Vandaar mijne vraag, die zich louter tot dit ééne punt bepaalde. (Zie D. VIII. bl. 269).
Bleef nu de Redactie bij haar gevoelen, dan had ze slechts (ten bewijze, dat dit op ons taalgebruik steunde) een paar voorbeelden uit goede schrijvers bij te brengen, die, sprekende van personen, welke iets deden, waar wil noch bewustheid bij te pas kwam, toch het w.w. ‘verrigten’ aangewend hadden. Dit ondertusschen is niet geschied. Verscheiden maanden zijn er verloopen, maar geen enkel voorbeeld heeft ze opgespoord.
Zal nu wel iemand het onnatuurlijk vinden, dat ik zulke voorbeelden voor onvindbaar houde?
In allen gevalle is dit zeker, dat haar gevoelen geheel ongestaafd is gebleven, en uit niets blijkt, dat toen ik sprak van personen, die iets verrigtten, de bijvoeging, welke haar wenschelijk voorkwam, goed zoude geweest zijn. Nooit, ik herhaal het, kan, mijns inziens, een mensch iets verrigten dan met bewustheid en wil. Met ons taalgebruik zou het strijden, indien iemand zei: de man heeft dit of dat zonder bewustheid en wil verrigt.
Voor mijn doel heb ik alzoo genoeg gezegd en de pen zoude ik nederleggen, indien ik niet gaarne, ter voldoening aan uwen geuiten wensch, over het woord in quaestie u mijn verdere gedachten mededeelde.
Dit doende, breng ik dankelijk hulde aan uw scherpzinnig en overtuigend betoog, dat ‘verrigten’ voortkomende van ‘regt’, genomen in den zin van behoorlijk, volkomen, ter dege, dus van zelf niet toegepast kan worden op werkingen, waarvoor geene norm bestaat, als geeuwen, slapen, droomen, vallen, bezwijmen, sterven enz. waarvan men niet kan zeggen, dat iemand ze goed of niet goed doet. (Zie bl. 78 en 79.)
Maar wat volgt hieruit?
Dit immers? dat bewustheid en wil altijd in het spel zijn, wanneer er van verrigten sprake is. Geene werking, waarvan men zeggen kan, dat iemand ze goed of niet goed doet, is denkbaar zonder de aanwezigheid van bewustheid en wil.