De taal- en letterbode. Jaargang 4
(1873)– [tijdschrift] Taal- en letterbode, De– AuteursrechtvrijEpea pteroenta.
| |||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||
‘Hi began te hulsen ende te hulen’ gelezen worden. (Zie uitg. van Willems.) Bullen, daarentegen, dat zonder twijfel met ons bel, geraasmakend instrument, uit één stam, bal, is ontstaan, wordt in de tegenwoordige taal niet meer gehoord, doch gold bij ons, evenals in het mhd. (als bullen büllen), (zie Ben. en Müll. I, 126, a), voor volkomen hetzelfde als huilen. B.v.: Altijt moetje doch krackeelen
G'lijck onheuse kaeckers doen,
Of je bult wanneer wy speelen.
V. Santen, Epigr. 121.
Door dezelfde overdracht eener benaming van het begrip schreeuwen, huilen op dat van hoesten, kuchen ontstond ook een derde, in laatstgenoemde bet. bij de Vlamingen in gebruik zijnde, buggelen, of, met verscherping van g vóór eene door liquida gevolgde toonlooze e, buchelen (de Bo, 193, b). Het woord is niet in het minst verwant met boggelen, buggelen, buchelen, dat als frequentatief van buigen gevormd, oulings (zie Oudemans, Mnl. Wb. 761 en 847) en hedendaags in het wvl. (zie de Bo, 193, b) eerst als onder zijn last gebukt gaan hard werken, en later als te bedrijvig zijn, en daardoor niets of weinig goeds uitrichten, knoeien, in zwang is gekomen; maar in verband met het zd. baugezen, baugszen, blaffen, en het Deensche böge, beschouwe men het als ontstaan uit een verloren buegen of buggen, dat ook in onze taal, evenals in de twee genoemde, de opvatting van geraasmaken moet gekend hebben. Naast dezen vorm buggelenGa naar voetnoot1) ontmoet men in het mnl. ook bulgen. Jan van Boendale althans gebruikt het met volkomen gelijke beteekenis in zijn Lekensp. (III, c, 3, 343): dattie oude
Biden haert zitten zoude
Hoesten, bulghen, spade en vroe.
| |||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||
zoodat we er al licht toe komen, dit woord als door methathesis uit het andere gevormd te beschouwen. En als zoodanig staat het niet alleen; want vergelijkt men de bij Kil vermelde bulcken, bukken, neigen, en holm, fucus, met het uit bukken gesproten frequentatief bukkelen en met ons nu nog gebruikelijk hommel, en stelt men ons naald naast het hd. nadel (goth. nethla), het wvl. bulf, slag (De Bo, 199, a), naast buffel, dat uit buffen of boffen, slaan, is voortgekomen (Ibid 193, b), en bulten, stooten (Ibid. 199. b)Ga naar voetnoot1) naast een uit butten, stooten, te vermoeden frequentatief buttelen, dan behoeft er geen oogenblik twijfel te bestaan of in sommige woorden de l van den uitgang el of elen met den voorgaanden consonant van plaats kan verwisselen. | |||||||||||||
X.
