De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
Tekstcritiek op Maerlant's Alexander,
| |
[pagina 90]
| |
aangenamer te maken. Wel is 't mij niet gelukt alle bedorven plaatsen te herstellen: een ander beproeve daaraan zijne krachten! | |
I.- I, vs. 91. - In de inleiding op Alexanders geschiedenis maakt Maerlant gewag van Xerxes, die ‘al Europen dorevacht’ en de zee in zijne macht had. Doen dede hy vort met siere welt
Die zee met sceppen overslaen;
Daer over hiet hy dat her gaen,
Ende bedwanc Grieken lants,
Sonder die stat van Athens:
Hy hadde aldus menich scip.
Dus stont te gavele die grave Philip
Ende al Grieken menich jaer.
Vs. 91 is kennelijk bedorven. De zin zoude goed zijn, zoo men kon lezen Griekenlant, doch er is een woord noodig dat op Athens rijmt. Grieken is de gewone beuaming van Griekenland, en wij mogen dus gerust lants schrappen en aldus lezen: Ende bedwanc Grieken tchens,
d.i. en maakte Griekenland aan zich schatplichtig, welke lezing een paar regels later bevestigd wordt door de vermelding dat ‘al Grieken’ en Philips van Macedonië lange jaren ‘te gavele stonden’, d.i. cijnsbaar waren. Verg. Stoke, IV, 824: Si moesten hem dienen ende onderdaen
Wesen ende te gavele staen.
Maerlant gaat hierop tot zijn eigenlijk onderwerp over en verhaalt vs. 99 vlgg.: Philip hadde ene scone vrouwe,
Mer niet en wetic oft si hem trouwe
Hielt; bedi en eest geen wonder,
Dat ons vele te orconder
Wie Alexanders vader was.
Snellaert teekende hierop aan: ‘Vele, misschien te lezen helet, | |
[pagina 91]
| |
ten ware het woord, goed of slecht geschreven, hetzelfde ware als wiele, van wielen, omsluieren. - Voor te leze men die, en zoo hapert er niets aan den zin. Men versta het zoo: ‘Het is dus geen wonder dat de verhaler ons verheelt wie Alexanders vader was.’ - Ondanks die verklaring, blijft het vers met eene dichte wiele omsluierd. Zoo toch de schoone Olympias aan velen hare gunst schonk, zou de verhaler, hoe scherpzinnig ook, zonder de gave der alwetendheid moeilijk kunnen mededeelen wie van allen de vader was. Die iets niet weet, heeft ook niets te verhelen. Men leze: Dat ons vele es onconder.
De zin is: ik weet niet of zij haren man getrouw was; daarom is het geen wonder, dat het ons nog veel meer onbekend is wie Alexanders vader was. | |
II.- I, vs. 770. - Toen Alexander achttien jaar oud was, wilde hij zich te Corinthe doen kronen. Maerlant verhaalt dit aldus: Ene stat es in Grieken lant,
Die Corienten es genant:
Si was al van Grieken thoeft
Ende die beste stat, des gheloeft.
Hi spien crone die joncgelinc.
Snellaert teekent hierbij aan: ‘Lees: hi spien daer crone, namelijk te Corinten.’ Dat de plaats niet in orde was zag de uitgever te recht; intusschen is ze met veel geringer verandering te herstellen, door te lezen:
Hier spien crone die joncgelinc.
Verg. Gualth. I, 209:
Hic igitnr Macedo, ne inra retunderet nrbis
Post patris occasnm, sacrnm diadema verendo
Snscipiens capiti sceptro radiavit ebnrnoGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 92]
| |
III.- II, vs. 72. - Darius zendt den jongen Alexander een zeer beleedigenden brief, waarbij hij een toom, een bal en een tasch voegt, als geschikt speelgoed voor den kuaap. Na het doel zijner geschenken verklaard te hebben, laat hij er op volgen: Bestu so keytijf ende dul
Ende ter riecheit so vul,
Ende int herte so premant,
Dattu liever heefs dinen viant
Dan dinen vrient in alle tijt,.....
So huere wat ic di segge mede, enz.
