De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
Inleiding tot de beoefening der Nederlandsche letterkunde.Bloemlezing uit de voornaamste schrijvers der 16e, 17e en 18e eeuw, met ophelderingen en aanteekeningen, door D. de Groot, L. Leopold en R.R. Rijkens, Leeraren aan de Rijkskweekschool voor Onderwijzers te Groningen, 1e Deel. Groningen bij J.B. Wolters, 1867.
Het boekske, welks titel hierboven staat, durven we in velen opzigte aanbevelenswaardig noemen. Het is een loffelijk doel, dat de bekwame vervaardigers zich hebben voorgesteld, en het werkje, aan netheid van druk en matigheid van prijs, belangrijkheid en degelijkheid van inhoud parende, is wel geschikt om dat doel te bereiken. Uit een achttiental beroemde Ned. Schrijvers en Schrijfsters der XVIde en XVIIde eeuw geeft het uittreksels, die wel gekozen en van beknopte, maar toch zaakrijke, levensschetsjes voorafgegaan zijn. Daarenboven is er een groot aantal korte, hoofdzakelijk taalkundige, aanteekeningen bij ieder stuk gevoegd, welke even gunstig getuigen van de kunde der Verzamelaars, als ze geschikt zijn om de jeugd voor te lichten en tot eigen studie op te wekken. Ten slotte heeft men zelfs zich de moeite getroost eene alphabetische lijst der woorden, in deze aanteekeningen behandeld, te geven, die den leerlingen de beste diensten kan bewijzen. Bij dit alles stippen we gaarne nog aan, dat er een toon van bescheidenheid en bezadigdheid heerscht in alwat de nette pen der uitgevende onderwijzers hier geleverd heeft, die genoegen doet. Schijn noch schaduw vindt men van dat aanmatigende, magtspreukige en verwaande, waarmede andere uitleggers wel eens hunne oppervlakkigheid en ontoereikendheid trachten te bewimpelen. In | |
[pagina 234]
| |
de Voorrede erkennen de stellers rondborstig, dat het wel zijn kan, dat ze in de verklaring van de beteekenis of den vorm van sommige woorden misgetast hebben, in welk geval zij daarvan aanwijzing verzoeken. Dit is de taal van het gezond verstand. Geen menschenwerk is volmaakt, en zelfs de geleerdsten onder de geleerden hebben soms misgezien, zonder dat hun roem daardoor heeft geleden. Het is uit dien hoofde, dat we dan ook niet aarzelen om wat we bij het doorbladeren van dit werkje als, onzes inziens, min juist opgeteekend hebben, openhartig mede te deelen. Men kan het toetsen, en van hetgeen men gegrond vindt, misschien bij eene nieuwe uitgave gebruik maken. Bij de Verzamelaars getuige het van onze welmeenende belangstelling in hunnen verdienstelijken arbeid. Aanvankelijk moeten we even stilstaan bij een paar woorden, in het, overigens welgeschrevene, Voorbericht ingeslopen. Wij bedoelen brokstuk, op bl. VI, bovenaan, en opname, tweemaal op bl. VII, De zuiverheid van taal, door de Opstellers op andere plaatsen trouw behartigd, doet deze kleine onzuiverheden des te sterker uitkomen. Als wij het Hoogduitsche Bruchstück vertolken willen, hebben we aan brok of stuk genoeg, zoo we al niet ons wenschen te bedienen van fragment, dat we wel beschouwen mogen als bij ons burgerregt te hebben verkregen. Brokstuk, het is reeds lang vóór ons meermalen aangemerkt, zou eigenlijk ‘stuk van een brok’ beteekenen. Wat opname aanbelangt, dit hoort evenmin bij ons t' huis en