De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 45]
| |
Tekstcritiek,
| |
[pagina 46]
| |
Met verontwaardiging laat Velthem daarop volgen (vs. 111): Dat venisoen daer hine toe bat,
Dese perrivele die Bruzoeys,
Dats die tonge van Artoys.
Le Long onthoudt zich wijselijk van elke verklaring van het fraaie perrivele, of liever perriuele, zooals het handschrift heeft. Laat ons zien, of wij in dien wanklank de sporen kunnen ontdekken van hetgeen de dichter bedoelde. Herinneren wij ons, dat de p in het oude schrift wel eens met v verward werd, en dat iu van m nauwelijks te onderkennen is, dan zien wij het onverstaanbare woord allengs in vermele veranderen. En bedenken wij dan, dat het volgende die, aan Bruzoys toegevoegd, hier volkomen ongepast is, omdat reeds het voornaamwoord dese voorafgaat: dan behoeven wij niet te aarzelen dit in de lucht hangende die als een deel te beschouwen van het woord dat wij zoeken. Wij hereenigen de beide leden, die te kwader nre gescheiden werden, en laten den dichter zijn afschuw van dien ellendigen Bruggenaar aldus uitspreken: Dese vermaledide Bruzoys.
Aan het einde der beschrijving van den Sporenslag somt Velthem een aantal der edelste Fransche ridders op, die in dien strijd waren gesneuveld. Allen te noemen, zegt hij, zou mij te zwaar vallen; maar degenen, wier namen hij vermeld heeft, waren de voornaamsten. Hij drukt dit aldus uit (c. 38, vs. 57): Dit was tgiey ute genomen
Van den genen die daer waren comen.
Het woord staat letterlijk zoo in het handschrift. Le Long verklaart het door ‘'t puykjen’. Ik heb daar niets tegen wat den zin betreft, want blijkbaar is de bedoeling, dat de genoemde ridders het puik, het uitgelezenste gedeelte van het Frausche leger uitmaakten. Maar ik laat mij niet wijsmaken, dat er ooit een woord giey in dien zin bestaan heeft. Ook de heer Oudemans twijfelde er te recht aan, die giey in zijne Bijdrage, 2,673, behoedzaam met een vraagteeken opnam. Doch wij mogen gerust dat vraagteeken en het geheele woord uitschrappen. Voegen | |
[pagina 47]
| |
wij slechts aan de i een klein schrapje toe, en aan het eind eene n, die zoo dikwijls in de pen bleef. Wij lezen dan: Dit was tgreyn utegenomen.
Het grein, dat was de echte Middelnederlandsche benaming voor hetgeen wij het puik, de bloem noemen. Ontleend aan fr. grain, lat. granum, gold het woord eigenlijk in den zin, zoowel van zaadkorrel, als van pit of kern. In Maskeroen, 808, leest men van den greyne,
Dat in midden een mudde leghet,
en appelgreine vindt men in Hor. Belg. 12,19. Overdrachtelijk werd het, evenals ons pit en kern, van datgene gezegd dat in zijne soort het beste, het fijnste, het uitgelezene is; vooral in toepassing op personen, die het puik of de bloem van hun stand of hunne soort zijn. In de Brab. Yeesten, 6,984, leest men: Tien tiden was in Brabant
Van allen ridderscape tgrein,
Menich vrome stout capitein,
Die hem verstonden van wapenspele.
En in vs. 5650: Robbrechte, sgraven brueder van Namen,
Die doen van wapenen was tgrein,
Ende die vermertste capitein,
Diemen in sinen tiden vant.
Evenzoo in Segelijn v. Jerus. f. 27 b: Van allen striden is hy greyn alleyn.
Alle, die bier sijn int pleyn,
Moghen ontsien sijn wijs.
In de Exc. Cron. v. Brab. f. 83 ro, in een lofdicht op Roeland: Van allen ridderscapen waren si tgreyn,
Hi ende Olivier.
In de fragmenten van den Malagijs, bij Bilderdijk, N. Versch. 4,164: | |
[pagina 48]
| |
Boven al der werelt nte ilesenGa naar voetnoot1)
So was mijn lief tsuptile grein,
Ende van ridderscepe souvrein
In elker maniere, in elker wijs.
Eerste bliscap van Maria, vs. 1504 (Belg. Mus. 9, 114), waar aan Joachim de geboorte der H. Maagd wordt aangekondigd: God seit dat ghi gecrigen selt
Een vrucht, van allen vruchten greyne.