| |||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||
Behalve dit evenwel en een nog beneden te behandelen woord, heeft braihan of brëhen geen enkel spoor in de Nederduitsche talen en dialecten nagelaten en schijnt reeds vroeg te zijn verlorengegaan. Zooveel te meer daarentegen behoort het woord in het mhd., en daarom zeker ook wel in het ohd., te huis, waar zich uit den stam brah de afleidingen brehen, brigende, brogen en brangen ontwikkelden. Gaan we deze even kortelijk na. Het eerste der derivata, dat de bet. van glans heeft, ontstond òf door den infinitivus tot subst. te maken, òf door achvoeging van het suffix en (an) aan den stam brah, die door verplaatsing van den klemtoon tot brïh, later brëh, werd. In het eerste geval moet het woord onzijdig, in het tweede mannelijk zijn, en werkelijk zijn het beide deze genera, waarin men het subst bij Benecke (I, 235, b, en 236, a) aantreft. Door den gebruikelijken overgang van h, tusschen twee vocalen, in g zien we voorts het tot subst. gewordene part. praes. brigende, hetwelk den zin van borstharnas (Ib. I. 248, b) heeft en dien op gelijke wijze ontwikkkelde als het goth. brunjo, wapenrusting, harnas, dat uit den stam bran of barn (vanwaar goth. brinnan) gesproten is. (Vgl. Te Winkel in het N.N. Taalmag. IV, 138). De vorm brogen, pralen, pronken (Ben I, 261, b),Ga naar voetnoot1) wijst, evenals het ohd. en mhd. holôn, holen en de ohd. uitgang o der zwakke mannelijke declinatie, op eene vroegere volkomene a (vgl. Grimm I3, 78 en 79), alzoo op een ouder, ook voorkomend bragen (oudeng. to brag, z, Nares, Gloss.), dat, door de verdubbeling der a uit brah gevormd, de bovengenoemde tropische opvatting aannam en veel beter dan het door Diez (Etym. Wtb. II, c, 228) aangevoerde on. braka het Fransche braguer, pralen, pronken, kan verklaren. Gelijke overdracht als bragen, brogen vertoont ook het door epenthesis van n uit dezen vorm gevloeide brangen, prangen (zie Ben. I, 233, a), waarmede hetzij als overgenomen, hetzij | |||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||
(en dit is waarschijnlijker) als reeds in de oudere talen aanwezig, het eng. to prank identisch beschouwd moet worden. Niet zelden namelijk gebeurt het, dat in het ags. en het daarvan gevormde eng. de g der letterverbinding ng tot c overgaat en tengevolge daarvan in plaats van sang (imprf. van singan), sprang (inprf. van springan), hring, ring, clingan, klinken, enz. in het ags. sanc, spranc, hrinc in het eng. to clink, enz. gelezen of gehoord werd. En dewijl nu ook in onze oudere taal dit verschijnsel meermalen voorkomt, dewijl in het mnl. bijna regelmatig sanc, dranc, dwanc, spranc, swanc, wranc, ginc, hinc, vinc, rinc, coninc, enz. voor dang, drang, dwang, enz. gelezen wordt en wij nu nog rinken, geraas maken, en klinken voor ringen (ags hringan, eng. to ring) en klingen (ags. clingan, nhd. klingen) gebruiken, heeft men volle recht nevens het mhd. brangen, het nhd. prangen en het eng. to prank een oud mnl. branken of pranken, in den zin van pralen te vermoeden. Voor zoover mij bekend is, wordt deze vorm evenwel in volkomen dezelfde gedaante in geen der ons openstaande bronnen aangetroffen; wel daarentegen als bronken en pronken (ndd. prunken), d.i. met de uit de onvolkomene a ontwikkelde onvolkomene u of o, welke zich ook vertoont in ons rust en rusten, die uit raste en rasten ontstaan zijn. (Vgl. Dr. Verwijs, Bloeml. Gloss. en bl. 186, en de Teuthon. in voce broncken). In beide beteekenissen, zoowel in de eigenlijke van schitteren, sierlijk, prachtig zijn, als in de overdrachtelijke van pralen, is ons ndl. ww. èn in de schrijftaal èn in de dialecten gebruikelijk. In 't bijzonder wordt het op de kleeding toegepast en, daar men zich veelal bij het brengen of ontvangen van plechtige bezoeken meer dan gewoonlijk opschikt, is de uitdrukking te pronkinge gaan, evenals het verb. prijken, in het wvl. in zwang gekomen voor eene kraamvisite afleggen (De Bo, 893, a), terwijl het zd. prangen van de kraamvrouw gebezigd wordt en dus bezoeken afwachten, ontvangen beteekent (Schmeller, I, 343). Naast alle deze opvattingen, die zonder uitzondering glans of | |||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||
helderheid tot grondslag hebben, vertoont hetzelfde ww. een gansch tegengesteld begrip in het bij Kiliaen genoemde pronck, donkere wolk, vanwaar bij denzelfden lexicograaf zoowel eig. als fig. proncken, donker, nevelachtig worden of het gelaat betrekken, donker kijken, pronckende weder, donkere lucht, pronckende colen, bedekte d.i. niet glimmende kolen, pronckende opsicht, donker uitzicht, en bij De Bo (190 en 896) bronken, pronken, bedrukt kijken, pruilen, een somber gelaat zetten, of, op het weder toegepast, betrokken zijn.