is ons even overbodig. Sinds eeuwen is name, waar zulks in samenstelling van Nederl. woorden voorkomt, wat in het Latijn door nomen uitgedrukt wordt. Waren we nu zoo misdeeld, dat ons een woord faalde voor hetgeen de Hoogduitschers door Aufnahme bedoelen, voorzeker het zou niet euvel te duiden zijn, indien wij het bij vreemden zochten. Dit echter is het geval niet. Opneming is ons overoud, onbetwist eigendom en heeft steeds al de dienst bewezen, die we ooit van opname zouden kunnen verwachten. Zou het dan | |
[pagina 235]
| |
niet dwaas mogen heten, zoo we ons beproefd bruikbaar eigen goed ligtzinnig achter de bank gingen smijten om, als armen en berooiden, van buren iets, dat volstrekt niet beter is, te leenen. Bij een weinig doordenken zal men gevoelen, dat, gaf men aan zulke grillen toe, onze taal, die tot de rijkste behoort, weldra naar een lappendeken zou beginnen te lijkenen. Met genoegen hebben we dan ook opgemerkt, dat de kundige Vervaardigers van het Nederl. Woordenboek al dadelijk een schotje geschoten hebben voor die vreemde zamenstellingen met name, trots al de kranten, waarin ze dagelijks paraderen. Reeds in hare eerste afleveringen immers hebben zij aan Aanname den toegang geweigerd; iets dat gewis weinig hoop geeft aan afname, deelname, gevangenname, inname, opname en al die ongelukkige -namen, die hier rondzwermen en zelfs soms bij geleerden, als zij een dutje doen, stilletjes naar de schrijflessenaar sluipen. Op die manier hebben de gaauwdieven zelfs prof. Brill beet gehad! We gaan nu over tot den inhoud van het boekske zelf. Het eerste, dat we daar (met een hartelijk welkom) begroeten, is een fragment uit een der bekendste en te regt beroemdste Refereynen der dichteres Anna Bijns. Plaatsgebrek zal zeker de reden zijn, dat het dichtstukje, niet in zijn geheel gegeven is. Ondertusschen schenken de twee coupletten, of, zoo als men in de XVIde eeuw zeî, de twee clausen, die medegedeeld worden, een vrij duidelijk denkbeeld van den trant en den gedachtengang des geheels. Jammermaar dat er, waarschijnlijk uit een slechten nadruk, eenige hinderlijke fouten in voorkomen. Zoo leest men, als eersten regel van het 2de couplet: ‘Siet ghy sonne en mane claer van ghesichte,’
Dadelijk bevreemdt dit ghesichte bij eene dichteres, die zoo keurig en gemakkelijk rijmde als de Antwerpsche school-onderwijzeres, want drie regels later vindt men nogmaals, en, wel als middelrijm, ghesichte. Het eerste ghesichte moet dan ook vervangen worden door ghestichte (d.i. zamenstel), | |
[pagina 236]
| |
gelijk in den 1sten druk van het IIIde Boek der Refereynen, Antw. Ao. 1567, staat te lezen. Ook in den zesden versregel van het aangehaalde couplet is een tastbare feil. Men heeft gedrukt: ‘Wiens godlijcke cracht schijnt in der sonnestraelen,’
Dat kan niet. Had A. Bijns sonnestraelen geschreven, dan zou haar taalkennis haar in der hebben verboden: doch ze schreef (blijkens voorzegde 1ste uitgaaf): ‘- inder zonnen stralen.’
het lidwoord der, dat bij het afzonderlijke, in genit. sing. staande, zonnen hoort, volgens oud gebruik aan het voorzetsel hechtende. Drie regels verder leest men: ‘soo dat gheen schilder en sou connen ghemaelen
soo schoonen coleuren oft soo menigerhande.’
