De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
Faceelhout.Op bl. 661 der Verklarende Woordenlijst lezen we: ‘Block-deel ende bonthout, daarvoor ook faceelhout, (denkelijk wat wij telhout noemen).’ Bedriegen we ons niet, dan is er een groot onderscheid tusschen telhout (talhout) en faceelhout. Het telhout wordt ons, in Zeeuwsch-Vlaanderen, in grootere of kleinere bossen uit Holland aangebracht; het faceelhout krijgen we uit Vlaanderen. Op die herkomst van dit laatste uit de Zuidelijke Nederlanden doelt ongetwijfeld ook de uitdrukking (bl. 382) ‘een duizend faceelhout Brabants.’ In het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde (Deel V, bl. 38-54) gaf wijlen Dr. H.A. Callenfels eene Lijst van eigenaardige woorden, die in Goedereede, Schouwen, Overflakkee en Kadzand in gebruik zijn. Daaronder nam hij ook het woord fasceel op, dat hij te recht verklaart door kneppelhout, terwijl hij er bijvoegt: ‘Het wordt in bundels (fasces) van 3 à 4 kneppels uit Vlaanderen herwaarts gebracht.’ Bedriegen we ons niet, dan is fasceel een basterd, dien we aan het Fransch te danken hebben. Van Waesberge heeft in zijn Grand Dictionaire François-Flamen van 1618: ‘Fasseel, Faisseau; Fasseelhout, Faisseau de bois; Fasseelmes,Sarpe; Fasseelen, Faire faisseaux, Lier ensemble.’ Er is dus o.i. geen twijfel aan, of het faceelhout ontleent zijn naam aan de wijze, waarop | |
[pagina 273]
| |
de kneppels tot bundels vereenigd waren. In de Ordonnantiën politique, ghestatueert bij Heere ende Wet 's Lands van den Vrijen, om voortaan gheobserveert te worden binnen den voornomden Lande, ende Appendantsche van dien. Den 6 Mey 1628, lezen we in het derde artikel het volgende, dat ook om den bijzonderen naam van andere houtsoorten de mededeeling wel waard is: ‘Het taillehout [hakhout, hier kaphout] dat gemaakt zal worden op den koop, zal alom ten voorzeiden Lande en Appendantsche van dien gemaakt worden op ééne maat. Danof [het oude daan, met of, d.i. af verbonden = waarvan] de meeste soorten van fasceel en blokken moet lang wezen: 12 palmen het fasceel, dik 3 palmen, rond gebonden; de blokken twaalf duim, al ten halven gemeten. Het klein fasceel moet lang wezen ten minsten zes palm en half, dik en te meten in het midden als voren. De fagotten [het Fransche fagots] of rijzen moeten hebben vijf dekstokken, lang vier voeten en half, de toppen een voet boven, dik 7 palmen. De groote poorters, vier dekstokken, lang drie voeten, de toppen een voet buiten, dik drie palm en half. De kleine poorters, drie stokken, lang anderhalven voet, de toppen twee voeten buiten, dik drie palm en half.’ enz. | |
Corvel.In de Verkl. Woordenl. vinden we (bl. 664): ‘Corvel 242 (?).’ Op bl. 242 lezen we o.a.: ‘Coernexchijse [Koornaccijns]. Van terwe, rogge, gherst, spelt, boonen, erwten, raepzaet, kempsaet, mostertsaet ende dierghelijcke, van elck hoet 8 groten. Van haver, corvell, zemel etc. elck hoet 4 groten.’ We twijfelen er geen oogenblik aan, of we moeten voor corvell lezen cornel, een woord, dat in Zeeuwsch-Vlaanderen, en ongetwijfeld ook in andere streken van Nederland, dage- | |
[pagina 274]
| |
lijks gehoord wordt, 't Komt dan ook in alle Woordenboeken voor. Bomhoff zegt: Kornel, vr. grof meel ter mesting van gevogelte. De Zuid-Nederlanders Van de Vélde en Sleeckx verklaren het door fijne zemelen. Van Waesberge verwijst bij kornel naar zemelen; en daar nu in bovenstaande aanhaling de zemelen onmiddellijk op corvell volgen, zoo is er, dunkt ons, geen twijfel aan, of we moeten cornell voor de ware lezing houden. We hebben alleen nog aan te stippen, dat men er in Zeeuwsch-Vlaanderen niet alleen de varkens mee mest, maar dat de bakkers het onder hun tarwemeel mengen en er zoo voedzaam brood van bakken. De kornel [hier: het kornel] staat, wat de deugd betreft, tusschen de bloem en de zemelen [het gruis] in. | |