Ook vindt men het in 't meervoud gebezigd, als in Segelijn v. Jerus. f. 30 a: Dan sijn sy greynen van clergien
Ende die vroetste van kerstenheit.
Men ziet, hoe al deze plaatsen met die van Velthem overeenstemmen en aan de juistheid van onze verbetering geen twijfel overlaten. Doch alvorens van grein af te stappen, wil ik nog even opmerken, dat het woord niet alleen vergelijkenderwijze, voor de besten van allen, gebezigd werd, maar ook absoluut voor een uitstekend persoon in 't algemeen, zonder rechtstreeksche vergelijking met anderen, evenals wij, nevens het puik, het uitgelezenste van zekere hoeveelheid, ook een puikje zeggen, voor iets dat in zijne soort uitstekend is. Vooral gewoon was de uitdrukking edel grein, van edele helden gezegd. Zoo in Brab. Yeesten, 6, 11837: den jongen van Cleve, dat edel grein,
Ende Willeme sgreven sone van Zeyn.
Rijmkr. v. Vlaanderen, vs. 5969: Die ander broeder was een edel greyn,
Ende wart een vrome heere valiant.
| |
[pagina 49]
| |
En vs. 8658: Ernout de Dodenchem, een edel greyn.
Werken van de Maatsch. d. Ned. Lett., N.R., 71, 147: Daer moeste menich eidel grain
Neder vallen in den velde.
Belg. Mus. 9, 156, van Philips den Schoone, bij zijn intocht te Brugge: Met processien, soot wel betaemde,
Was ontfanghen dat edel greyn.
Evenzoo nog in het Geuzen-liederboek: Ook in deze opvatting treft men het meervoud aan, als bij Coornhert, Odyss. 2, 180: Telemache, int aenval, kiest uyt de cloecxste greynen.
De heer Oudemans, die in zijne Bijdrage, 2, 736, deze twee plaatsen aanhaalt, verklaart grein door loot, spruit, telg, in overeenstemming met de oorspronkelijke beteekenis van zaadkorrel, zaad. Doch uit al het boven aangevoerde is genoegzaam gebleken, dat de loop der beteekenissen een andere geweest is, dat men van het begrip van pit of kern tot dat van het beste, het uitgelezenste overging, en vandaar, bij uitbreiding, het woord in 't algemeen op een uitstekend persoon toepaste. Het werd dan ook niet alleen van ridders en strijders, maar evenzeer van jonkvrouwen gezegd. De heer Oudemans voerde reeds uit een kluchtspel van 1672 de woorden aan: Schoon maegdelijk greyn, als Venus amoureus.
En ook elders was die naam van grein een gewone term, wanneer een minnaar van of tot zijne geliefde sprak. In Cupi- | |
[pagina 50]
| |
doos Lusthof leest men nu eens van ‘Een overschoone greyn, Die my hout ghevanghen’ (bl. 30), dan weder van ‘Overschoone greyn, Zeer reyn’ (bl. 23), ‘Oversoeten greyn’ (bl. 46), ‘Princes, eel greyn’ (bl. 60), enz. In Visscher's Brabbel. 16: ‘Ick wil t'avondt wel komen, is 't uw gerijf?’
‘Neen, dan komt het greyn, dat ick bemin’.
Vooral in vereeniging met allerliefste. Zoo bij Numan, Strijt d. Gem. 38 a: Laet ons gaen, alderliefste greyn,
Daer men swaermoedich getreur es verfoeyende.
Visscher, Brabbel. 68: Soo bid ick u, mijn alderliefste greyn,
Geeft my weder mijn hert, dat ghy houdt in pijn.
En in een liedje van Teunis Harmsen, aangehaald in Algem. Konst- en Letterb. 1850, l, 143: Adieu, mijn allerliefste greyn.
In geestelijke toepassing, die door het bovenstaande volkomen wordt opgehelderd, vindt men grein gebezigd in een vroom lied in Hor. Belg. 2, 21: Jesus is mijure harten grein,
Hem minnen wil ende anders ghein.
Na deze uitweiding over grein, een woord dat wel eens ordelijk behandeld mocht worden, keeren wij tot Velthem terug, om nu te zien, wat er van cemo te maken valt. Men leest dit fraaie woord in c. 40, vs. 55. De koning van Frankrijk geeft aan zijne gemalin den brief te lezen, waarin de noodlottige afloop van den Sporenslag bericht werd. Verpletterd van schrik, wanhopend en handenwringend, spreekt zij den koning toe, om hem wraak te bidden over die snoode Vlamingen. Si riep doe: ‘Coninc, edel coninc!
