| |
| |
| |
Schijnbare frequentatieven in het Nederlandsch,
door A. de Jager.
III.
Disselen.
In zijne Nieuwe Uitspruitsels zingt Bilderdijk, bl. 180:
Niet omgewroet van grond tot grond;
De zee voor 't land verwisseld;
En redens kar ontdisseld.
De beteekenis van het, naar ik meen, door den Dichter gesmede ontdisselen is blijkbaar: van den dissel(boom) ontdoen. Alzoo heeft men hier geen frequentatief disselen, maar eene afleiding van het zelfst. naamw. dissel, dat zelf afkomt van het oudhoogduitsche disihla, zie Graff, Sprachschatz, V. 124, welks wortel onzeker schijnt; zie Grimm, Grammat. II. 40.
Doch onze taal bezit nog een ander werkw. disselen. Cats' Wercken, D. I. fol. 288:
Men dingt van alle kracht, mèn disselt op het goet,
Gelijck men op de merckt, of in de kramen doet.
In de octavo-uitgave bij Ter Gunne, III. 99, verklaart prof.
| |
| |
De Vries dit werkwoord door beknibbelen, afdingen, als ontleend van het scheep- en wagenmakerswerktuig, den dissel, waarmede men het hout van rondom afhakt. Eene afleiding derhalve wederom van een subst. dissel.
Het is zoo, het Engelsch bij Halliwell heeft eenen werkwoordsvorm, die als het primitief van het laatstgemelde disselen zou kunnen worden aangemerkt, t.w. to dish, voor ‘hol of dun maken, als wagenmakers en kuipers uitdrukking’; bovendien hebben eenige verwante hoogduitsche dialecten het substantief, ontdaan van den uitgang el, b.v. diesse, deisz, deichs, zie Grimms Wörterb. i.v. deichsel. Doch het werkw. disselen komt alleen in het Nederlandsch voor, en bij de vorming daarvan zal wel het subst. dissel in zijnen bij ons eeniglijk bekenden vorm voor den geest des makers gezweefd hebben.
Meer bekend dan disselen, dat mij alleen in de aangehaalde plaats voorkwam, is bedisselen. Roemer Visschers Sinnepoppen, Voorreden, bl. 4: dat onse tale ghenoech beslepen en bedisselt is, om dese Voordanssers (t.w. de Latijnen, Italianen ende Fransoysen) te volghen met eenen lustighen tret. Het bijgevoegde beslepen doet hier de beteekenis in het oog vallen; naast slijpen voegt afhakken of liever afschaven, d.i. effenen. Zoo ook in des Schrijvers Brabbeling (Leyden, 1612), bl. 104:
Fobert die kan yeder een begrijpen:
Hy kan Tiet bedisselen, en Stijn beslijpen.
Het adjectief onbedisseld was ongeschaafd, ruw; Weiland vermeldt de uitdrukking onbedisseld hout uit Oudaan, en zoo leest men ook bij een' ander' dichter der zeventiende eeuw:
- die 't lust, die neem de boot
En haalze maar van land, doch ruig en onbediszeld.
Zie Nieuwe Friesche Volksalmanak van 1862, bl. 123.
Den zin van beschaven, vormen, ontmoet men bij Oudaan, Toneelp. bl. 23:
Hen kost noyt toom beslaan, noyt zedevorm bedisselen.
Bij lateren ging de beteekenis over tot gereed maken in het
| |
| |
algemeen, in orde of ten uitvoer brengen; dus leest men in Franssoons Giertje Wouters, Amst. 1640, bl. 3:
De ouwe Wyven die weten toch alle dingh te bedisselen.
H. van Halmael, Overdaad en Gierigheid, bl. 13:
Maar 't is met my te ver, om eens van staat te wiss'len.
Wy moeten daar meê voort, het laat zich niet bediss'len.
d.i. ten uitvoer brengen, verrichten. Bredero, Kluchten (1644), bl. 14:
Mary Mosels... die byster moy was en rijck,
Want heur vaar die haddet suynich bespaert, en bedisselt.
d.i. ingericht, overlegd. Berkhey, Akadem. Vertell. D. I. bl. 31:
Bedisselt in 't geheym, en met beleid gefutzeld.
Hoe kwam toch De Genestet, Eerste Ged. (tweede druk) bl. 275, aan bedistelen?
| |
Duffelen.
In den tongval van Kortrijk is, volgens Snellaert in Willems Belgisch Museum, D. VIII bl. 174, het werkwoord duffelen het ligchaam zorgvuldig tegen de koude dekken. Het Westvlaamsch Idiotikon van De Bo bevestigt dit. Duffelen, leest men daar, is ‘iemand warm inwikkelen, met duffelgoed omkleeden of dekken’.
