Eene Historie van Troyen in 't Dietsch.
In de Inleiding van Maerlant's Historie van Troyen wordt den lezer het volgende medegedeeld:
Hier toe voren dichten hy Merlijn
Ende Allexander vytten Latijn,
Toerecke ende dien Sompinarijs,
Ende den cortten Lapydarijs.
Van het werk van Seger Dieregodgaf wordt in de eerste verzen aldus gesproken:
Heft daer af gedicht een deel:
Dat is van Troyen dat Proyeel,
Dit is ghedicht oeck langhen tijt,
Ende aent Proyeel die VII strijt.
Maerlant nu spreekt in den Alexander, welk werk tusschen de jaren 1257 en 1260 moet zijn vertaald, van eene Dietsche Historie van Troyen. Wordt hiermede Segers werk bedoeld, dat het Proyeel en de Zeven Strijden bevatte? Eene nadere kennismaking met Maerlant's werk zal dit misschien tot meer helderheid brengen: intusschen deel ik de plaats mede, die van zulk een ‘Dietsch’ werk gewaagt.
In de aardrijkskundige uitweiding in het VIIe Boek lezen wij vs. 1617 vlgg.:
In Spanien leget altemale
Dat coninerike van Portigale,
Castele, Gallicien ende Aragoene,
Daer Ulixes groet heer was,
Als men int Dietsch van Troien las.
Daarenboven vinden wij in het VIIIe Boek eene lange, vrij overtollige uitweiding (van vs 547-620), die in de