Scunmeess.In de Verkl. Woordenl. lezen we (bl. 679): ‘[Scunmeess], 177. Denkelijk te lezen Schimmeess, dat ook voorkomt in de ordonnantie van de Paalkamer, te vinden in de Handvesten van Amsterdam, 245. Overigens is ons het woord onbekend.’ We twijfelen er geen oogenblik aan, of we moeten hier lezen Scimmeese. 't Woord komt o.a. voor in het Reglement voor de Scheepvaart en de heffing der tollen op het Zwin van den jare 1252 (Bijdragen tot de Oudh. en Gesch., inzonderheid van Zeeuwsch-Vl., Dl. V, 1e en 2e stuk). Daarin lezen we (bl. 36): ‘Een pac of scimmeese van dese voorseiden of eenich ander ruware.’ In de Lijste en Ordonnantie van den Zeeuwschen tol houdt eene schimeese of schiemeese vellen uit Oostland 100 dekker [een dekker of daker is een tiental]; eene schiemeese eland- en hertenhuiden slechts 8 dekker; boksvellen 60 dekker; geitevellen: een schiemeze oosters: 80 dekker. Er valt onzes oordeels niet aan te twijfelen, dat we bij scimmeese, schiemeese, schiemeze, of hoe 't woord anders nog gespeld mocht worden, te denken hebben aan eene samenstelling met het bekende meese, dat | |
[pagina 275]
| |
wel bepaald eene maat van metaal aanwijst (zie de Verkl. Woordenl. op het woord), doch ook even vaak eene maat of eene hoeveelheid van andere waren. Zoo sprak men van eene meese kaas, eene meese roets, eene meese vlas, en nu nog is in Engeland a mease of herrings een tal van 500 haringen. Ook bij vellen was er sprake van eene meese graeuwercs, die gelijk gesteld werd, wat het vertollen betreft, met eene kist van die stoffen. Wat scim of schim of schi beteekenen mag, verklaren we gaarne niet te weten. Nog eene enkele opmerking. In de Informacie vinden we, bl. 177, het volgende: Een [scunmees] } 3 groten. Een pack laickens } 3 groten. Een rolle lindewants } 3 groten. We vragen: Een scimmeese van wat? Eene maat, of eene hoeveelheid, zonder aanduiding waarvan, heeft geene beteekenis. Zouden we niet moeten lezen: Een scimmeese of een pak lakens, gelijk we hierboven lazen: Een pak of scimmeese van dezen voorzeiden of eenige andere ruware? Zoo ja, dan wordt ook hier eene schimeese gelijk gesteld met een pak. | |
Berenen vat.In de Verkl. Woordenl. lezen wij, bl. 651, ‘Berenen vat, 177 (?). Misschien te lezen: ‘Een bereven vat,’ dat ook voorkomt in de Handv. van Amst., 245.’ - Het lijdt in ons oog geen twijfel, dat we hier moeten lezen bereven. Ook in de Lijste en Ordonnantie van den Zeeuwschen tol leest men van ‘een werkvat, bereven of onbereven,’ dat is, zoo we ons niet bedriegen, een werkvat, al dan niet met hoepels beslagen. Reif is nog in het Hoogd. hoepel; reifen, van hoepels voorzien. Zoo is er dan ook in het Regl. voor de Scheepv. enz. op het Zwin sprake van eene rive vilten hoeden, waardoor we wel een zeker getal hoeden zullen te verstaan hebben, die door een hoepel, eene rive, bij elkander werden gehouden. | |
[pagina 276]
| |
Zeelspek.Ook achter dit woord staat in de Verkl. Woordenl. een vraagteeken. 't Verwondert ons niet. Ook wij hebben er menigmaal over gedacht, zonder dat we omtrent zijne beteekenis tot volkomen zekerheid zijn geraakt. In het hierboven meermalen vermelde Reglement vonden we éénmaal Seylhontsvel, dat we houden voor het vel van den zeehond, die in het Engelsch seal heet. Van Wijn verklaart in zijne Historische en letterkundige avondstonden (bl. 78), waar hij over de zee-, zel- of zeelhonden handelt, deze dieren voor eenzelvig. Aldus schrijft hij: ‘Men denke niet, dat zeelhond een ander dier dan zeehond beteekene. Maerlant zegt, in het H. S. Der Naturen Bloeme, duidelijk:
Canis marinus, dat es mede
Van der zee ene wonderlechede,
Die wi heten den seelhontGa naar voetnoot1).