Ter riecheit is kennelijk bedorven, en te veranderen in: der riesheit. Verg. Alex. II, 29: At si tanta tuam vexat vesania mentem.
De woorden ries en riesheit, hoe gewoon anders, schijnen een struikelblok voor den uitgever geweest te zijn. Zoo toch lezen wij in B. IV, vs. 1708: Dese boec ende die derde mede
Die sijn swaer in sommeger stede,
Dat hebbe ic bede gedaen,
Dat geen tiese zolen verstaen,
Die goede boeke onwert maken,
Alsi in die rime mesraken.
Wij zouden deze plaats niet aangehaald hebben, daar we aan een paar drukfouten dachten, en als zoodanig bede in bedi veranderden, en tiese in riese, zoo we er in de Aantt. geene verklaring voor hadden gevonden, en wel de volgende: ‘Bede = beide, slaande op vs. 1705: Dese boec ende die derde mede. - Dat, opdat, ten einde dat. - Tiese, deze.’ Met al onzen eerbied voor den braven Snellaert, kan men hier toch haast niet indachtig blijven aan de spreuk: De mortuis nil nisi bene. | |
IV.- II, vs. 271. - Bij de beschrijving van Darius' prachtigen legerstoet lezen wij het volgende: | |
[pagina 93]
| |
Dar na quam een wagen goet,
Daer Jupiters beelde op stoet,
Dien trocken II witte perde:
Hi was gemaect van groter werde
Van goude ende van dieren stenen.
Daer na quamen hare corenen
Ende XII manieren volcs gevaren
Eerlic met haren scaren.
‘Wat zijn dat Corénen?’ vraagt Snellaert, en 't antwoord luidt: ‘Misschien muzikanten, die of achter het heilig vuur of aan 't hoofd der twaalf volkeren gingen.’ Hij leidt het af van choor, lat. chorus, een soort van citer, of van fr. cor; doch voegt er nog bij: ‘Ik denk toch niet dat het Torénen (strijdtorens) kan zijn, met een valschen accent.’ Laat ons zien of Gualtherus ons licht kan geven, bij wien Snellaert vergeefs gezocht heeft, doch ook juist den verklarenden regel heeft overgeslagen. Wij lezen ald. II, 107: Caelatasque decem gemmis auroque quadrigas
Tam cultu variae quam lingua et moribus uno
Agmine bissenae comitantur in ordine gentes.
De corenen zullen dus wel wagens moeten zijn, welke wij in plaats van de muziekanten of strijdtorens hunne plaats in den stoet zullen teruggeven. Lees: Daer na quamen hare carrenen.
Carrene, carine, bij Kil. karrijne, vetus Fland. i. karre, carrus, curris, zal wel het vereischte woord zijn, welks juiste spelling de afschrijver, die op dictee schreef, niet scheen te kennen. Men vindt het ook in het Roelandsl. I. 380: Soe wi langher merren,
Soe onse viande meer ontferren.
Ic sie tghestof van haren karinen.
Brab. Y. VII, 15321: Ende bi hem waren, dits waerhede,
Lovene, Bruessele, beide die stede,
Die haer carine hadden daer
Met bussen ende andren gheweere, tswaer.
Het woord carin schijnt in 't Oudfr. weinig voor te komen. Wij vinden het toch in den Renart, IV, 160, vs. 913: | |
[pagina 94]
| |
Lors s'armerent tont ce que miex mius,
Lors carins et lor soumiers font
Devant eans aler, après vont.
Eenige regels verder, vs. 923, lezen we: Lors font lor soumiers avant traire
Et lor caroi,
en in vs. 931 wordt wederom van ‘les cars’ melding gemaakt. Nog hebben we in 't Mnl. een woord carijn, carine, karrine, dat onz. is, en hetwelk o.a. voorkomt bij Stoke, B. III, vs. 463: Alte male dat karine,
Scepe, waghene, tenten, scrine,
Spise, dranc ende ander ghescal,
Wonnen de Zeelanders al.
Grimb. O. II, 311: alsi waren vergadert doe,
Ghinghen si ladene, sonder merren,
Ende op waghene ende op kerren
Wat si wilden, eer si keren
Varen op de Grimbergsche heren,
Ende scade ende scande wreken fiere.
