De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 38]
| |
Rooien, (uit) roeien, ruiden, (op) ruien, en eenige waarlijk of schijnbaar aanverwante woorden.
| |
[pagina 39]
| |
(hd. h of hh), sc of dd (hd. tt)Ga naar voetnoot1) eindigen, en de sluitletter van dien van roden eene enkele d is, kunnen we gerustelijk vaststellen, dat ons woord is terug te brengen op een verbum hetwelk den kenklinker ui (oudtijds iu, io) vertoont. Bestaat dit of is het, gelijk zoovele vroegere sterke verba, verloren gegaan? Grimm, de anders zoo nauwkeurige taalvorscher, geeft geen antwoord hierop, maar laat ons in volstrekte onzekerheid. En toch wordt het woord in twee onzer Germaansche talen aangetroffen. In het Oudnoordsch Lexicon namelijk van Jonsson leest men een ww. hriodha, evacuare, met het participium hrodhinnGa naar voetnoot2), evacuatus, terwijl de hiermede gelijkstaande Nederlandsche vorm ruiden of rieden, in samenstelling met uut nog op twee plaatsen, uit oudere Zuidnederlandsche schrijvers, door een sterk part. perf. zijn vroeger bestaan aantoont: Soo syn wy verleghen ende uutgheroden.
Spelen van sinne op de vraghe: Wie den meesten troost oyt quam ter baten, bl. 112.
Zoo d' oud memorien zijn waer,
Zijn die weer uytgerooden.
Aanhaling van V. Hasselt op Kil., bl. 826.
Het ohd. had reeds vroeg het ww. in zijne sterke conjugatie verloren, doch eene afleiding met jan, (h)riutjan, er voor in plaats genomen, die met regelmatigen overgang van vocaal in het zd. rieden, in het hd. reuten luidt en overal de opvatting vertere (nemora), exstirpare, vertoont. Onze taal daarentegen, welke uit iu zoowel vormen met ie als met uu of ui kan ontwikkelen, heeft, gelijk we beneden zullen zien, alleen dien met ui, terwijl ze een derden mogelijken vorm van hriudhan, | |
[pagina 40]
| |
namelijk roedenGa naar voetnoot1), of liever, volgens het boven behandelde veranderingsproces, roeien, bewaarde, welken we nu, tot de zwakke vervoeging overgegaan en in samenstelling met uit, dus als uitroeien nog dagelijks gebruiken. Doch niet altijd, reeds vroeger had ik meermalen gelegenheid dit aan te wijzen, is het begrip, dat men in de oudste talen ontmoet, als het oorspronkelijke en primitieve te beschouwen. Al vindt men reeds in het ohd. en on (h)riutjan en hriodha gebezigd voor het uittrekken van boomen, planten, enz., de opvatting is duidelijk niet veel anders, dan eene bijzondere toepassing der beteekenis met kracht bewegen, welke ook werkelijk, zoowel transitief als intransitief in sommige uit hriudhan gesprotene vormen of er van afgeleide derivata aangetroffen wordt.
Het duidelijkst zien we deze opvatting in twee andere vormen van hriudhan, namelijk roeyen (eig. roeden) en ruyen (eig. ruiden)Ga naar voetnoot2), rennen, werpen, voortdrijven (Kil. en Meyer), in het afgeleide rooien (eig. roden), werpen, smijten (Kil. en De Bo, Westvl. Idiot.), alsmede in de samenstelling oproeden, | |
[pagina 41]
| |
opruiden (Kil.), oproeien (De Bo) opruien (Weil. Taalk. Wb.), de afleiding oprodenGa naar voetnoot1) en het hiermede gelijkstaande ndd en nds. opradenGa naar voetnoot2) (Kil in voce oproeyen en opruyen, en Hoeufft Bred. Taaleig. 435), welke alle de opvatting vertoonen van opzetten, aanhitsen. Vanhier verder, met gelijke vocaalveranderingen, de verbale substantiva ruy, oproer (Meyer en Uitlegk. Wb. op Hooft), oproei (De Bo), opraad (Hoeufft, Bred. Taaleig.Ga naar voetnoot3), ophitsing, en ruy, snelle gang, dat men bij Hooft in de uitdrukking op ruy, op gang, leest, b.v.: De smaedt braght haer op ruy, de wanhoop voerd' haer aen.