Hoe dit te verklaren? Hoe deze twee begrippen van licht en donkerheid, welke lijnrecht tegenover elkaar staan, onderling in verband te brengen? Op geene andere wijze, dan dit Dr. te winkel indertijd in het N.N. Taalm. (IV, 135-139) heeft gedaan met bruin, dat zoowel schitterend als donker beteekende. Gelijk we daar leerden, ontwikkelde de stam bran, branden, een adjectief brun (later brûn), ons bruin, dat met actieve bet. voor brandend, glinsterend, met passieve voor verbrand, bruin, donker (vgl. licht en bruin als schildersuitdrukking voor licht en donker en het fr. overgenomen brune, avondschemering) gold. Hierdoor ook kreeg brand als activum in het mnl. de bet. van het schitterende voorwerp, het zwaard (zie N.N. Taalm. t.a.p.), terwijl het, als passivum, bruin, donkerkleurig heet in de bij Kil. vermelde samenstellingen brandvos, brandhert, brandslang, brandmees, d.i. vos, hert, slang, mees enz. van donkerbruine kleur. Beschouwt men evenzoo pronken in zijne beide verschillende opvattingen als ontstaan uit den radix brah, branden, dan doet zich evenwel, zoo goed ook de beteekenissen in overeenstemming zijn gebracht, ééne moeilijkheid voor, namelijk dat het ww., zoover de mhd. bronnen reiken, juist niet in dien zin, maar slechts als glinsteren gevonden wordt. Onoverkomelijk echter is het bezwaar niet. Want vergelijkt men het Gr. ϕλέγειν, het lat. flagrare, branden, met den identischen Germaanschen vorm blîcan, schitteren en merkt men op, hoe brinnan zoowel branden als glinsteren aanduidt, en vonk een verb. fonkelen heeft voortgebracht, | |||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||
dan wordt het ons duidelijk, dat het begrip schitteren innig verwant is met dat van branden, zoodat we geen gewetensbezwaar kunnen hebben, om ook aan brëhen, althans in oudere tijden, het begrip branden toe te kennen. | |||||||||||||
XII.
| |||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||
een stekend insect, en brandnetel (ags. nëtele, eng. netl, nhd nessel, enz.) uit de eerste bet. gevormd zijn. Dezelfde opvattingen vindt men ook nog in het bij Kil. vermelde netelen, obtundere clavum, in het ndl. en ndd. adj. netelig, in het door De Brune (Wetsteen, 112) gebruikte netelen, plagen, in het ndd. benetelen, berispen, beneteld, verlegen, verward, en welligt nog meer andere derivata. In lateren tijd nu ontstond hieruit, ten minste in de ndd. en ndl. talen, het begrip talmen, lui, traag zijn, dat duidelijk te voorschijn treedt in het ndd. neteln, toevenGa naar voetnoot1), waarnaast, door denzelfden overgang van e in ö, dien we ook in löne, löpel, pösel, rögen, röpe enz. voor leen, mager, lepel, pesel, bullepees, regen, bewegen, reep, touw, enz. waarnemen, ook een nötelnGa naar voetnoot2) aangetroffen wordt. (Zie Br. N. Wtb. in vocibus). Wordt dit begrip van langzaamheid overgedragen op het spreken, dan ontwikkelde het de opvatting temen, talmend spreken, welken men opmerkt in hetzelfde neteln, in de samenstelling vorneteln, iemand wat voor temen, en in neteler, teemkousGa naar voetnoot3). Ook in onze taal werd neutelen, schoon misschien niet zoo veelvuldig als in het ndd., als treuzelen, talmen aangetroffen. | |||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||
Men leest het b.v. in de volgende aanhaling van Hooft's Gedichten: R.