Ic laetse nu gereiden hiere
Hare karine ende haer harnaschGa naar voetnoot1).
Dit carijn, carine, is wat wij de bagage of legertros noemen, en is niet onwaarschijnlijk hetzelfde woord als carine, wagen. Evenals we in 't Fransch naast char de afleiding charrée vinden in den zin van een wagen vol, zoo kan ook bij uitbreiding carijn die beteekenis hebben ontvangen. In de boven aangehaalde plaats uit den Grimb. O. verklaart de Heer Oudemans het door kar of wagen; doch voegt er bij: ‘Dewijl bij oude schrijvers dikwijls hetzelfde woord pleonastisch in andere vormen herhaald wordt, kan karine hier ook bagage beteekenen.’ De laatste verklaring houden wij voor de ware. ‘Wat op waghene ende op kerren geladen’ wordt, noemde men dat carijn, met onz. geslacht als allesomvattend collectief. Verg. hetwoord tros, eigenlijk hetgeen samengebonden en opgeladen is, de gezamenlijke pakkage of bagage (zie Dr. De Vries, in Taalg. IX, 171 vlgg.). | |
[pagina 95]
| |
V.- II, vs. 680 vlgg. - Eenige Grieken raden Darius aan de helft van zijn leger en zijne schatten weg te zenden, om niet alles op één worp te zetten. Darius geeft hieraan slechts gedeeltelijk gehoor: zijn leger houdt hij bij zich; Doch seinde hi weder dat weeste (l. meeste) goet
Van sinen scatte metter spoet
Tote Damas in die stede;
Mer, na sijnre vroeder seede,
Hielt hi daer wijf ende kinder,
Beide meerre ende minder.
't Is zeer te betwijfelen of het juist wel een ‘vroede sede’ was om het geheele harem, waaronder ‘L vrouwen van groten love’ op vijftig wagens (zie vs. 315 vlgg.), mede te voeren. Vroede is dan ook zeker de ware lezing niet, die met eene geringe verandering kan hersteld worden: Mer, na sijnre vorder seede,
Hielt hi daer wijf ende kinder,
d.i. op de wijze zijner voorouders, doch zeer zeker geene verstandige manier. Met andere woorden was hetzelfde reeds vroeger, vs. 326 vlgg., gezegd:
Tien siden wast oec sede,
Weltijt so die coninc dede
Van Percen roepen hervaert,
Dat al volchde ter vaert:
Man, wijf, quenen ende kinder,
Knapen, knechte, meer ende minder.
De vergelijking met Gualtherus had Snellaert de voor de hand liggende verbetering moeten in de pen geven. Daar toch leest men, II, 304:
More tamen veterum servato regia coniux
Et soror et mater in castris fata sequuntur.
| |
[pagina 96]
| |
VI.- II, vs. 725 vlgg. - Een andere evenzeer voor de hand liggende verbetering volge hier, vooral om te toonen hoe Snellaert heeft omgesprongen met den tekst, dien hij geheel onverstaanbaar heeft gemaakt. Darius spreekt smadelijk over Alexanders roekelooze onderneming, en zegt o.a.: Want die knechte die willen prijch
Houden jegen sinen here,
Mi dunct dat hi verwoet es sere:
Et en es geen strijt, mer het es wrake.
Also als gevelt die sake
Dat die here sinen knecht
Bluwet ende voert, na sijn recht,
Ende sijns selfs lant bescermt,
Ic wane die keytijf mene gehermet.
Op het laatste vers teekent Snellaert aan: ‘Ik geloof dat de ellendeling meent verongelijkt te zijn. - Mene, een misschreven woord voor meent hem: menÄ“ = menem? Misschien vindt men de constructie te jong voor het gedicht, en leze men liever: Hi waent, die keitijf, men hem gehermet.’
De laatste regel staat in het Hs. onberispelijk goed: doch vooral eene verkeerde interpunctie heeft de geheele plaats onverstaanbaar gemaakt. Wij zullen eerst zien wat Gualtherus, II, 329 vlgg. heeft: pudor est pugnamque vocari
Dedecet, in dominum cum servus abutitur armis.