Die quaeder niet en magh, magh alles onderstaen.
Gedichten (Leenn.), I, 148.
Eene andere afleiding, die hetzelfde bijbegrip met kracht, met inspanning, met dat van bewegen verbonden heeft, is het Vlaamsche rooi, moeite, verdriet Gelijk namelijk ons subst. moeite is gesproten uit het ww. moeien, dat blijkens het ohd. muojan oorspronkelijk agitare, quassare beteekende, zoo ook is rooi te verklaren als de, uit den u- of o- stam van het vroeger sterke ruiden, agitare, ontwikkelde vorm rode, welke derhalve ook door gelijke overdracht dezelfde opvattingen kan hebben als moeite. Nu nog is het woord als zoodanig zeer gebruikelijk in het Westvlaamsch (De Bo, Idiot. 953), terwijl het in de werken der oude Zuidnederlandsche rederijkers, uit de zestiende eeuw, herhaaldelijk te lezen is. B.v. Ach dolorues herte, vul roys, vul druck.
Refereynen in 't vroede op de vraghe: Wat ter werelt meest fortse verwint, 188.
| |
[pagina 42]
| |
't Jancken, 't kryten, 't ontdancken, 't veruyten der minnen
Wort gbebrast, kort ghetast, ghefast om 't druckich foreest.
Ongheluck, vernoy, druck, roy, schrijf ick met Pinnen,
Als 't jancken, 't kryten, 't ontdancken, 't verwyten der minnen.
Houwaert, Handel der Amor., Venus en Mars, 54.
Beyt noch een vlaesken,
Ick zal noch de natuere vol roys betemmeren
Der amoreuser jonckheyt.
Ibid. 60.
Tvolck was eens moy, gherust, ghepaeyt,
Theeft nu den roy, gram ende ontnayt.
De Roovere, Rhet. Werk. 10.
Ook de minder samengestelde opvatting van bewegen, zonder het bovengenoemde bijbegrip, doet zich voor in het door Meyer opgeteekende rooien, voor den dag halen, opschommelen, hetwelk men, wat de vorming van beteekenis betreft, vergelijke met raken, voor den dag halen, dat ik vroeger, op bl. 83 van Jaargang III verklaard heb. In klank gelijk, doch in oorsprong zeer verschillend van het bovengenoemde rooi is een verouderd substantief, dat nog slechts in ééne uitdrukking bij ons voortleeft. Het werdt oudtijds in eigenlijken zin als rechte lijn, rechte rij, of overdrachtelijk als welvoegelijkheid, het behoorlijke gebezigd. B.v.: Schoone spitsche geveltoppen
Die uw flickerende ley,
Die uw' weder-wyse knoppen,
Als een jonge Joffer-rey,
Neffens eene siet staan glimpen,
Laet my groeten in uw roy
(Tegen 't boose laster-schimpen)
't Opper-puyck van al uw moy.
Huygens (Const.), 85.
Als ick gaande ben, zoo en houd myn gramschap geen roy.
V. Paffenr. 65.
Dat ick dat mannetje so liet leggen, dat waar immers gien roy.
Brederoo, Griane, 36.
Hy praet niet veel roys.
Coster, T. de Boer, 33.
| |
[pagina 43]
| |
Flux quam daer om rumoeren
En raesden sonder roy
Heele waghens met Hoeren.
Bred. Boert. L.-B. 40.
Zie ook nog Idem, St. Ridd. 18; Het daghet, 22; Jan van Breem, Kl. v.J. de la Roy, 2; enz. en de twee volgende plaatsen uit G. Japiks (ed. Dijkstra): Leiste in fluitest hjir dyn liet?