Wrake over den quaden (l. die quade) Vlaminc,
Die mine cemo hebben gemort!’
Hoe de heer Oudemans (Bijdr. 2, 2) in de woorden mine | |
[pagina 51]
| |
cemo (zoo staat er duidelijk in het handschrift) een ‘vloek’ meende te vinden, ‘uit semmi ontsproten,’ is mij niet recht klaar. Ik zou ongaarne de Fransche koningin, zelfs in die hartstochtelijke stemming, een vloek in den mond leggen, veel minder nog het deelw. gemort zonder object in de lucht laten zweven. Doch de heer Oudemans is billijk genoeg er bij te voegen, dat de plaats hem ‘niet helder’ is. Le Long maakte er zich, naar gewoonte, op de gis van af, door mine cemo kortweg te verklaren: ‘mijn volk.’ Tot dusverre echter is het woord cemo voor volk nog nergens opgedaagd! Mij dunkt, wij moesten het voorloopig maar ter zijde stellen. Doch is het wel denkelijk, dat de koningin, de allesbehalve poortersgezinde Johanna van Navarre, in de eerste plaats zoo bitter weeklaagde over het vermoorden van haar volk? Waren het hare getrouwe landskinderen, met wier lot zij bovenal begaan was? Of was het niet natuurlijker, dat zij allereerst dacht aan de edelste ridders van Frankrijk, die in den strijd gevallen waren, aan hare bloedverwanten vooral, door die drieste Vlamingen, o schande! zoo roekeloos vermoord! Waarlijk, zij had er wel reden toe. Onder de ridders, die bij Kortrijk het leven lieten, behoorden ook Robert van Artois en Jacob van Châtillon, die Velthem in zijne lijst der gesneuvelden vooraan plaatst, en te recht, want beiden waren van vorstelijken bloede, beiden ooms der Fransche koningin. Geen wonder, dat zij wraak riep over die vermetele Vlamingen, Die mine oeme hebben gemort!Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 52]
| |
Nog rest ons de vierde plaats van Velthem, waar wij het onverstaanbare trovers aantreffen. De dichter verhaalt ons, hoe een troep Zeeuwen en Vlamingen voor Zieriksee kwamen, om zich van de stad meester te maken. De stedelingen trekken hun te gemoet, in den waan dat zij den vijand gemakkelijk verslaan zouden. Maar die hoop, zegt hij, werd deerlijk verijdeld (c. 66, vs. 16): Dese hope ende dese goede waen
Es ombegekeert alse trovers.
En hij laat er op volgen: Het maect selc te voren vers
Van dingen die noch te gesciene sijn,
Ende setter af den termijn
Den sinen ten besten ende ten scone,
Dat namaels anders comt te lone.
De lezing is zuiver naar het handschrift wedergegeven. Er staat letterlijk touers, met de gewone verkorting voor ro, dus werkelijk trovers. De bedoeling kan niet twijfelachtig zijn. Le Long drukte ze reeds zeer juist uit met de woorden: ‘geheel averechts omgekeert.’ Het loopt echter in 't oog, dat trovers dit niet beteekenen kan, en vergeefs zou men zich pijnigen om van dien klank iets te maken. Doch de ware lezing is niet verre te zoeken. Het rijmwoord vers geeft duidelijk te kennen, dat ook hier de klemtoon op de laatste lettergreep viel, dat wij dus met een woord van vreemden oorsprong te doen hebben. En dan ligt het voor de hand, met verandering van slechts ééne letter, travers te lezenGa naar voetnoot1). Men bedenke, dat | |
[pagina 53]
| |
alse, dikwijls expletief gebezigd, gelijk b.v. in alsdan, alsnog, alsnu, alstoen enz., oudtijds diende om adverbiale uitdrukkingen te vormen. Bekend zijn de zegswijzen alse die wise, wijselijk, alse die blode, bloodelijk, alse die coene, stoutelijk, als donvervaerde, zonder vrees, enz. Verg. Mnl. Wdb. op Alse, 2de art., 1, a, e en f). De adverbiale uitdrukking alse travers is dus geheel hetzelfde alsof men b.v. traverselike zeide, en beantwoordt volkomen aan het Fransche de travers, dwars, averechts, verkeerd. De verwachting der stedelingen, zegt Velthem, werd juist averechts omgekeerd, kwam geheel faliekant uit. Dat travers in dien zin elders bij onze schrijvers niet voorkomt (ik herinner mij althans geen voorbeeld), is in 't minst geen bezwaar. Bij Velthem, die zooveel Fransche woorden gebruikt, behoeft ons een enkel bastaardje niet te bevreemdenGa naar voetnoot1). Ik heb deze plaats ook daarom opzettelijk behandeld, omdat ik tevens iets wenschte te zeggen van den regel, die er op volgt: Het maect selc te voren vers
Van dingen die noch te gesciene sijn.