... wat stae je en preutelt?
Maer hebje zoo lang eweest?
L.
... Men leit en neutelt
Mit het gelt, om deze zetting, 't is zeeker gien gemak.
281, 13.
Hiernevens moet volgens Bilderdijk (Verklarende Geslachtsl. in voce neul) een ww. neulen (deen. nöle) in gelijke bet. voorkomen, hetwelk dan, zoo het werkelijk bestaat, evenals het Hamburgsche nölen (Richey in voce), door de syncope van te uit neutelen is gesprotenGa naar voetnoot1). Wie talmt en zijn tijd laat voorbijgaan, richt hierdoor weinig uit, en zoo hij al wat doet, zal toch zijn arbeid weinig meer zijn dan beuzelarij. Vanhier, dat zoo licht een zelfde woord traag handelen, en onnut handelen aanduidt; dat treuzelen niet alleen, evenals het Deensche dröse, talmen beteekent, maar ook beuzelen; en dat zoowel het ndd. door verandering van t in s (vgl. Taal en Lelterb. III), gevormde nöseln als het bij Kiliaen en Hoeufft (Bred. Taaleig.) genoemde neutelen de opvatting heeft van frivola agere, arbeiden en toch niets uitrichten, beuzelen. Van dit laatsle ww. vermelden beide genoemde lexicografen nog de afleidingen, neutelaar, een persoon die beuzelt en zich met niets beduidende zaken bezighoudt, en neutel, neuteltje, neutelken, een zoodanig vrouwtje, dat alzoo geen blijken van groot verstand geeft. | |||||||||||||
XIII.
| |||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||
geloeien, gelijden en gerieken de vormen gloeien, glijden, grieken deed ontstaan, toen, geloof ik, zal er menig lezer van den Taal- en Letterbode geweest zijn, die deze bewering zonder eenig aarzelen heeft aangenomen en geloofd. Mij althans, die reeds vroeger dezelfde opvatting was toegedaan, kwam het geen oogenblik in de gedachte, aan eene oogenschijnlijk zoo natuurlijke verklaring te twijfelen, en, ten bewijze hiervan, trachtte ik zelfs kort daarna de verba knijpen en knijzen op gelijke wijze af te leiden. (Zie mijne Proeven, bl. 64 en 67). En zoo duurde de aangename soes bij mij, en wellicht ook bij anderen voort, totdat op eens Dr. Cosijn in den vorigen jaargang (bl. 150) met een, zoo al niet uitvoerig toegelichten, dan toch volkomen gegronden twijfel aan de geliefde stelling den bodem insloeg en hen, die in vertrouwen op de waarheid er van ingeslapen waren, plotseling wakker schudde. Gelijk meestal, had hij ook hier weder een juist inzicht der zaak. Is het toch waar en duidelijk na te gaan, dat in glaube, glück, gleich, glied, gnade, enz. de g een overblijfsel is van het vroeger voorgevoegde praefix ga of geGa naar voetnoot1), en heeft men geen recht te twijfelen, of glimpen in eene latere periode uit een vroeger gelimpen ontstondGa naar voetnoot2), een zoodanig vormingsproces voor oudere vormen te stellen, die op geen vorm zonder ge kunnen wijzen, mag voor het minst gevaarlijk genoemd worden. Glijden namelijk, dat in h et ags. reeds glîdan luidde | |||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||
en nergens als gelîdan aangetroffen wordt, heeft daarenboven eene d, welke niet gelijk te stellen is met de dh, die het woord bij den oorsprong uit het goth. leithan moest vertoonen. Evenzoo is het gelegen met graken, grieken, krieken (zie Taalen Letterbode III, t.a.p), alsmede met gloeien, knijzen (gnijzen) en knijpen, die blijkens de vroegere vormen, ags. glôwan, on. glôa, ohd. glôjan, ags. gnîsan (zie mijne Proeven, bl. 67) en het verwante knappr, eng, nauw, reeds in oude tijden eene g of h kunnen aanwijzen. Bij sommige van dergelijke woorden, zooals bij graken (zie Taal- en Letterbode III, bl. 151) en glijden, moet voorzeker de beginletter als oorspronkelijk beschouwd worden. Bij eenige andere evenwel is dit niet het geval. Enkele malen toch vinden wij naast woorden, die met eene door g of k voorafgegane dentale liquida (l, n, r) aanvangen, ook nevenvormen, wier beginletters h, hn of hr zijn; een verschijnsel, dat ons op een bijzonder en ongewoon ontwikkelingsproces wijst. Alvorens dit echter na te gaan, zullen we gemakshalve eerst de verschillende aangeduide gevallen bijeenplaatsen.