Ultio, non bellum est, servos ubi sceptra rebelles
Corripiunt captosque domant patriamque tuentur.
Spurius ille puer regni moderamen adeptus,
Cuncta sibi cessura ratus, fervore iuventae
Ducitur, et casus ruit improvisus in omnes.
Met dezen kristalhelderen tekst voor zich is het haast een onmogelijkheid niet aldus te lezen: Want die knecht die wille prijch
Houden jegens sinen here,
Mi dunct dat hi verwoet es sere.
Et en es geen strijt, mer het es wrake,
| |
[pagina 97]
| |
Alse also gevelt die sake
Dat die here sinen knecht
Bluwet ende voert na sijn recht,
Ende sijns selfs lant bescermt.
Ic wane die keytijf niene gehermet,
en hier loopt de zin door, nu niet meer in 't algemeen van elken knecht, maar van Alexander gesproken wordt, Die quade bastart, om die dinc
Dat hi es worden coninc, enz.
Gehermen beteekent niet leed doen, maar wel rusten, mhd. gehirmen, van hirme, ohd. hirmju, rust. Alexander, heet het, zal niet rusten eer hij ‘here van al ertrike’ is. Zie over dit woord Hildeg. Gloss. en tal van voorbeelden bij Oudemans, Bijdr. op geharmen, gehermen en hermen, waar ik zie dat dezelfde verbetering van mene in niene reeds is gemaakt. Op den klank af werd hermen mede door Dr. Van Vloten met hd. harm in verband gebracht, om op de door hem verklaarde plaats een even dwazen zin te geven. In het gedicht Heer ErentrijkGa naar voetnoot1) heet het toch vs. 10: Her Erentrijc was een coninc,
Weduwen plach hi gerne te bescermen,
Die quade liet hi nergent hermen
Ende vacht op hem mitter hant.
Een wonderlijke koning, die de weduwen beschermde, de kwaden nergens liet kwellen, maar hen toch bevocht! | |
VII.- II, vs. 777. - Darius wakkert zijn volk aan door te wijzen op de roemrijke daden van het voorgeslacht, dat zelfs tegen de goden vocht. Daarop vervolgt hij: Bedi bidde ic u dat gy doet
U vorders ende uwen moet,
Ende dat ghy doet al sulke were,
Dat ghijs hebt lof ende ere.
| |
[pagina 98]
| |
Snellaert teekende hierop aan: ‘Moed doen is moed aan den dag leggen, dus moed toonen. Darius wakkert de zijnen aan den moed hunner vaderen, die nog de hunne is, aan den dag te leggen.’ Was dit het doel van Darius, dan was het vooral noodig in verstaanbare taal te spreken en geen onzin uit te slaan. Nu staat er niets anders, zoo wij Snellaerts verklaring aannemen: ‘Daarom bid ik u dat gij uwen voorouders en uw moed aan den dag legt.’ Er ontbreekt hier een woord, en Maerlant schreef ongetwijfeld: U vorders ere ende uwen moet.
Zij moesten hunne voorouders en hun eigen moed eere aandoen. Verg. Alex. II, 354: Ergo agite, o proceres! patrium revocare vigorem,
Pro patria stare et patriae titulis et honori
Invigilare decet.
| |
VIII.- II, vs. 820. - Op het vernemen van Alexanders vlucht door een bode geraakt Darius buiten zich zelven van vreugde en Over berch ende over dale,
Ende over berch ende over steene
Ghinc dat volc vlien algemene.
Snellaert merkt hierbij aan, dat ‘een van de twee verzen duidelijk bedorven’ is, en wil berch in stroem veranderen. Doch we kiezen liever een ander woord, dat gewoonlijk bij steen gevoegd wordt, hetzij het allitereerende stoc - of wel strunc, welke beide wij in den Brandaen vinden, en wel vs. 843 (OVl. Ged. I, 106): Metten breidel hine bant,
Ende sleepte sine bene
Over stoc ende over stene.
In het Comb. Hs. vs. 892 heeft hier de tekst: Hi sleepten met vleesch ende met beene
Over strunc ende over steene,
| |
[pagina 99]
| |
En vs. 980 Over stoe ende over steene,
Daer hi den moenc drouch,
Drouchine ten kiele ende louch.