Het woord duffelgoed, in de laatste omschrijving gebezigd, wijst op den vermoedelijken oorsprong van het werkwoord, t.w. het zelfst. naamw. duffel, volgens Bomhoff ‘een ruige wollen stof, waarvan men overjassen draagt; duffelsche jas.’ Bij De Bo met uitbreiding der beteekenis: ‘alle langharige of dikke kleederstoffe, die zacht en donzig en warm is, zoo als wollegoed, fries’ enz. - Doch, van waar komt dit substantief?
| |
| |
Tiling, in zijn Brem. Nieders. Wörterbuch, vermoedt, dat het afkomt van het latijnsche duplex, als ware het pannus duplex. Bilderdijk zoekt den oorsprong in het oostersche diftik, zie Verklarende Geslachtlijst, i.v. Snellaert, wat minder ver van huis gaande, denkt aan Duffel, dat bij Antwerpen ligt en waar de bedoelde stof wellicht gemaakt werd; en Chambers - want ook in het Engelsch komt het woord voor - is van hetzelfde gevoelen. Is deze opmerking juist, dan zijn de fabrieken van België ook naar elders verplaatst, want Halliwell zegt, dat de ‘dikke, ruige kleedstof’ voornamelijk in Yorkshire wordt vervaardigd.
Wat daarvan zijn moge, zooveel meen ik te mogen aannemen, dat het nederlandsche werkwoord duffelen van hetzelfde naamwoord komt, waarvan bij ons duffeljas en duffelsche jas bekend is, en alzoo beteekent, zich inwikkelen als in zulk een kleed, voorts zich inwikkelen, zich bedekken in 't algemeen.
Bij de vlaamsche schrijvers vond ik voor dit duffelen het werkw. doffelen; Ogier, de Seven Hooftsonden, bl. 50:
Met dier gehuerde hair als witte Vegers coppen
De Toekomst van 1868, bl. 10: dat het veel gezonder is blootshoofds te slapen, dan zich in eene dikke wollen slaapmuts te doffelen. Deze plaatsen zijn duidelijk; doch hoe de volgende verstaan moet worden, verklaar ik niet te vatten; Bekker en Deken, Willem Leevend, D. II. bl. 127: Grootje zal alles bekyken; tot het wit broekje, dat het schaap aan heeft, zal beduffeld worden; en zo er eens een haakje, of een bandje aan los is, ô pas dan op: er worden oogen opgezet, en handen gevouwen over zulk een floddervos.
Zoo iemand in het werkw. duffelen of doffelen een frequentatief wilde zien, zou daarvoor wel wat zijn aan te voeren. De Bo vermeldt een zelfst. naamw. duffel, doffel, niet alleen als dikke stoffe ‘die zacht en donzig is’, maar ook voor dot, bondel, van lappen of stroo enz. Welnu, het stamwoord dof beteekent in het Nederlandsch iets wat bol of opgezet is; ‘van
| |
| |
vrouwe kleederen, zegt Bomhoff, ruim opgezet stuk, dat als met wind gevuld is.’ Bij Halliwell is duff een klomp deeg, duffit eene graszode of grasdot, en tuff eene vlok wol. Vandaar in het Nederlandsch dofje voor buidel, beurs, en zoo geldschat. Dus Van Paffenrode, Gedigten, bl. 69:
Je moet weten, ik heb soo hier, soo daar al een goed dofjen op renten staan.
en bij uitbreiding van die beteekenis, fortuintje, buitenkansje. Zoo leest men in Van der Veens Zinnebeelden, bl. 360:
- alle dijn gestoolen schat.
Dat was een dofje, mannen broeders.
Van Overbeke, Rijmwerken, bl. 81:
Welkom zyn ook al de Gasten,
Die lang na dit dofje vasten.
Men vindt meer voorbeelden in Oudemans' Woordenboek op Bredero. - Een van het stamwoord dof afgeleid werkw. doffen is mij niet voorgekomen.
| |
Kavelen.
Bij Kiliaan is het zelfst. naamw. kavel, ook kabel, lot, door loting verkregen aandeel in goederen of bezittingen. Zoo ook in de tongvallen, met onze taal verwant. In Stürenburgs Ostfries. Wtb. en Fulda's Idiotikensammlung heeft kabel, in Bernds Deutsche Sprache in dem Grossherz. Posen kabel en kawel, in Dähnerts Plattd. Wtb. kawel, in Danneils Altm. plattd. Wtb. kaowl, zelfs in 't engelsch bij Halliwell cavel dezelfde beteekenis. Zoo leest men bij onze schrijvers; Maerlant, Spieg. Hist. (kwarto uitgave) I. bl. 264:
- emmer viel die cavele dan
Marien, dat soe puerper span.
Doe seiden dandere: Nu du sijs
Die joncste, wanen quam di de prijs,
Puerper gevet in dat lot?
| |
| |
Het woord wordt hier met lot verwisseld. Ald. bl. 428:
Mi maken noch tavont andere sorghen:
Oft blexeme, oft donderslach,
Oft cavel díe niet vallen en mach.
't Is waar, de geleerde Uitgevers meenen, dat in dezen laatsten regel geen zin te ontdekken is en stellen er voor in de plaats:
Oft cave die nedervallen mach.
het woord cave voor schoorsteen nemende. Doch zou de verbetering, die van willekeurigheid niet vrij te pleiten is, wel noodzakelijk zijn? Zou men niet kunnen verstaan: mij wachten wellicht te avond nog andere onvoorziene rampen; bliksem of donder kan mij treffen; of het lot (dat ik wenschte) mag mij niet ten deel vallen? - Nederl. Gedichten, uitgegeven door Snellaert, bl. 379:
Met vrouwen ende met joffrouwen mede
Selen si doen haer oncuushede,
Ende worpen die cavelen te voren
Wien si yrst sal gheboren.