| |||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||
Terwijl we alzoo bij het eerste voorbeeld de verwantschap van gl en hl opmerkten, deden ons 2-7 die tusschen kl, kn, kr en hl, hn, hr zien; ja bij 8 en 9 bleek het zelfs, dat in hetzelfde woord de liquida èn door de geaspireerde, èn door de zachte, èn door de scherpe keelletter kan voorafgegaan worden. Niet voorbij te zien is voorts, dat de vormen met g en k doorgaans van jonger dagteekening zijn, zoodat men al licht geneigd is deze als uit h ontstaan te beschouwen. En zonder twijfel is dit, wat den eerstgenoemden consonant betreft, | |||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||
niet onmogelijk, daar toch de g, welke oudtijds niet, gelijk men tot nog toe meende, als zuivere media, maar, gelijk weldra in de eerstvolgende aflevering van het Ned. Wb. zal bewezen worden, geaspireerd werd uitgesproken, zeer wel door verzachting uit de geaspireerde h (uitgespr. ch) kan ontstaan zijn. Voor de harde k evenwel kan men dezen oorsprong niet aannemen, dewijl het niet licht mogelijk is, dat de h, zijne aspiratie verliezende, tot k wordt. Wil men daarom het verband tusschen de k- en h- vormen verklaren, dan blijft er niets over, dan aan te nemen, dat de eerste de onverschoven, de andere de verschoven gedaante van hetzelfde woord voorstelt. Doch wat er ook van deze verklaring zij, het feit zelf, dat vóór eene dentale liquida de h met g en k kan wisselen, is onloochenbaar en brengt ons zoodoende op den weg, die tot verklaring van de eerste der aan het hoofd van dit opstel geplaatste woorden, nippen en knippen, voert. Tot de vele Germaansche stammen namelijk, welke uit de achtergelatene derivata zijn op te maken, behoort een hnip of hnap, dat in de opvatting van buigen schijnt bekend te zijn geweest Wij vermoeden het uit het ags. hnîpjan, zich buigen, uit het on. adj. hnîpinn, gebogen, bedroesd, en het verb. hneppa (e, umlant van a), buigen. Nu is het opmerkelijk, dat de begrippen buigen, heen en weer bewegen (of wankelen, dreigen te vallen) en in de rondte bewegen (of draaien) onderling zeer nauw verwant zijn, daar toch alle drie eene kromme beweging aanduiden, welke bij het tweede begrip als herhaaldelijk geschiedende en bij het derde als in eene meer bepaalde richting, in de rondte, plaats hebbende wordt opgevat. Bevreemden kan het daarom niet, zoo wij twee of meer dezer beteekenissen aan eenzelfden vorm zien toegeschreven en alzoo ook voor den boven besproken wortel hnap of knip, uit het on. hnappr, bal, d.i. het gedraaide, het rondeGa naar voetnoot1), en hnippaz, worstelen, d.i. zich herhaaldelijk buigen, zich heen en weer | |||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||
bewegenGa naar voetnoot1), beide laatstgenoemde opvattingen naast de vroeger gemelde, buigen, opmerkenGa naar voetnoot2). Evenzoo ziet men, met de vroeger behandelde wijziging van vorm of ook de aphaeresis der h, in het mhd. de werkwoorden | |||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||