Gewis, indien de dichteres coleuren in acc. plur. had willen gebruiken, zou zij schoone gesteld hebben; doch (altoos blijkens de 1tte editie) schreef zij ‘soe schoonen coleur’. Nog vergat ik aan te stippen, dat in den elfden regel van het 1ste couplet, waar men ‘indien geest’ heeft gedrukt, de 1ste uitgave (zoo als behoort) ‘inden geest’ heeft. Overigens hebben we voor de aanteekeningen niet dan lof: alleen ware het misschien niet kwaad geweest, de opmerking te maken, dat het woord liefsten, voorkomende op het einde van het tweede couplet, niet moest aangezien worden voor een bnw. in den superlatief, want dat er dan een taalfout in zou steken; maar dat het (gelijk nog op een paar andere plaatsen in het IIIde Boek der Refereynen) hier in den verbogen naamval voor liefden of eigenlijk lieften staat, gelijk de dichteres met hare voorgangers en tijdgenooten gewoon was te schrijven; zoo als men uit het Iste en IIde Boek zien kan. Het IIIde Boek werd door B. Henrick Pippinck uitgegeven. Op het proefje uit Anna Bijns volgt in de Bloemlezing eenig dichtwerk van den beroemden Marnix van St. Aldegonde. Het, aan hem, met groote waarschijnlijkheid, toe- | |
[pagina 237]
| |
geschreven, Wilhelmus-lied wordt in zijn geheel (en dit is wél gezien) medegedeeld. Jammer ondertusschen, dat er uit den eersten regel van het 13de couplet niet eene tastbare fout geweerd is, die het ontsiert. Men leest namelijk op bl. 6: ‘Seer prinslick was ghedreven
Mijn princelick ghemoet;’
Dit is tautologie: want een prinslijk gemoed (het spreekt van zelf) is een gemoed dat prinslijk wordt gedreven, of, zoo als we nu zouden zeggen, een prinslijken aandrift, prinslijke geneigdheden ondervindt. Boven alle bedenking moet men dus de voorkeur geven aan de lezing, voorkomende in het ‘nieu Geusen Lieden-Boecxken, van 1588’ ter Koninklijke Bibliotheek in 's Hage voorhanden. Deze luidt (zie fol. 17. verso): ‘Seer Christelick was ghedreven
Mijn Princelijck ghemoedt.’
Niet alleen is er dan geene tautologie in het vers; maar daarenboven strookt de uitdrukking Christelick volkomen met den vromen Christelijken zin, dien het geheele dichtstukje, van begin tot einde, ademt: ‘zoodat het dan ook teregt tot opschrift draagt: ‘- een Christelick Liedt ghemaeckt ter eeren desselven Doorluchtigsten Heere Prince van Orangien,’ etc.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 238]
| |
Eene andere fout vindt men in reg. 4 van het 10de couplet, welke in het hier behandelde werkje luidt: ‘Des conincks land en goet,’
Blijkens al de oude drukken moet dit wezen: ‘ Des conincx Landen goedt.’
gelijk zulks ook duidelijk door den zin gevorderd wordt, daar er geen sprake was van 's Konings goed, maar van zijn ‘goede (Neder)landen.’ Goedt is in voormelden versregel praedicatief gebruikt. Wat belangt de taalkundige Aanteekeningen, bij het Wilhelmuslied gevoegd, zoo hebben we aangestipt, dat het woord | |
[pagina 239]
| |
vercoren in het 5de couplet eene juistere uitlegging vereischt had. Wij zullen later hierover eens opzettelijk handelen. Wijders ware het niet kwaad geweest, indien men gezegd had, dat ‘Lijdt u’, in coup. 3, de oude beteekenis heeft van: ‘Hebt geduld’, en dat in coup. 14 ‘christen’ het meerv. is van ‘christ’, dat weleer in den zin van het tegenwoordige ‘christen’ gebruikt werd. Opmerking en verklaring had ook wel verdiend de spreekwijs doet verlanghen voor verlangt in het 3de vers van het 9de couplet: ‘Na tsuer sal ick ontfanghen
Van Godt mijn Heer dat soet,
Daer na so doet verlanghen
Mijn vorstelick ghemoet.’