Het Leven van Jezus, door Meijer uitgeg. bl. 229: schoren wi den roc nit. mar worpen wi kavelen. wis hi sal syn..... si deilden onder hen mine cleeder en omme minen roc worpen si kavelen. Passionael, Somerstic, fol. 134: Mer dat geslacht van levi en hadde gheen cavele onder die ander. D.i. erfdeel van den grond. Janssen en Van Dale, Bijdr. tot de Oudheidk. en Gesch. D. VI. bl. 375: dat zij haer cavel niet namen dat die Scoutheete... hantslaen mochte ant voorseide weerc. D.i. aandeel van het aangewezen dijkwerk. Ald. lager: waert dat si haer cavel niet anne vinghen.
Kiliaan acht dit subst. één met kabel, voor touw bekend. Werkelijk heeft ook De Bo, in zijn Westvlaamsch Idiotikon, plaatsen aangevoerd uit vlaamsche schrijvers, waarin cavel voor kabel (touw) gelezen wordt; en kawel is bij Dähnert, a.w., zoowel een dik touw als het aandeel in goederen, die gedeeld moeten worden. Als reden hiervan geeft men op, dat oudtijds
| |
| |
bezittingen van land of anderszins verdeeld werden door middel van koorden of touwen, welker uitgespannen lengte de maat aanwees van hetgeen bij het lot of andere beschikking werd toegewezen. In de geschiedenis der Israëlieten herinnert men zich veel blijken van die gewoonte. Zoo leest men Amos 7, vs. 17: u lant sal door 't snoer uytgedeylt worden. En Josua 17, vs. 5: Manasse vielen tien snoeren toe, behalve het lant Gilead. De toepassing van dit snoer komt dan overeen met die van kabel of kavel, een woord volgens sommigen, b.v. Bilderdijk (Verklar. Geslachtl. i.v.) en Halbertsma (Letterk. Naoogst, bl. 47) van oosterschen oorsprong; doch, naar Diez' stellige verzekering, van het latijnsche capulum, (zie zijn Etymol. Wörterb. der Roman. Sprachen, I. 111).
Van het naamw. kavel hebben wij het werkw. kavelen, d.i. loten, goederen bij het lot verdeelen of uitkiezen. Dus bij Kiliaan, en zoo ook bij De Bo; alsmede kaoweln bij Danneil, kaweln bij Dähnert, kaweln, kabeln, kobeln bij Bernd, en kabeln bij Fulda, allen de aangeh. werken. De Teuthonista van Van der Schueren plaatst naast cavelen ‘wegen’, doch vertolkt het onder anderen ook door ‘discernere, dijudicare, disceptare.’
De nederlandsche schrijvers bevestigen de gegeven verklaring. Prozavertaling van Vincentius, aangeh. in den Spieg. Hist. I. 264: dese maechdekens cavelden oft loetten onder malcanderen. Maerlant, Rijmbijbel, vs. 6928:
Si deeldent (lant) ende men cavelde mede.
vs. 26443:
Maer sinen roc liet si gheheel...
Ende kavelder omme wies hi ware.
Hooft, Ned. Hist. fol. 433: Men vindt 'er, die vermelden, dat ... men, nu de noodt prangde, om 't opperbewindt kaavelen moest: dat het lot viel op Munter. D.i. dus, in de tot hiertoe aangehaalde plaatsen, loten in onzijdigen zin genomen. Bedrijvend is het loten om iets, iets bij het lot verdeelen; dus Maerlant,
| |
| |
Rijmbijbel, vs. 6921:
Hets best dat wi deelen dan
Daer ons God in heeft gheplant.
vandaar ongekaveld voor onverdeeld, vs. 6959:
Hadden tonghekavelde lant.
Janssen en Van Dale, a.w. bl. 365: dat zy dien (dijc) stappants besteeden te makene ende te repareerne te alsulken cueren alst eerst waerf gheordineert was als menne cavelde. - Dus nog bij Wolsschaten, De Doodt vermaskert, bl. 184:
Maer meerder hertsweer komt in 't cabelen te wassen:
Noyt is 't soo wel ghesteldt, dat yder een sal passen,
Oft d'eersten heeft te veel, den tweeden heeft te kort, enz.
Aan de beteekenis van verdeelen is nauw verwant, of ligt ten grondslag, die van onderscheiden, boven uit Van der Schueren reeds opgeteekend, en voorts van ramen, berekening maken, overwegen, overleggen, oordeelen. Ook in dergelijken zin komt het werkwoord bij ons voor; Bartas' Wercken, door Heyns, D. II. St. I. bl. 13:
Den uytroep dus ghedaen van alle kanten quamen
De Wijse, de Chaldéen en Sterrenkijckers t'samen,
Doch alles te vergheefs: na naerstich ondersoeck,
Gheen van hun allen was in 't kavelen soo kloeck.
