu reine
Van wive ende van manvolc gemeine,
en bij den afschrijver bleef man in de pen, waarschijnlijk ten gevolge der gelijkheid van de klanken van en man. | |
XXXIV.- X, vs. 1217. - Aan het einde zijner loopbaan staat Alexander op het hoogste toppunt van roem en eer. Boden van Noord en Zuid, Oost en West brengen hem de kostbaarste geschenken. Ten aanhooren van hen dankt hij God en de Avontuur, die hem zoo hoog verheven hebben. Daarna wendt hij zich tot zijne ridders en spreekt hen aldus aan: Gi, die groet ongemac
1215[regelnummer]
Ende menech lant hebt dorronnen,
Eer wi die werelt verwonnen,
Met wer craht hebbic gecregen
Dat mi die werelt heeft genegen,
Uwe loen sal niet sijn cleen;
Want gi werdich sijt alleen
1220[regelnummer]
Mi te hebbene tenen here.
Snellaert voegde als aanteekening bij vs. 1217: ‘met wercracht ic hebbe g.’ Wercracht zal wel volgens de bedoeling van den verklaarder oorlogskracht zijn. Hoewel er een fout in | |
[pagina 131]
| |
den regel schuilt, zal Maerlant toch wel iets anders geschreven hebben. Alexander wil zijne ridders de eere geven die hun toekomt, en 't ware zeer zeker weinig vleiend voor hen, zoo hij zeide: Door de kracht van den krijg heeft de geheele wereld voor mij gebogen. Maerlant schreef dus òf Met wier cracht ic hebbe gecregen,
Dat mi die werelt heeft genegen,
Uwe loen sal niet sijn cleen;
òf wel: Met uwer cracht hebbic gecregen,
Dat mi die werelt heeft genegen:
Uwe loen sal niet sijn cleen.
Verg. Alex. X, vs. 301: Vos quoque victores, quorum labor arduus, inquit,
Egit, ut in nostro conspectu terra sileret,
Praemia digna manent.
| |
XXXV.- X, vs. 1307. - Toen Alexanders einde naderde, vertoonden zich allerlei droevige voorteekenen: de lucht betrok, een zwart zwerk bedekte maan en sterren. De droevige nacht gaat voorbij, en Nu eest comen ter dageraet,
Soe dattie dou te vallen bestaet.
Die vogele en songen niet,
Dat herde selden es gesciet
Na dien tijt van eren sange;
Die nachtegael sweech van bedwange
Ende van rouwen, die nakende was.
Bij zulk eene geweldige verstoring der natuur verwacht men zeker niet, dat bij het krieken van den dag de dauw als naar gewoonte zal neervallen. Vs. 1308 is dan ook bedorven: voor Soe leze men Sonder:
Sonder dattie dou te vallen bestaet.
Verg. Gualth. X, 358, welke ten overvloede de gemaakte verbetering bevestigt: sed nec tunc lncis in ortu
Roscidus aurorae super herbam decidit humor
| |
[pagina 132]
| |
XXXVI.- X, vs. 1377 vlgg. - Toen Alexander den dood voelde naderen, sprak hij zijne ‘baroene’ aan, en zeide onder anderen het volgende: Lange genoech hebbic gehadt
Die werelt al, ic benre sat.
Mi es genoech oec aventure
In stride vergaen wael ter cure;
Minen lieden vernoit dies,
Dat dese daer in es.
In vs. 1379 make men eene kleine verandering, t.w. oec in der. Doch wat beteekenen de twee laatste regels? ‘Mijne lieden verdriet het, dat deze er in is.’ Dat dit klinkklare onzin is, behoeft geen betoog: gelukkig doet ons de Latijnsche tekst de verbetering aan de hand. Men leze: Minen leden vernoit dies,
Dat de sele daer in es.
Verg. L. X, vs. 400: satis axe sub isto
Prospera successit parentibus alea bellis.
Jam taedere potest membris mortalibus istam
Circumscribi animam.
Maerlant had geen ongelijk toen hij van de ‘riese’ sprak, Die goede boeke onwert maken,
Alsi in die rime mesraken.
Wij zagen wat hier en daar zijn werk onder de handen van lompe afschrijvers is geworden, Alse of dien lieden vernoide das,
Dat siele ende sin daer in was,
en ik meende te moeten voldoen aan het verzoek van den ouden Vlaming, dat hij neerschreef aan het einde van zijn werk: Ic bidde oec al dien genen mede,
Waer so si sijn in elke stede,
Die in desen boke lesen,
Sien si daer in iet bescreven wesen,
Daer iet ane te betere es,
Jacob bidt hem allen des
Dat sijt beteren, hets wale gedaen.
|
|