Dit is een dier bij ons zeldzame voorbeelden van doen, als hulpwerkwoord (even als in 't Engelsch to do) gebezigd. Ter loops spraken wij er een woord van in dit Tijdschrift, D. VII. bl. 288. Wie er meer van wil vernemen, raadplege den ‘Brief van Dr. M. de Vries aan Dr. W.J.A. Jonckbloet. Leiden, 1845.’ bl. 13. Tot een ander vers van Marnix overstappende, zoo hebben wij daarin (zie bl. 8) het woord bemant aangetroffen, hetwelk in noot 5 door overmeesterd, overmand, omschreven wordt. Dit is o.i. onjuist. Wij houden hier bemant voor een drukfout, en zulks te meer, dewijl in het vers, zoo als het in de uitgave der Psalmen van Marnix van Ao. 1591 te lezen staat, benaut (benaauwd) gesteld is, hetgeen met den zin volkomen strookt. Bij reg. 6 bl. 9 had, meenen we, de aandacht der jeugd wel gevestigd mogen zijn op de thans niet meer geoorloofde, maar oudtijds zeer gebruikelijke, weglating van het voornaamwoord. ‘Maar sijn…’ zou nu moeten wezen: Maar zij zijn…’ Wijders verklare men daar niet, zoo als in noot 5 geschiedt, gedegen door ‘deugdzaam, voortreffelijk;’ maar door ‘gelukkig.’ Het spreekt toch wel van zelf, dat ‘het god- | |
[pagina 240]
| |
loos volk met zijn kromme ommewegen en ranken’ niet ‘deugdzaam en voortreffelijk’, maar ‘ongelukkig’ wordt, met andere woorden: ‘niet gedijdt.’ Op bl. 14 wordt in een brok uit Coornhert gesproken van het niet verschulden van ontfanghen weldaadt, en dit verschulden in noot 9 door verschuldigen enz. verklaard. Men leze daarvoor erkennen, vergelden, Kiliaen heeft Rependere, en dit vordert hier ook de zin. Een blad verder had bij reg. 16 wel aangestipt mogen zijn, dat men thans zuigen en zogen niet meer met elkaâr verwisselt, zoo als de Ouden meermalen deden, waarvan hier een voorbeeld zich opdoet. Spieghel's Maylied (zie bl. 17) bestaat in het oorspronkelijke uit afzonderlijke coupletten. Waarom die verdeeling niet behouden, wanneer waarschijnlijk de zinstorende fout vermeden zou zijn, die nu op bl. 19 hindert, waar de versregel, welke op den 5den volgen moest, thans eerst drie regels later verschijnt? De feil in dit gedicht, op bl. 18, reg. 16, voorkomende, waar noot 9 in deelt, is in het Voorbericht eenigzins verholpen, maar niet dan gebrekkig: ‘nederhout’ toch had door ‘neder hout’, d.i. ‘nederig of laag bij den weg houdt’, vervangen behooren te zijn. Slechts als neder afgescheiden staat van hout, is 's dichters meening verstaanbaar. Zoo ook moest er twee regels lager niet bezwaaren, maar (overeenkomstig alle goede uitgaven) bezwaar en gedrukt geweest zijn. Uit welke slechte uitgave van Spieghel's Maylied de Verzamelaars (bl. 19 r. 13) ‘avonduur’ voor ‘avontuur’ geput bebben, is ons onbekend. Dit staat vast, dat de editiën van 1694 en van 1723 deze fout niet hebben; gelijk ook zij in den laatsten regel van het vers, in plaats van het vereischte ‘zijn zellefs kennis’, ook niet het verkeerdelijk gestelde ‘zijn zellefskennis’ voorkomt. Voordat we van dezen denker en kernachtigen dichter afstappen, willen we nog even aanteekenen, dat, o.i. de | |
[pagina 241]
| |