gnappen, gnepfen, zd. knipfen, gnappen, knappen, nepfen, in de van heen en weer buigen afgeleide bet. wankelen of hinken; evenzoo vertoont ons (nippen, hd. nippen, zd. nepfen, nipfen) het door toepassing uit dezelfde opvatting geboren begrip, de lippen op en neer bewegen, met kleine teugjes drinken; evenzoo heeft het ndl. en ndd. knippen, dat veelal bepaaldelijk op de oogen wordt toegepast, den zin van op en neder bewegen (meestal met het bijdenkbeeld van snelheid); terwijl eindelijk nippen en knippen èn eigenlijk èn overdrachtelijk gebezigd worden voor wankelen, op 't punt zijn te vallen, en als zoodanig de Vlaamsche uitdrukkingen op den nip, op het nippen, (ndl. op het nippertje) d.i. aan het wankelen, op het punt van te vallen zijnde, voortgebracht hebben. Behalve alle deze toepassingen van het begrip heen en weer gaan, kent onze taal ook nog twee andere, welke niet minder belangrijk mogen genoemd worden. Het zijn die van slapen (in een uiltje knappen) en van bijten, kauwen (in het bij Kil. voorkomende knappen en het hedendaags gebezigde knabbelen). De eerste, die ook reeds in het ags hnäppjan aangetroffen wordt, ontstond hierdoor, dat men de benaming van heen en weer gaan bepaaldelijk gebruikte voor de op en neergaande beweging des hoofds bij het dutten (vgl. ons knikkebollen), evenzoo als de andere op niets anders dan het op en nederbewegen van den mond bij het kauwen of eten kan wijzen. Wanneer een of ander voorwerp, dat de eigenschap bezit van gedraaid of gebogen te kunnen worden, deze bewerking ondergaat, kan dit op eene zoodanige wijze geschieden, dat de uiteinden en de deelen, in 't algemeen, die vroeger meer van elkaar verwijderd waren, bijeengebracht worden en er alzoo ten gevolge van het draaien of buigen eene samentrekking plaats heeft. Niet onmogelijk is het daarom, dat een woord, waaraan het begrip drauien eigen was, door overdracht der benaming van het antecedens op het sequens voor samentrekken in gebruik kwam. In het ww. wringau althans zien we een doorslaand bewijs hiervan. In het ags., eng., ndd. en in onze taal heeft het woord de beteekenis draaien of buigen, welke ook uit de bij Kiliaen genoemde | |||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||
afleidingen wrinckelGa naar voetnoot1), rimpel (zie boven), en wranghe = winde een gewas, dat zich om de boomen windt, buigt, ten duidelijkste blijkt. Door eene bijzondere toepassing, door buigen of draaien, als ter verbinding plaats hebbende, op te vatten ontstond hieruit het begrip vlechtenGa naar voetnoot2), dat we in eene afleiding van den stam wrang, nam. in het subst. wronck, ineengevlochten band, wronk van bloemen, gevlochten krans (Kil.) herkennen. Daarentegen evenwel is wringen in alle genoemde talen ook in gebruik voor samentrekken, samendrukken, knijpen, gelijk we zien uit het ags. vîn vringan, wijnpersen, uit eng. uitdrukkingen als to wring any one's nose, iemand in de neus knijpen, this shoe wrings me, deze schoen knijpt, knelt mij, the colic wrings me, de buikpijn kwelt, nijpt mij, uit ndl. als de schoen wringt mij, het wringen, de verenging van een schip (zie Weiland, Taalk. Wb. enz.), maar voornamelijk uit het afgeleide wrang, samentrekkend, constringeerend, en wrongel, saamgeloopen, geronnen melk. Bijna dezelfde lotgevallen heeft ook ons ww. knijpen, of liever een groot aantal spruiten van den stam hnap gehad; want deels met of zonder h, deels met eene der plaatsvervangers g of k, worden verscheidene verwante vormen in den zin van samendrukken, premere, aangetroffen, als b.v. het on. nipa, hneppa, eng. to nip, deen. knibd, ndd. knipen, ndl. nijpen en knijpen; het on. hnappr, ndd. knap, ndl. knap en gnap, nauw (zie mijne Proeven, bl. 62 en 63), en de adverbia | |||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||