Litste 't op 'e rime drjoue?
Wol, wotte alle dei hjir bljoue,
Leech to sluwgjen, slean in loai?
't Het nin scik in 't set nin roai.
bl. 12.
Myn hert dat trillet my, it is nin roai!
bl. 30.
Vanhier in het wvl. de zegswijze rooie smijten of ooie schieten, met geldstukken om ter naast werpen naar een reef (streep), die in den grond getrokken is (De Bo, 952a, en bij ons nog, met overdracht op het leven, geen rooi schieten, den streep niet raken, d.i. zijn doel niet bereiken Evenzoo ook deed rooi een denominatief rooien ontstaan, dat in het wvl. een streep maken, doorstrepen beteekent (De Bo, 952b), terwijl onze voorvaders, die meer het begrip rechtheid in 't oog hielden, er de opvatting, in eene rechte lijn plaatsen of in eene rechte lijn gaan, geplaatst zijn, aan gaven. Zoo zegt men hedendaags nog een huis rooien, in rechte lijn met andere huizen plaatsen, dat huis is niet recht gerooid, het komt buiten de rij der andere huizen uit, iets rooien, iets in orde brengen, iets goedmaken, enz., en ontmoet het woord bij onze oudere auteurs dezer wijze gebruikt: Let op men Laen ereys, hoe roytse na men hecke.
Huygens (Const.), bl. 146.
Als ze maer maken, dat ze zoo tamelyk de weg rooyen.
Alewijn, De bedrooge Woekeraar, 53.
En gaan daar met malkandren zitten zuipen, de kruin
Zo vol, datze de weg na huys pas konnen royen.
Wat nu den oorsprong van rooi zelf betreft, zoo moeten we | |
[pagina 44]
| |
dien in het oudere Fransch zoeken, waar, blijkens Roquefort (II, 490), roie, roye hetzelfde woord is als het latere raie, streepGa naar voetnoot1). Het is daarom dan ook, dat nevens het Fransche afgeleide ww. rayer, doorstrepen bij ons een, van den vroegeren vorm overgenomen, woord royeeren, gebruikt wordt, dat dezelfde bet. vertoont en zeker invloed heeft uitgeoefend op de opvatting van het boven besprokene wvl. denominatief. Een ander uitheemsch woord, dat evenzeer onder gelijken klank in onze taal is ingedrongen, is het bij Kil. en De Bo (952b) opgeteekende roden, rooien, dat ik hier nog even kortelijk zal bespreken. Het woord heeft den zin van zwerven, landloopen en is overgenomen uit het Fransche rôder, dat door Diez in zijn Etym. Wb. II. 402 verklaard is. In vereeniging met het oude frequentatief rinkelen, rondzwerven (nog terug te vinden in de wvl. zegswijze een rinkel doen, eenen toer, eene ronde doen, De Bo, 941b), vormde het een nieuw ww. rinkelrooien, dat alzoo gelijke bet. als de samenstellende deelen had. Door de overeenkomst van klank bedrogen, begon men evenwel het eerste gedeelte rinkel als een en hetzelfde te beschouwen met rinkel, schelletje en gaf weldra aan rinkelrooien de gewijzigde en reeds door Kil. aangegeven opvatting van met bellen, met geraas makende instrumenten rondloopen. Daar voorts, en dit zij ten slotte aangemerkt, het omzwerven en wel bijzonder wanneer zulks des avonds of des nachts geschiedt, meestal ten doel heeft zich hier of daar een gedeelte van eens anders bezitting toe te eigenen, werd, evenals bij schooien (zie mijne Proeven, 77), de benaming der geheele werking op een deel daarvan overgedragen en ontwikkelde rooien in het nieuwere Vlaamsch het begrip van rooven, stelen, plunderen (De Bo, 953a). |
|