Hooft, a.w. fol. 601: Breekt nu noch de Koning van Vrankryk lanx Borgonje in, met het heyr dat hy toerust... uwe Heerlykheit kaavele, hoe 't ons gaan wil. Bekker, Betoverde Weereld, II. 260: Ik segge, dat het al te sinneloos gekaveld is, so wanneer iet quaads gebeurt, dat na ons verstand de kraghten der Natuur te boven gaat, dat het werk dan van den Duivel is. Bredero, Griane, bl. 53:
Het geen de trotsche eer voor goedt waen-wetend kavelt,
Werdt van de soete min overredt en ontravelt.
| |
| |
Der Minnen Loep, D. II. bl. 7:
Want die heyden en die honde
Kavelen even veel die zonde.
d.i. oordeelen eveneens over, schatten gelijk. Inzonderheid kende men de zeemansuitdrukking het getij of tij kavelen, d.i. zegt Winschooten, ‘gissen, wanneer het getij goed, of quaad sal sijn: en hiervan een goeden ooverslag maken, zijn slag waarnemen.’ Bilderdijk, in zijne Verklarende Geslachtlijst, op kavel, verklaarde de uitdrukking door ‘op zijn tij toeven of wachten (!).’ Dus in den eigenlijken zin Comoedia Vetus, 36: bequame zeeluyden, die heur de Neeringh en den loop des hemels verstonden, die 't gety conden cavelen; enz. Hooft, a.w. fol. 438: Ende is, by 't naareekenen van de loop der Maane te bevinden, dat zy trefflyk wel ty gekaavelt hadden. Eliz. Bekker, Walcheren, bl. 84:
Leunis kavelt ty en stroomen,
Al het wagten is naar wind;
Die waait aan: de reis begint.
Doch in figuurlijken zin, Hooft, a.w. fol. 154: Niet dat daarom myn meening is, juist den persoon uwer Majesteit aan deeze toght te binden. 'K weet eenighszins ty te kaavelen. Ald. fol. 722: Rennenbergh zouw, mits desgelyx ty kaavlende, tot zyn vermeeten gekoomen zyn. En fol. 1129: De Burgherhopman, hoorende dit, vergat gety van taal te kaavelen, en liet zich... deeze woorden ontslippen enz. Martinet, Vereenigd Nederl. bl. 151: 't geen zy toen met geweld niet kon verkrygen, besloot zy, door ty te kavelen, met list te bejaagen. Vervolg op Wagenaar, D. XXX. bl. 381: Een verschynzel genoegzaam om hun over te haalen tot tykaavelen, en te zien enz.
Ook buiten de zeevaart en op andere voorwerpen toegepast, werd kavelen op gelijke wijze gebezigd. Hooft, a.w. fol. 302: Maar een' neevel benam de Waalen 't gezight; zoo dat zy geen tydt van treffen konden kaavelen. Tuinman, Beginzel van Hemelwerk, bl. 133:
| |
| |
Het zal een hel zyn in de hel,
Aan tydverzuim te denken.
Men kavel nu den tyd dan wel.
d.i. neme waar. Rodenburgh, Poeetens Borstweringh, bl. 240:
(Ick) kavel uyr en uyr, gheen ooghs-blick laet ick slippen.
Hooft, a.w. fol. 373: Zy zouden dan vlytelyk maat kaavelen; en ziende zoo lang te hardeeren enz. D.i. maat in acht nemen, maatregelen beramen. Ald. fol. 65: in 't midde van de spien en verklikkers, een tsidderend leeven te leiden, die woorden, werken, jaa gelaat, en gedachten daaruit gekaavelt, opteekenden, en ten arghste ooverbraghten. D.i. geraamd, opgemaakt. Oudaan, Agrippa, bl. 369: de Artsen bewijskavelen: dewijl de goeden drievoudig zijn, enz. D.i. maken het bewijs op.
Bij schrijvers uit de zeventiende eeuw vindt men de uitdrukking eer kavelen; Cats' Wercken, D. I. fol. 85: de vilsicheyt sal altijt hier of daer, selfs dickwils als er meest eer te kavelen sal sijn, ergens uytpuylen. Poirters, Masker, bl. 140: Een Frans Edelman die in den oorlog eer gekavelt... hadde. Levens van Plutarchus, fol. 164: zijn eergiericheyt ende eercavelinge, die hy uyter natueren hadde. - Hier treedt wederom meer het denkbeeld van verdeelen op den voorgrond; eer kavelen is een aandeel in de eer hebben, zich de eer toedeelen en de pogingen aanwenden die daartoe leiden, en alzoo wat we nu noemen: eer bejagen. De uitlegging bij Schuermans: ‘herstellen, doen uitschijnen’ en bij De Bo: ‘verschoonen, van vlekken vrijwaren’ komt mij alzoo onjuist voor, tenzij men moet aannemen, dat het Vlaamsch van het echte gebruik is afgeweken. Geheellijk blijft de zin van verdeelen bestaan in het spreekwoord: beter kiezen dan kavelen, door Harrebomée uit onze schrijvers gestaafd, en verklaard door ‘het is beter, de keus te hebben, dan bij het lot bedeeld te worden’; zie het Spreekwoordenb. D. III. bl. 35. - Als een zeeuwsch woord vermeldt Tuinman, Fakkel, D. II. bl. 96, het werkw. kaveloten, d.i. zegt hij, door loten zijn kavel, of bestemd deel, verkrijgen. Het Vlaamsch bij Schuermans heeft daarvoor
| |
| |
kavelloten. En als algemeen nederlandsch is, eindelijk, bekend de afleiding kaveling, in concreten zin voor deel, aandeel, partij.