Ja, zoo dit niet genoeg was, zou ik er bijvoegen, dat men, in het vischboek van Adr. Coenez, een artikel heeft van den ‘zeehont of robbe, bij sommigen geheeten den zeelhont.’ - De Denen noemen den zeehond sälhund. Ééne der keuren van de Sluische cordewaniers [schoen-makers] hield o.a. het volgende in: ‘En zoo wie van de voorzeide drie lederen - honden-, zaalhonden- en zeugenleder - schoenen maakte, verbeurde zes pond parisis.’ Een daker sale- of zalevellen betaalde te Sluis een halven penning tolgeld. In het privilegie, door graaf Lodewijk van Vlaanderen den 13en Juni 1360 aan de Oosterlingen verleend, leest men o.a. ‘Ende makelaerdie van zaelsmoute enz., daeraf zullen de coopmanne gheven als de ordinance in heift.’ Vatten we nu al het vorenstaande samen, | |
[pagina 277]
| |
dan hebben we sale-, zale- en s eylhontsvellen; zaelhondenleder, zaelsmout en zeelspek, en daarbij weten we, dat de zeehond vroeger ook zeelhond genoemd werd. Bedenken wij nu, dat zeehondenspek vroeger voor velen eene gansch niet verwerpelijke spijze was; dat op bl. 177 van de Informacie op een last zeelspek onmiddellijk een last traan volgt, dan gelooven we, dat het meer dan waarschijnlijk is, dat met zeelspek het vleesch van den zeehond wordt bedoeld; dat zalevellen hetzelfde zijn als zeehondenvellen, en dat zaalsmout niets anders is dan zeelsmout: uitgesmolten zeehondenspek. | |
Sconde.Bladz. 179 leest men: ‘Item van een [sconde] houts, die men binnen der stede verkoopt, 2 groten.’ Aan het slot van de lijst der Verbeteringen, op de laatste bladzijde van het werk, wordt gezegd, dat woorden, tusschen [ ] besloten, met geene zekerheid waren te lezen, terwijl sconde tevens tot die woorden behoort, waarvan men geene verklaring wist te geven. Wij gelooven, dat die verklaring voor de hand ligt, als men voor sconde leest scoude, de naam van een bekend vaartuig, tegenwoordig algemeen schouw geheeten. Zoo leest men ook (bl. 84): ‘Item van elcke scouwe turfs, dat zijn omtrent 30 Hombourger tonnen, geeft men 1 stuiver.’ De gissing dat men voor sconde scoude te lezen hebbe, wint in waarschijnlijkheid, wanneer men bedenkt, dat onmiddellijk op de bovenaangehaalde bepaling volgt: ‘Alle hout, commende over de Zuyderzee [naar Amsterdam] is vrij.’ | |
Tuyning.Bl. 600 zeggen die van Asperen, dat zij ‘hebben upte Linghen een tuyninge, die zy houden alle 4 of 5 jaeren eens, die alsdan gelden 8, 10 of 12 gulden.’ In de Verkl. | |
[pagina 278]
| |
Woordenl. staat achter tuyning een vraagteeken. Wordt de beteekenis van het woord niet min of meer duidelijk, als wij bedenken, dat er bij Schiedam (bl. 470) sprake is van ‘die scuttinge upte Maes’, die met de visscherij in de stedevesten in gewone jaren omtrent 18 pond opbracht? Heeft men én bij tuining, én bij schutting niet aan eene afgetuinde, afgeschutte plaats, in de Linge, en in de Maas, te denken, waarin de visscherij werd uitgeoefend?
Sluis, 7 April 1868. J.H. van Dale. |
|