welke deen. neppe en knap, ndl. knaps, vl. en brab. nip en nippens (Schuermans, Alg. Vl. Idiot.), wvl. nips en nipte (de Bo in voce) luiden en alle de opvatting nauwelijks, ter nauwernood vertoonenGa naar voetnoot1). Door eene overdracht, welke geen van ons allen onbekend is, ontstond voorts uit nijpen, knijpen, d.i. lichamelijk kwellen, een nieuw begrip, geestelijk kwellen, dat zich vertoont in het ndd. sik gnappen, twisten (eig. elkaar wederkeerig kwellen), en zonder zich, in het door Weiland vermelde nippen, twisten, krakeelenGa naar voetnoot2), het tegenwoordig gebruikelijke frequentatief knibbelen en het bij Kiliaen genoemde knabbeienGa naar voetnoot3), met gelijke beteekenis. Doch dewijl de opvatting, boven aan nijpen en knijpen toegekend, ook in zachteren zin opgenomen en als drukken, niet ter pijniging, maar ter streeling kon beschouwd worden, ontwikkelde zich in onze oudere taal een herhalingswerkwoord nippelen of nibbelen, in de bet. van troetelen, liefkoozen, streelen. B.v.: ...ick u wederkuste,
U streelde, nippelde, en uw dolle vlammen bluste.
Vondel, II, 258.
Wen gy ze kust, en drukt, en nibbelt, en omarmt.
Oudaen, Poëzy, II, 333.
| |||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||
Van het woord in dezen laatsten vorm, waarop Dr. de Jager het eerst (in zijne Werkw. van herh. en dur., 54) gewezen heeft, ontmoeten we eene afleiding, met het voorvoegsel ver, welke, daar nibbelen langzamerhand uit liefkoozen, d.i. liefde betoonen, voor lieven. beminnen in zwang schijnt gekomen te zijn, en ver, bij sommige werkwoorden gevoegd, hieraan de bet. beginnen te gegeven heeftGa naar voetnoot1), voor verlieven beginnen lief te hebben, begeerig zijn in gebruik raakte. B.v.: Wy zyn zoo verlaft en verleckert achter de veranderingen, dat wy nergens naer zoo zeer en vernibbelen, enz.
De Brune, Zinneb. 308.
de genuchten, daer op onz' evenmenschen vernibbelt zijn, enz.
In. Wetst. I, 8.
Zie ook Ibid. I, 141; 170; II, 47; enz. En hiermede zoude ik de geschiedenis van den stam hnap in onze taal als afgehandeld kunnen beschouwen, zoo ik mij namelijk niet reeds vroeger (zie mijne Proeven, bl. 64) aan de verklaring van knijpen gewaagd had, en, behalve de verkeerde beschouwing van den aard des beginletters, ook nog de fout had begaan het verbum als verwant te beschouwen met een ags. nîpan, dat er in de verste verte niets mede te maken heeft, en dus in zijne ware verhouding moet teruggebracht worden. En niets is eenvoudiger; want vergelijkt men het goth. afgeleide ganipnan, bedroefd worden, en bedenkt men, dat meermalen dit abstracte begrip uit het concrete beneveld, donker is voortgekomen, dan behoeft er geen oogenblik twijfel te bestaan, of nîpan. donker, nevelachtig zijn, en ganipnan zijn volkomen gelijk in oorsprong en behooren, dewijl in het goth. nog geene h voor liquida wegvalt, tot den stam nap, die niet in het minste met knap in verband staat. |
|