Weiland heeft verkavelen en verklaart dat door ‘nog eens kavelen, en door kavelen bederven’. Het door hem uit Schrieck aangehaalde voorbeeld: ‘dat hij zoude toelaten, dat sij hare eere moesten verkavelen’, bevestigt geene van de twee opgegevene beteekenissen. De plaats niet kunnende naslaan en het verband dus niet nagaan, durf ik den waren zin niet bepalen; doch zooveel is zeker, dat het werkw. bij de Vlamingen den zin heeft van verdeelen. Zoo leest men in Bliecks Mengelpoezy, D. II. bl. 30:
Gaêrt iemand overschot, 't verkavelt zich terstond.
en bij Jottrand, Nederd. Gewrochten, bl. 78: Brussel zou zich, binnen kort, op zijne beurt, gedwongen vinden, zijnen invloed onder den vlaamschen en den franschen geest te verkavelen.
Het nederlandsche werkwoord kavelen, dat ik door het bovenstaande in zijnen oorsprong en den gang zijner beteekenissen heb trachten op te helderen, zal wel door niemand als een frequentatief erkend worden. Het is duidelijk eene afleiding van het zelfst. naamw. kavel. Het wortelwoord kab, dat Fulda's Idiotikensammlung opgeeft voor worp, acht ik, zoo het echt is, of eene verkorting van kabel of niet tot dit woord te behooren. Dan, onze taal bezit nog eene uitdrukking met kavelen, in welke dit woord meermalen, en inderdaad met eenigen schijn, voor een frequentatief werd verklaard. Ik bedoel het bekende redekavelen. In zijne Reis naar Hamburg, D. I. bl. 428, zegt prof. Lulofs: ‘Kavelen beteekent in 't Platduitsch spreken, van daar misschien redekavelen.’ In verschillende duitsche Idioticons komt dit kavelen (kaueln, käveln, kawwelen en andere vormen) voor met de beteekenis van spreken, snappen, redeneeren; en sommigen achten er mede één te zijn het nederlandsche redekavelen, zooals Tiling en Stürenburg. Ook Epkema, Woordenb. op Japicx, stelt redekavelen naast het friesche wirddenkauweljen, d.i. eigenlijk woorden kauwen,
| |
| |
Bestaat de hier aangenomen verwantschap, dan is kavelen in ons redekavelen stellig een frequentatief; want dan is het van kaven, d.i. kauwen, waartoe onder anderen ook keuvelen behoort.
Wie over den vorm der samenstelling nadenkt, moet echter eene bedenking voelen rijzen. Kavelen zij dan eens spreken: wat is dan redespreken? Wij kennen en verstaan redewisselen, redevoeren en dergelijken, maar redespreken zegt niemand, en de duitsche dialecten, die kavelen voor spreken in verschillende vormen bezitten, hebben geen van allen de samenstelling met rede. Men zal dan naar eene andere oplossing moeten omzien en ons vroeger taalgebruik geeft die op voldoende wijze.
Den waren vorm der uitdrukking geeft Starter, Friesche Lusthof, bl. 22:
U Princelijck gelaet, u brave deftigheyd,
U treffelijcke gangh, u wel gestelde leden,
U heuscheydt, u vernuft in 't kav'len van u reden, enz.
en bl. 80:
S'is Goddelijck vercierd met treffelijcke seden,
En wat welsprekentheyt in 't kavlen van haer reden!
Hier zal men bij kavelen zeker niet bij voorkeur aan spreken denken. Vernuft toonen in het spreken van zijne rede, levert geenen zin. De toepassing van het woord is hier volkomen gelijk met die, welke boven is aangewezen. Zijne rede kavelen is die verdeelen, onderscheiden, met overleg ramen of kiezen, in één woord gepastelijk inrichten; hetzelfde, wat in de boven aangehaalde schrijvers uit de eeuw van Starter werd uitgedrukt in bewijs, maat en gedachte kavelen, bedoelt deze met rede kavelen.
Zoo leest men ook bij Rodenburgh, Batavierse, bl. 3:
Met andre Nimphkens meer, al kavelende reden
Van liefdens rechte aert, in 't velt verselschapt was.
Bij denzelfden, Keyser Otto, D. I. bl. 17:
Dan laet een reenrijck man
| |
| |
d.i. beramen, overleggen. Bredero geeft aan de uitdrukking eene andere wending; Roddrick, bl. 23:
Rodderick wert nu wel onthaelt,
Gegroet, begunst, en soet gestraalt,
Van syn Liefs lieve oogen!
De Reden kabelt, en die pryst
Haar, dat sy hem die jonst bewijst.
De hr. Oudemans omschrijft hier het werkw. te recht door ‘overleggen, een besluit opmaken of vaststellen’, waarbij is op te merken, dat Reden hier niet redeneering of gesprek, maar het verpersoonlijkte redevermogen beduidt.