woorden hen in reg. 18, t.a.p. en onze hert in reg. 1, v.o. voor de jeugd wel eenige uitlegging hadden vereischt. Op bl. 33 der Bloemlezing moeten we een oogenblik stilstaan bij het woord ondergaan, daar voorkomende in een fragment uit Hooft. De Verzamelaars struikelen er wel niet zoo ongelukkig over als Dr. v. Vloten dit een paar keeren in zijn Vondel (zie D. I. bl. 330. b. noot 2; bl. 422. b. noot 2, en D. II. bl. 389. a. noot 2) gedaan heeft; maar toch is hunne verklaring onvolledig en voegt ze in 't geheel niet ter plaatse, waar ze staat. Volgens hun zeggen (zie noot 4) is ‘ondergaan, op listige wijze met iemand omgaan, ook: iemand den voet lichten.’ Maar in het behandelde vers van Hooft wordt er gesproken van de zoete Lente, die in haar' verliefde weeken de aarde streelt, en ondergaat met minnelijker treken. Een duidelijk bewijs immers, dat het behandelde woord niet altijd die ongunstige beteekenis heeft, welke de noot er aan toekent? Dikwijls dan ook (en dit had men er bij dienen te voegen) komt het voor in den zin van iemand met minnelijk beleid op zijde komen, op eene vriendelijke wijze tot iets trachten over te halen enz. Bij Vondel vindt men hiervan zeer vele voorbeelden. Zie zijn Joseph in Egypte v. 669. Koning David in ballingschap. v. 1263. de Opdragt van Joseph in Dothan. bl. 2. r. 9. Poëzy (uitg. v. 1682) bl. 195. v. 6. v.o. enz. De Verzamelaars zijn blijkbaar door het Woordenboek op Hooft in dwaling gebragt; maar de onvolledigheid der daar gegeven uitlegging bleek uit het vers zelf, waarmede zij zich bezig hielden. Op bl. 34 vinden wij bij den versregel: ‘Wat leider boodschap, uit wat aangenamer mondt’, deze noot: ‘Leider even als het volgende aangenamer een genitief na wat. Zie Brill, § 127, B. I, 2, 3.’ Dit is zeer onjuist. De Aanteekenaars hebben hier eene kleine feil van Prof. Brill overgenomen, die door eene vergissing van Prof. Jonckbloet (zie Walewein, bl. 239) van | |
[pagina 242]
| |
het regte spoor gebragt was. Het bevreemdt, dat zij-zelve dit niet vermoed hebben. Immers, daar mond van het manlijk geslacht is, kan er in genitivo aangenamer niet bij staan? De waarheid is, dat, als oudtijds wat in zulk een zin, als waarvan hier sprake is, gebruikt werd, het adjektief, dat er met zijn substantief, op volgde, in den vergelijkenden trap gesteld werd. Talrijke voorbeelden daarvan vindt men bij onze oude Schrijvers. Uit de Ars moriendi. Zwolle. 1488 teekenden wij er verscheiden op. Zie hier er een paar: fol. d. 5, kol. 1, r. 15. v.o. ‘O wat scoenre costeliker exempel is dit.’ fol. h. 3. verso, kol. 2, r. 3. v.o. ‘wat groter quaet van desen dansen comt, leest men…’ fol. k. iiij. kol. 1, r. 3. ‘wat groter misbaar moeten si bedriven…’ Zelfs in Vondel's Hecuba is er ons nog een voorgekomen, dat niet alleen de opmerkzaamheid van Dr. v. Vloten, maar ook van Mr. v. Lennep ontgaan is. Wij lezen daar in v. 1396: ‘Wat euvler God verdeelt de slaeven hier en daerGa naar voetnoot1)?’ Op bl. 50. r. 6, noot 3, ware, met het oog op het oude spraakgebruik, de uitdrukking ‘verziet u!’ beter omschreven geweest door: ‘bergt uw lijf! maakt u weg! redt u!’ Zie b.v. V. Ghistele, Ovidius Sendtbrieven. fol. 98. verso. r. 2. v.o. en Vondel's Warande. XXVIII. v. 13. Geheel fautief is de verklaring in noot 6, t.a.p. van verhalen, door uithalen. Het beduidt daar herhalen. Dikwijls heeft dit woord bij de Ouden deze beteekenis, die er ook door Kiliaen en de vervaardigers van het Woordenb. op Hooft aan toegekend wordt. Zie b.v. Marnix Bijencorf (uitg. v. 1631) fol. 62. verso, r. 14. v.o. fol. 63. verso. r. 5. Houwaert. Den generalen loop der werelt (1612); bl. 251. r. 6. v.o. enz. Prof. Brill's Spraakleer (1860), bl. 290. verdient hierover ingezien te worden. Uit hetgeen op bl. 94 in noot 3 gezegd wordt, waar het | |
[pagina 243]
| |
