De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Maerlant's Naturen Bloeme,
| |
[pagina 82]
| |
schreven, zoodat het geheele fragment omtrent 2128 verzen telt. Het schrift is zeer net en duidelijk en schijnt zoo niet uit het midden, dan toch uit de tweede helft der XIVe eeuw afkomstig te wezen. Niet alleen het begin van ieder boek, maar zelfs dat van elk nieuw hoofdstuk is door eene vrij schoone, gouden initiaal gemerkt, en bovendien vindt men op de eerste vijf bladen, stukken van het IIe boek (‘van viervoeten beesten’) bevattende, een negentiental miniaturen, allerlei wreede dieren voorstellende. Wat den inhoud van dit nieuw ontdekte Hs. betreft, moet ik vooreerst opmerken, dat een gedeelte er van, en wel 760 verzen, reeds in de uitgave van Maerlant's Naturen Bloeme, door den Hoogleeraar J.H. Bormans bezorgd, worden gevonden, terwijl het overige gedeelte, zijnde omtrent 1360 verzen, tot nog toe niet gedrukt was.Ga naar voetnoot1) Hier laat ik eene beknopte opgave van den inhoud volgen: | |
Fragment I.Bl. 1a-5d. Vs. 826-1540 van het IIe boek, - beginnende aldus: Ende seghet dat si met scaren
Te woude gaen same te waren
Ende alsi bomen hebben ghevelt
Met haren tanden met ghewelt.....
en eindigende: Si leven wel CCC jaer
Tcoude dat es hem te swaer
Tam olifant nighet den coninc.
Dit stuk is afgedrukt in Bormans' uitgave der Nat. Bl. (Deel I), 78-114. | |
Fragment II.Bl. 6a-7d. Vs. 642-945 van het VIIIe boek (‘van bomen’), en wel van ‘Palma’ af tot midden in ‘Vitis’. Dit stuk begint met de verzen: | |
[pagina 83]
| |
Ende nemmermeer ne draghen sie
Elkene staden andren so na
Dat elc telch boven den andren ga
Als elc hem voeghet tandren waert
Ende dats in den lentin haer aert
Dat elc hem ten andren boghet
Ende elc pinet ende poghet......
en eindigt aldus: Als tjaer es anden aneganc
Ondoetmen den tronc bider aerde
Ende men neemt wt met groter waerde
Van sinen maerghe uter wonde.
| |
Fragment III.Bl. 8a-8b. Vs. 592-644 van het IXe boek (‘van bomen die specie draghen’), en wel van het einde van ‘Sandali’ tot het einde van het boek. Het begint met deze verzen: Ende al eist dat sake si
Dat ment maect van ander maniere
Hets best dus als ict visiere
Wilmen oec dat wel slapen doe
Neme pulver van mandraghen daertoe.
en eindigt aldus: Entie van der reume heeft pine
Houds II stucke langhe in sinen mont
Ende eet daer na hi wort ghesont.
Nemme can ic u ghewaghen
Van bomen die specie draghen
Ende jeghen siecheden goet es
Dat segghen meesters philosophien.
Bl. 8b-11d. Vs. 1-553 van het Xe boek (‘kruiden’) schijnen tevens het grootste gedeelte van dit boek uit te maken, omdat de kruiden er in beschreven van ‘Aloe’ tot en met ‘Ruta’ strekken. De aanhef luidt aldus: Voert van crnden allen ghemene
Van wat wondre ende niet es clene
Hoe si wassen sonder saet
Hoe teen bi den andren staet
Ende teen heet ende tander cout
Ende ander van drogher ghewont
Ende ander van natter nature
Hierop antwortmen ter cure, enz.
| |
[pagina 84]
| |
en het slot: Hem oec die niet wel ne siet
Hets goet dat hi rute siet
Ende bevers cnl met goeden wine
Ende nuttet over medecine.
Als vrouwen hare purgacien ghebreect
Daermen telker maent of spreect
Ende omme te ghelosene dat dode kint.
| |
Fragment IV.Bl. 12a-13b bevat het laatste vers van het Xe en het geheele XIe boek (‘van fonteinen’), dat uit slechts 190 verzen bestaat, en begint aldus: (Ic dichtets meer met mire pine).
Ghemeenlike van allen fonteynen
Bede van soeten ende van onreynen
Es men te verstane es men vroet
Es ene fonteyne quaet of goet....
en eindigende: Dit hebbic van fonteynen vonden.