De uitdrukking rede kavelen, of tot één woord gemaakt, redekavelen, is dus niet, zooals sommige woordenboeken zeggen, spreken of redewisselen; het zegt meer. Van Moock zag dit zeer goed in, toen hij in zijn Nederd.-Fransch Woordenb. het woord omschreef, door ‘redenen geven of wisselen over iets, besluit opmaken.’
Ook in redekavelen treffen we derhalve geen frequentatief aan. Het woord is niet samengesteld met kavelen, dat in sommige verwante dialecten en ook wel bij ons, voor spreken voorkomt; maar hetzelfde kavelen of kabelen, welks oorsprong en beteekenisgang ik getracht heb in het licht te stellen. Mocht dat betoog nog eenigen steun behoeven, dan zou die te ontleenen zijn aan een geschrift van voor bijna drie eeuwen.
In het Ruygh-bewerp van de Redenkaveling ofte Nederduytsche Dialectike, uitghegheven by de Kamer In liefde bloeyende (Leyden, 1585) wordt bl. 17 gevraagd: Wat is Redenkavelen?
Het antwoord luidt: ‘Met ghoede redene de omstandigheid des dings overleggen ende weghen.’
Dat onze tegenwoordige schrijvers de uitdrukking wel eens bezigen voor praten of spreken, zal ik niet tegenspreken; het eenige voorbeeld, dat Weiland van het gebruik geeft: wij hebben daarover reeds geredekaveld, in verband met zijne bepaling, ‘redenen, redeneren’, geeft daartoe wel eenige aanleiding;
| |
| |
doch het ontbreekt ook niet aan voorbeelden, die bewijzen dat men er méér bij gedacht heeft. Als in het Aanhangzel op de Hist. van Willem Leevend, bl. 103 te lezen staat: had hy geredenkavelt met de ondervinding, en den aart der dingen niet willens over het hoofd gezien, de Natuur had hem alsdan welhaast van het tegendeel overtuigd. Als Ockerse in zijne Redevoeringen zich bl. 136 op deze wijze uitdrukt: Koude redekaveling, uitstalling van kwalijk te pas gebragte geleerdheid, verwart en bedwelmt de menigte. En bl. 137: de wetten zijn 's redenaars eenig veld, en gezonde redekaveling in het toepassen derzelve op de zaak in verschil zijne voorname sterkte. Of als Bilderdijk, Nieuwe Uitspruitsels, bl. 100, den ‘filozoof’ tot zich zelven doet zeggen:
Heb ik lang geredekaveld.
Tijd en ruimte weggesnaveld,
Uit is 't met mijn gantsch verstand.
dan zal niet licht iemand op ééne dier plaatsen aan eenvoudig ‘spreken’ denken.
| |
Hinderen.
Het werkwoord hinderen heeft veel schijn van een frequentatief te zijn. Het stamwoord toch luidt in het eng. hind, van het bijw. hin, nederl. heen, d.i. van deze plaats naar gene. Doch die vorm hind bepaalt zich tot de engelsche taal, en de overige talen, die het bijwoord opnamen, hebben het met eenen bijwoordelijken uitgang. Dus oudhoogd. hantana, hintar, middelh. hinder, hoogd. hinten, hinter, nederl. hinder, bij Kiliaan ook hinden, angels. hindan. In alle nederlandsche afleidingen en samenstellingen vindt men hinder, en ook een werkw. hinden is onbekend.
Het werkw. hinderen, overeenkomende met het hoogd. hindern, oudhoogd. hintaron, angels. hindrian, eng. to hinder, moet dus rechtstreeks afgeleid worden van hinder, d.i. terug, achter, en zegt alzoo eigenlijk: terugdrijven, achteruitzetten,
| |
| |
en voorts een beletsel in den weg leggen, den voortgang stremmen. In zijne vorming komt het woord overeen met (ver)achteren van achter, (ver)overen van over en dergelijke.
Vondel bezigt hinderen in den zin van verhinderen, dat anders steeds van eene zaak of werking gebezigd wordt; Hippolytus, bl. 19:
Pluck weelde, en hinder dat de quickse lent des levens
Bij Weiland mist men behinderen, dat nogtans bij onze schrijvers niet zelden voorkomt. Dus Levens van Plutarchus, fol. 102: daer hy die de (strijdt) na sijn vermoghen behindert hadde, vast bleef, ende sterf vromelick. Vondel, Jeptha, bl. 2:
Daer hy den vloet van 't Heidensch ongeloof,
Gelijck een dam behinderde in te breecken.
Koning David in ballingschap, bl. 46:
Besneên noch onbesneên zal uwen dienst behinderen.
Brieven der Heil. Maechden, bl. 1:
Getrouwe speelnoot, nu godtvruchtigh te vergaren
Ons wort behindert; raem en ra mijn wedervaren.
Oudaan, Woestijnstrijd, bl. 8:
Hem in zijn Kribbe doen verworgen...
Dat poogd' ik wel, maar liet mij met
Het bloed der Bethlehemsche kinderen,
Vermaken, paijen, of behinderen.
Zie voorts Van Hasselt op Kiliaan. Het woord stond, zooals uit alle voorbeelden blijkt, gelijk met verhinderen.