bnw. vocht op eene lijn gesteld is met het bnw. godvrucht enz., blijkt, dat de stellers ten dezen opzigte een weinig in de war zijn, en niet met genoegzame aandacht gelezen hebben wat over soortgelijke woorden in den, door hen aangehaalden, Taalgids uiteen gezet is. Vocht toch is een oorspronkelijk Neêrlandsch adjektief, even als vrek, nut, rein en dergelijke, welke ook verlengd met het aanhangsel ig in gebruikt geraakt zijn; maar godvrucht, gift, en die daarmede gelijk staan, zijn niet oorspronkelijk, doch de vruchten eener oudtijds gebruikelijke afkapping van gezegd achtervoegsel ig. Eene kleine vergissing van den Heer Brill heeft hier de Verzamelaars doen dwalen; maar, na hetgeen over dit onderwerp in het VIIIste Deel van voorzegd Tijdschrift (bl. 17 en volg.) aangeteekend is, kan er deswegens geen redelijke twijfel meer bestaan. Wat de uittreksels belangt uit Camphuysen's Gedichten, zoo ontmoeten we in de eerste plaats en met volle regt zijn ‘Maysche Morgenstond’. We hebben er in opgemerkt, dat de tweede regel van het 13de couplet (zie bl. 102) er in luidt: ‘En sijn doods pijn niet groot.’ In de eerste en oudste uitgaven leest men: ‘En sijns doods pijn…’ Men zou er haast uit opmaken, dat de dichter hetzelfde taalkundige gevoelen was toegedaan, hetwelk later door Huydecoper (Proeve, D. II, bl. 193) is verdedigd. De oude lezing ware daarom beter onveranderd gebleven. Is zij hard, de andere is niet veel zachterGa naar voetnoot1). | |
[pagina 244]
| |
Hetgeen wijders op bl. 103 in noot 4 over vryigheit gezegd wordt is niet duidelijk en onvolledig. Wat beteekent ‘in het dialekt’? Spreekt men van een dialekt, zoo dient men daarbij te voegen, welk dialekt men bedoelt. Maar vooral behoorde men aangestipt te hebben, dat oudtijds de aanhechting van ig aan het bnw. en dan ook de plaatsing van heid achter dit ig die wijziging niet gaf aan de beteekenis, welke het gebruik later ingevoerd heeft. Door schoonigheid, mildigheid, reinigheid, vryigheid, Gods goedigheid, enz. verstond men toen hetzelfde, als nu door schoonheid, mildheid, reinheid, vrijheid, Gods goedheid, enz. Een paar regels lager wordt ‘rusten’ verklaard door ‘duurzaam zijn’. We houden dit voor verkeerd. Rusten beteekent o.i. ‘doen rusten, rust geven’. Dat dit w.w. voorheen dikwijls bedrijvend gebruikt werd, is genoeg bekend. Bl. 108 staat Brederoô. Zoo spelde deze dichter zijn naam niet, gelijk uit de onderteekening blijkt der Voorredenen van die zijner werken, welke gedurende zijn leven het licht zagen. Lees overeenkomstig deze Bredero; gelijk men ook vindt | |
[pagina 245]
| |
op den titel van het Woordenboek op dezen Schrijver, dat we aan de vlijt en kunde van den Heer Oudemans te danken hebben. Op bl. 129 wordt in noot 6 zwoegen en ploegen eene alliteratie genoemd. Dit zal wel een schrijffout zijn. Hetgeen op bl. 134 in aant. 3, gelijk ook op bl. 53 in aant. 1. wordt gezegd, had gevoegelijk weg kunnen blijven. Wat hebben jeugdige leerlingen aan geheel ongestaafde gissingen! Zeker is het toch, dat bij geen een oud Schrijver wispel-tier of wispeltierig voorkomt. Desgelijks ware de verwijzing in aant. 4, bl. 11, best achterwege gebleven, dewijl de plaats, waarnaar verwezen wordt eene erkende dwaling behelst. Zie dit Tijdschrift, D. VIII, bl. 177 en 232. De uitdrukking ‘rechtschapen sot,’ (voor geheel zot, volkomen zot,) te vinden bl. 138, v. 22, behoefde opheldering. Geen leerling toch zal weten, dat oudtijds rechtschapen in den zin