Nu hoert voert teser stonden
Wat crachten men vint an stene
Ende voren die tale int ghemene.
Bl. 13b-14d. Vs. 1-259 van het XII boek (‘van dieren stenen’) blijken maar een gering gedeelte van dit boek te bevatten, omdat zij slechts de steenen van ‘Amesticus’ (lees Amethistus) tot ‘Ceramus’ behelzenGa naar voetnoot1). Dit stuk begint aldus: Ghemeenlike sijn best die stene
Die ons comen groot ende clene
Bi den rivieren neder te waren
Uten Paradyse ghevaren.
Stene die comen van Orient
Die sijn verren wel bekent.
Niemen twivels diemen vroet acht
Stene ne sijn van groter cracht.
en eindigt: Ceramus dats over een
Datmen heet den donre steen
Want hi valt metter blexeme neder.
| |
[pagina 85]
| |
Wat het verschil der lezing van deze fragmenten met de andere bekende Hss. van Maerlant's Naturen Bloeme betreft, kan ik natuurlijk mijne beoordeeling op geen ander steunpunt grondvesten dan op de vijf eerste bladen, die reeds in de uitgave van Bormans zijn afgedrukt, aangezien al het overige in de nog onuitgegeven boeken VIII-XII valt, en de uitgave, door Dr. Verwijs bezorgd, nog niet zoo ver is gevorderd. Toch was dit gedeelte voldoende, om mij de overtuiging te verschaffen, dat het onlangs gevonden Weener Hs. van alle door Bormans geraadpleegde Mss. aanmerkelijk afwijkt. Als er van overeenstemming spraak kan zijn, dan is het met het Hs. van Mr. Jacob Visser, thans in 't bezit der Koninklijke Boekerij te 's Gravenhage; maar zelfs hier is nog al verschil op te merkenGa naar voetnoot1). Bij deze gelegenheid kan ik niet nalaten op eene omstandigheid te wijzen, die voor de bronnencritiek van Maerlant's Naturen Bloeme zeker van groot gewicht kan zijn en de aandacht der letterkundigen verdient te trekken. Tot nu toe werd het boek ‘De naturis rerum’ van Thomas van Cantimpré vrij algemeen als de hoofdbron van Maerlant's dichtwerk beschouwd. Doch de Heer Jos. Haupt, een zeer verdienstelijk beoefenaar der Oudduitsche taal- en letterkunde, heeft doen opmerken, dat het Mnl. werk, ten opzichte zijner indeeling, aanmerkelijk van het bovengemelde Latijnsche boek verschilt, daarentegen eene merkwaardige overeenkomst met het Hoogduitsche Buch der Natur van Conrad von MegenbergGa naar voetnoot2) vertoont. Van dit laatste wordt mede Thomas van Cantimpré als voorbeeld beschouwd; maar aangezien het dezelfde afwijkingen met dezen schrijver vertoont als Maerlant's Naturen Bloeme, en het niet waarschijnlijk is, dat twee schrijvers, geheel onafhankelijk van elkander, dezelfde afwijkingen in hunne werken | |
[pagina 86]
| |
zullen voortbrengen, ligt het vermoeden voor de hand, dat er een andere, gemeenschappelijke bron èn voor Maerlant èn voor Conrad von Megenberg moet hebben bestaan. Die bron nu beweert de Heer J. Haupt in een Hs. der Keiz. Bibliotheek alhier te hebben gevonden. Het spreekt vanzelf, dat ik aan den Heer J. Haupt de verantwoordelijkheid voor deze bewering overlaat. Ik heb slechts gemeend er hier ter loops de aandacht op te moeten vestigen. Naar ik verneem, is de Heer Haupt voornemens binnen kort eene uitvoerige verhandeling over dit onderwerp in het licht te geven, en dan zal men wel omtrent den waren stand van zaken worden ingelicht. Wat mij betreft, ik zou enkel ten slotte het denkbeeld willen opperen, of het niet mogelijk is, dat Conrad von Megenberg, een schrijver der XIVe eeuw, het dichtwerk van Maerlant gekend en in Hoogd. proza heeft nagevolgd, in dier voege, dat Megenberg's Buch der Natur als eene bewerking der Naturen Bloeme (en voorts ook van Thomas van Cantimpré) moet worden beschouwd, waardoor tevens de overeenkomst der afwijkingen op natuurlijke wijze zou zijn opgelost.
Weenen, October 1872. |
|