In den Alex. II, vs. 945 treffen wij evenwel eene andere uitdrukking aan. Over busch ende over ruc
Solen si vlien met alder cracht.
Maerlant kan dus ook wel geschreven hebben: Ende over bosch ende over steene.
| |
IX.- III, vs. 176 vlgg. - In den strijd der Perzen met de Grieken deed Negusar wonderen van dapperheid. Nu eens schoot hij werpspiesen, dan streed hij met het zwaard. Met dier gysarmen sloech hi harde;
Alse nu vacht hi metten gescotte,
Nu metter ax gelijc den Scotte.
Helme hadde hi gescoten dure.
180[regelnummer]
Dorilas hads quade ure:
Dien hadde hi met den swerde doet.
Armogenes die hadde dat hueft roet:
Hi was geslagen mettier ax.
Dese die hadden luttel gemax,
185[regelnummer]
Ende alle III so waerent Grieken:
Si en dorsten haer wonden wieken.
Snellaert opperde de gissing, dat men in vs. 184 zal moeten lezen drie, dat ongetwijfeld de ware lezing is; doch in de aant. op het volgende vs. maakte hij het gegronde bezwaar, dat er maar twee vermeld worden bij Maerlant, terwijl bij Gualtherus werkelijk drie voorkomen. ‘De overschrijver moet dus iets achterwege gelaten hebben.’ Zien wij wat het oorspronkelijke (III, 95) heeft: iaculo perfoderat Hylam
Actoridem, Dorilum gladio viduaverat armo
Fuderat Hermogenem caesa cervice securi.
| |
[pagina 100]
| |
't Is duidelijk dat de vrij dwaas hier te pas gebrachte helmen uit den tekst moeten verdwijnen. Maerlant vertaalde de geheele plaats uiterst nauwkeurig, en schreef ook niets anders dan:
Hylas hadde hi gescoten dure.
of liever nog:
Helim hadde hi gescoten dure.
Snellaert noemt den verslagene Elis: ‘Jaculo perfoderat Elim,’ volgens de lezing van een ander Hs. Zoo schreef ook Maerlant; de voorlezer las alzoo, doch de kopiïst schreef in plaats van Helim - Helme. | |
X.- III, vs. 261 vlgg. - Er had een verwoede strijd tusschen Perzen en Grieken plaats; aan beide zijden was rouwe en ‘hantgeslach’; Mar die Pereen hadden al
Van den stride dat ongeval.
Som hadden si die scoete entwe,
Ende dorscoten wasser mee,
Som met colven geslagen doet.
Wat beteekent vs. 263? Snellaert verklaart het aldus: ‘den schoot aan stukken. - Het woord scoete is hier vrouwelijk gebezigd.’ Die stukken schoot wil er bij mij niet in, al is 't dan ook een vrouwelijke schoot. Liever lees ik: Som hadden si die strote entwe,
en dit heeft Maerlant werkelijk geschreven, blijkens Gualth. III, 34: gemit ille recluso
Gutture, traiecto iacet ille per ilia ferro.
| |
XI.- III, vs. 1176. - Toen Alexander ten strijde zou trekken | |
[pagina 101]
| |
had er eene maansverduistering plaats, die allen met ontzetting vervulde. Alexanders liede al
Ontsagen hem van ongeval,
Doe si den maen sagen vervaren.
Het was den dage bi te waren,
Datmen te stryde varen soude.
Oec seide hi, dat hi hem woude
Vertonen dat grote ongeval,
Dat het achter comen sal.
Snellaert teekende hierop aan: ‘Ook zeiden zij, dat zij hun het achternakomende groot ongeval toonen wilden. - Seide hi 1. seiden si, namelijk Alexanders lieden’. De verandering in seiden si is zeer zeker juist, doch dan blijft nog een zwarigheid in het laatste vers. Bij Snellaert's verklaring is het overtollig, ja misplaatst, daar het betr. vnw. dat voor den zin voldoende is. Doch men leze: Dat bet achter comen sal,
d.i. later. Bet als versterking bij plaats- en tijdsbepalingen is genoegzaam bekend. |
|