Weiland zegt, dat de overtreffende trap hinderste als zelfst. naamw. gebruikt wordt voor achterste deelen. Eenige voorbeelden uit schrijvers van verschillende tijdvakken mogen dit bevestigen. Cats' Wercken, D. I. fol. 532: Drie dingen moetmen doen, of sy doen 't haar selven: sijn staet maken, sijn dochter besteden, sijn hinderste wissen. De Brune, Jok en Ernst, bl. 245: mijns bedunkens was het beter, een privilegie daar voor te begeeren, dat 'er niemant sijn hinderste mee wischte (t.w. met het ter verkrijging van een privilegie aangeboden boek). Van Swaanenburg, de Vervrolijkende Momus, bl. 285: zo 'er een
| |
| |
onder de zon is, die aan de meeste rymmanifesten met oorlof zyn hinderste veegt, zo ben ik het. Afd. bl. 324: Na dat myn lastdier den clisteerspuit der zonne in zijn hinderste had voelen peuteren door de warmte der straalen, enz. Van Beverwijck, Schat der Onges. II. 145: datse oyt de schaemte van Man, ofte Vrouw, noch oock het hinderste aan en tast. Bilderdijk, Nieuwe Mengelingen, D. II. bl. 238:
Ik zat gemaklijk op mijn kussen in mijn stoel;
Nu, op den harden vloer, dat ik mijn hinderst voel.
Bij de samenstellingen, die Weiland van hinder opgeeft, behoort nog genoemd te worden hinderdam. Vondel, Adam in ballingschap, bl. 57:
Wy passen langer op geen hinderdam noch beeren
Van wetten, en belofte, en vreeslijck dreigement.
Smits, Israëls Baälfegorsdienst, bl. 76, in navolging, naar het schijnt, van Vondel, doch dan het woord eigenlijk, en niet figuurlijk, genomen:
Gelyk een stroom die zich aen hinderdammen, beeren
Noch steile dyken kreunt, enz.
In het Westvlaamsch Idioticon van De Bo vindt men het werkw. hindselen, aldaar verklaard voor aarzelen, achteruitgaan, fransch reculer, en afgeleid van het oude bijwoord hind, achter. In onzijdige beteekenis en in eigenlijken zin is dit werkwoord alzoo wat in bedrijvenden zin en meer figuurlijk toegepast, hinderen is. Bij het eerste intusschen is niet, gelijk bij het laatste, een bijwoord aan te wijzen, waarvan het af zou stammen; het woord hindel of hindsel is mij althans niet voorgekomen. Er schiet dan niets anders over, dan met den kundigen Schrijver aan het stamwoord hind te denken, waaruit hinds is ontstaan (als ginds uit gind), welke laatste vorm dan regelmatig het frequentatieve hindselen oplevert. Ik neem dit werkwoord dus in mijn Woordenboek op.
| |
Mijteren.
Dat de mijt eene voorheen zeer bekende munt was van ge- | |
| |
ringe waarde, toonde ik in mijne Latere Verscheidenheden, bl. 69 en volgende. Inzonderheid bezigde men de uitdrukking niet een mijt voor niet het geringste, niets. Deze spreekwijze aanhalende, zegt Van Dale in zijn Nieuw Woordenboek der Nederl. Taal het volgende: ‘In Zeeuwsch- Vlaanderen is in deze zegswijze mijt tot mijter geworden: een woord, dat niemand daar echter kent of verstaat. Ik geef er geen mijter om hoort men er niet zelden uit den mond der onbeschaafden. Ja men heeft zelfs van mijter een werkw. mijteren, mitteren (lees denkelijk miteren) gevormd, dat gewoonlijk in de onbepaalde wijs gebruikt wordt: Het kan me niet mijteren, niets - eigenl. niet eene mijt - schelen; dat mijtert me niet, enz.’ Indien deze verklaring van den bekwamen Schrijver juist was, zou het werkw. mijteren of miteren, als van een zelfst. naamw. mijt afkomende, op de lijst onzer frequentatieven moeten gebracht worden. Doch dit is geval niet; verklaring en afleiding zijn, naar mijn oordeel, onjuist.
Niet alleen in Zeeuwsch-Vlaanderen, ook in andere gewesten en met name in Zuidholland, kent de ruwe volkstaal het werkw. miteren. Dat kan me niet miteren! ik zalje miteren! leg niet langer te miteren of ik miter je de deur uit! en dergelijke, zijn krachtige uitdrukkingen, die maar al te dikwijls kunnen gehoord worden. Zoo ook het zelfst. naamw. ik geef er geen miter om, hij kreeg op zijn miter enz. Ja ook een bijvoeglijk naamwoord ontbreekt in het woordenboek dier sprake niet: jou mitersche jongen! die mitersche vent daar hij is! dat is een mitersche leugen! enz.
Mij dunkt, aan de onschuldige mijt kan ter aanduiding van zooveel drift en boosheid wel niet gedacht worden. Ook zou de toepassing of overdracht nog al vreemd zijn. Nevens de mijt werden veel andere voorwerpen van weinig waarde gebezigd om eene ontkenning aan te duiden. Neem eens, om bij de muntstukken te blijven: niet een penning, niet een duit, niet een oort. Laat het zich denken, dat men daaruit een werkwoord zal smeden en zeggen: dat kan me niet penningen, niet duiten, niet oorten? Waarschijnlijk wel niet.