De bedoeling is blijkbaar, dat menigeen zich te voren vroolijk maakt over dingen, die nog gebeuren moeten, in blijden waan stellig op een goeden uitslag rekent. De uitdrukking kan een oogenblik vreemd schijnen, maar zij is toch zeker in orde, want nog heden wordt vers in West-Vlaanderen op soortgelijke wijze gebruikt. De heer De Bo (Westvl. Idiot. 1291) verklaart het door ‘een zinrijk woord, een geestig gezegde, eene bijtende | |
[pagina 54]
| |
spreuk, een schimpscheut enz., in rijm of in onrijm, fr. une plaisanterie enz.’, en vermeldt daarbij de zegswijze verzen uitgaan, fr dire des méchancetés, die wel hetzelsde zal zijn als het vers maken bij Velthem, dat dus aardigheden zeggen, zich met iets vroolijk maken, beteekend moet hebben. Niets schijnt eenvoudiger dan vers hier op te vatten in den gewonen zin. Een gedichtje of liedje, van vroolijken of satyrieken aard, kon licht als type gelden voor eene plaisanterie in 't algemeen. Toch geloof ik, dat ook hier de schijn bedriegt, en komt mij die verklaring, wel beschouwd, min of meer gedrongen, althans voor het Middelnederlandsch niet recht natuurlijk voor. Ik wil daarom niet nalaten het vermoeden uit te spreken, dat vers in dezen zin een geheel ander woord is, eene verbastering van fr. farce, waarmede het in beteekenis volkomen overeenstemt. Hetgeen mij aanleiding tot dit vermoeden geeft, is de opmerking, dat het ww. farcir (lat. farcire), waarvan farce (mlat. farsa) eene afleiding isGa naar voetnoot1), in 't Vlaamsch onder den vorm van vaersen werd overgenomen. In het oude Gesprächbüchlein, door Hoffmann v.F. in het 9de stuk der Hor Belg. medegedeeld, wordt het Fransche ‘trois pouchins pour farsir’ vertaald: ‘drie kiekene om te vaersene’ (bl. 78). Evengoed kon farce tot vaerse, vaers overgaan, en eenmaal zóó vervormd moest het natuurlijk met vers afwisselen. Eene bevestiging van deze meening vind ik in eene andere plaats van Velthem, waar hetzelfde woord, maar nu onder den vorm vars, voorkomt. Het is in B. IV, c. 15, waar hij verhaalt, dat de ruwaard Jacob van St.-Pol te Brugge kwam en de bestraffing der schuldige burgers eischte, onder belofte dat daarmede destad ‘pays ende goeden vrede’ hebben zou. Die belofte was, blijkens het vervolg, volstrekt niet gemeend; het was een ijdel huichelspel, eene farce, waarmede de arglistige Franschman de brave poorters zocht te misleiden. Zij sloegen er werkelijk geloof aan (vs. 27): Die liede binnen waenden wars
Ende hilden hem alle an dit vars,
Dat daer Simpoel hadde geseit
Bi ridderscap over waerheit.
| |
[pagina 55]
| |
‘Zij hielden het voor waarGa naar voetnoot1), en vertrouwden allen op het verdichtsel, dat St.-Pol hun op zijne ridderlijke eer voor waarheid had opgedischt.’ Men ziet, uit de gewone beteekenis van vers zou deze plaats niet te verklaren zijn; maar zoodra men aan farce denkt, wordt alles volkomen helder. Dat nu vaers of vars, eenmaal met vers afwisselende, straks daarmede verward werd, was niet meer dan natuurlijk. Men begon er weldra het gewone vers in te zien en nu ook, gelijk reeds Velthem deed, aan 't woord het onzijdig geslacht toe te kennen. Is deze voorstelling juist - en ik houd er mij van overtuigd -, dan hebben wij hier een nieuw voorbeeld van die vervorming der woorden door onbewuste volksetymologie, waarop ik reeds meermalen opmerkzaam maakte, en die meer en meer eene werking blijkt te zijn, waarop men in de woordafleiding altijd bedacht moet wezen. |
|