van ‘volstrekt, volkomen’ (bij Kiliaen: Exactus perfectus) gebruikt werd. Op bl. 146 wordt in noot 4 geleerd, dat bequaam in de beteekenis van aangenaam een germanisme zoude zijn. Beter ware geweest te zeggen, dat dit een der oude Neêrlandsche beteekenissen van het woord is, waarin b.v. Maerlant, Melis Stoke en tal van anderen na hen het gebezigd hebben. Ons eigendom, als het oud wordt, houdt daarom toch niet op ons eigendom te zijn. Stoel, in v. 1457 van Vondel's Gysbreght, wordt op bl. 184, in noot 5, door stool, stola verklaard. Dit is eene dwaling. In dien zin schrijft de groote dichter stool, gelijk men uit v. 1202, en ook uit zijne Poëzy. D. 1. bl. 132, reg. 31, zien kan. Stoel is hier niets anders dan de bisschoppelijke stoel of zetel, waarop, blijkens v. 1407, Gozewijn voorgesteld wordt te midden der nonnen. Ten aanzien van het bnw. godverloofd verwijzen de Verzamelaars in noot 6. bl. 185, naar bl. 13, noot 11, waar men leest: ‘alle samenstellingen, bestaande uit een deel- | |
[pagina 246]
| |
woord met den naam van een voorwerp, zijn in strijd met ons taaleigen.’ Hier bedriegen zich de Uitleggers. Sinds eeuwen zijn zoodanige zamenstellingen met het participium praesens bij ons in zwang. Men denke slechts aan haatdragend, hulpbehoevend, godvreezend, enz. enz. Wat wijders composita met een verleden deelw. aangaat, zoo zijn nooit zulke, als godgewijd, godgeheiligd, godverloofd enz. (waarin eigenlijk een znw., zonder lidwoord gebruikt, in dativo staat) door de taalkenners veroordeeld. Dat het woord pronken oudtijds ook stijf staan beduidde, gelijk de Verzamelaars op bl. 186, noot 1, en bl. 101, noot 5 aangeteekend hebben, mist behoorlijk bewijs, en zal (meenen we) dit wel blijven missen. Het beduidt ter aangehaalde plaatsen (zoo als gewoonlijk), zich statig en sierlijk vertoonen, prijken, pralen.’ Over eene andere beteekenis van pronken, die hier niet te pas komt, is in dit Tijdschrift, D. VII, bl. 151, het noodige gezegd. Op bl. 191 leest men in een brok uit Vondel's Lucifer: ‘de dolle trom en klinckende trompet.’ Op het woord dolle zegt de noot: ‘Dol is hier: dof (Eng. dull).’ We houden dit voor even onbewijsbaar als het stijf staan van zoo even. Bij Vondel treffen we meermalen dol aan, maar steeds in den zin van woedend, verwoed, razend. Zoo heet hij, b.v. eenige regels verder, Lucifer, als deze woedend is om het wijken van zijn heir, ‘de dolle Lucifer’: terwijl aan de trom, welke hij, om haar wild en woedend rumoer, hier dol noemde, op eene andere plaats (zie Poëzy, D. I, bl. 339) het epitheton verwoed, door hem toegekend wordt.
Hier leggen we de pen neder. De voornaamste der door ons gemaakte aanmerkingen hebben we opgegeven, onze redenen er bijvoegende, ten einde men die kunne toetsen. Vergelijkt men hetgeen wij aanstipten en ontwikkelden met al het juiste, wel begrepene en degelijke, dat het Werkje | |
[pagina 247]
| |
aanbeveelt en versiert, dan zal men bespeuren, dat het laatste in tal en omvang het eerste zeer verre overtreft. Aan den lof zal dit dan ook niet schaden, waarop de Vervaardigers wegens vlijt, kunde en goede bedoelingen in allen opzigte aanspraak mogen maken. Hoogstens zal het op nieuw bewijzen, dat dwalen menschelijk is.
A. Bogaers.
Bovenstaand Overzigt was reeds lang geschreven, toen het 2de deeltje van het verdienstelijke boekje, daarin behandeld, in het licht verscheen. Bij eene nadere gelegenheid hopen wij er een woord van te zeggen. |
|