Het woord miter, dat aanleiding gaf tot de overige door
| |
| |
mij vermelde afleidingen, is niets anders dan de verkorting van den welbekenden schandnaam Sodomiter. Met dezen elkander te schelden is niet ongewoon bij het ruwe gemeen. Min of meer met verzachting daarvan zegt men miter en past dit dan toe op personen, zaken of omstandigheden, om de grootst mogelijke verachting aan te duiden. Vandaar ook de afleidingen mitersch en miteren, toegepast op de wijze als uit de vermelde uitdrukkingen blijkbaar is. En als dan nu het ruwe mensch van het allerruwste soort, of eens wat heel onbeschaamd of wat heel dronken is, dan schroomt hij niet, de verschillend genuanceerde termen geheel onverkort en onverzacht uit te stooten.
Dat de ontleding van zulke uitdrukkingen geenen redelijken zin oplevert, is volkomen waar; doch zulks behoort tot het gebied van dat taaleigen. Denk, bij voorbeeld, aan het gebruik van het woord donder. Men behoeft niet eens tot de allerachterste buurten onzer steden en vlekken af te dalen om te hooren gewagen van: een donder van een jongen, een dondersche kerel, iemand donderen of op zijn donder komen, iemand den trap afdonderen en wat sommige spreekwijzen uit die krachttaal meer zijn. Ieder verstaat de bedoeling, zonder zich rekenschap te kunnen geven van den taalkundigen zin der uitdrukking. Het is met miter, miteren en mitersche hetzelfde. Menigeen nam die termen over, zonder met hunnen waren zin bekend te zijn en, blijkens de verklaring van wijlen mijnen vriend Van Dale, dreigt voor hen, aan wie ze in hunnen onverkorten toestand onbekend zijn, zelfs hunne afleiding onverstaanbaar te worden.
Uit de gegevene verklaring volgt, dat mijteren, of beter miteren, niet in het Woordenboek der Frequentatieven thuis behoort.
| |
Seumeren, zeumeren.
In het Algemeen Vlaamsch Idioticon van Schuermans vindt men dit werkwoord, als in Limburg gebruikt voor ‘nalezen’. Ter verklaring wordt er bijgevoegd, ‘Suymen is bij Kiliaan: 1o cunctare, cessari, etc. 2o impedire, retardare.’ Deze aan- | |
| |
haling doet vermoeden, dat de kundige Verzamelaar verwantschap aannam tusschen Seumeren en Suymen, en zoo die bestond, zou het eerste als frequentatief kunnen aangemerkt worden van het laatste. Dit zou eene dwaling zijn; de twee werkwoorden hebben met elkander even weinig te maken, als de beteekenis van nalezen, met die van het aan alle Nederlanders bekende verzuimen.
Seumeren of zeumeren is in Limburg overgenomen uit het dialect van naburige gewesten. Volgens het Idioticon van Müller en Weitz heeft de akensche tongval het werkw. sömere, sömmern, voor het nalezen van vruchten en aardappelen. Duidelijker wordt de uitdrukking nog gemaakt in het zwitsersch Idioticon van Stalder, bij wien wij vinden: ‘Sommern, einsömmeren, einsummern, voor de zomervruchten inzamelen.’ Het limburgsche werkwoord seumeren zegt dus niet anders dan ‘eene zomernalezing houden.’
Van het zelfst. naamw. zomer heeft men ook in andere beteekenissen werkwoorden gevormd. Weiland heeft zomeren voor zomer worden, warm worden. Hij had er bij kunnen voegen, opzomeren voor beginnen zomer te zijn. Bij den aangehaalden Stalder is sömmern, summern, het rundvee den zomer over op de weide laten, en bij Anton in zijn Alphab. Verzeichniss v.d. Oberlausitz, no 12, sommern zomerliedjes zingen. In het Engelsch is to summer warm houden, en den zomer doorbrengen (met welk laatste ons overwinteren overeenkomt); doch Halliwell heeft nog de spreekwijs: to summer and winter any one voor ‘iemand door en door ('s zomers en 's winters) kennen.
| |
Dichten.
Op gezag van Bilderdijk leidde ik in mijne Proeve dichten voor verzinnen en verzenmaken af van dinken, bijvorm van denken. Ook Frisch hield voor meer dan eene eeuw die afleiding voor waarschijnlijk, en Adelung na hem voor ontwijfelbaar. De latere taalgeleerden zijn van een ander gevoelen. Eenparig doen zij dichten in de genoemde beteekenis afkomen van het lat. dictare; men zie Graffs Sprachschatz, V. 379; Grimms
| |
| |
Grammatik, I3. 149; Beneckes Mittelhd. Wörterb. III. 35, en Grimms Wörterb. II. 1058.
Ook onze Ten Kate heeft dichten niet voor oorspronkelijk germaansch gehouden. Althans het woord komt bij hem niet voor onder de afleidingen van het worteldeel Denk, D. II. bl. 146 en 147. |
|