De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijWij hebben bij eene vorige gelegenheid met een enkel woord gesproken over de uitdrukking halm geven en toen gezegd, dat men van het eene of andere afstand deed, deze of gene bezitting aan anderen overdroeg, door het wegwerpen of overgeven van een stroohalm, en zulks bevestigd door een drietal voorbeelden, aan de geschiedenis onzes vaderlands ontleend (Taalgids, VIII, 307). Wij hadden o.a. nog kunnen bijvoegen, dat het nederleggen van een halm op den dorpel eener woning het nederleggen of brengen van zoen of vrede beteekende. Dat dit gebruik van overouden tijd dagteekent, toen in de rechtspleging veel meer zinnebeeldigs gevonden werd dan tegenwoordig, kan aan veel lezers van den Taalgids niet onbekend zijn; toch vertrouwen wij, dat er menigeen onder gevonden zal worden, wien de kennismaking met een paar voorbeelden van halmgeving, ontleend aan het beroemdste dieren-epos der middeleeuwen, niet onwelkom wezen zal. Ze zijn ontleend aan den Reinaert de Vos, een episch fabeldicht van de twaalfde en dertiende eeuw (zie Hofdijk, Geschiedenis der Ned. Letterkunde). De slimme Reinaard, die zich door menige wandaad de ongenade van zijn Koning, den Leeuw, meer dan dubbel had waardig gemaakt, wordt veroordeeld om zijne euveldaden aan de galg met zijn leven te boeten. Hij weet echter op listige wijze den Vorst te nopen om hem genade | |
[pagina 74]
| |
te geven en het leven te schenken. Ten teeken dat de Koning hem in genade aanneemt, hem zijne schulden vergeeft, reikt deze hem een stroo, een halm toe. Reinaard toch had den Vorst wijs gemaakt, dat zijn eigen vader het plan had gevormd om den Leeuw te onttronen, hem van het leven te berooven en Bruin, den beer, in zijne plaats tot Koning der dieren te doen verheffen. De oude Vos had, zoo beweerde Reintje, reeds een groot getal dieren voor het plan gewonnen, die hem dienen zouden tegen goede soldij. Deze soldij zou hun betaald worden met milde hand, in zilver en goud, uit een schat, zoo groot, dat men er heel Londen voor had kunnen koopen, een schat, die oorspronkelijk had toebehoord aan Ermenrijk, Koning der Gothen, en toevallig door Reinaards vader gevonden was. Grimbert, de das, half dronken zijnde, had de geheele geschiedenis aan Hermeline, Reinaards vrouw, meêgedeeld, en deze alles natuurlijk aan haar man geopenbaard. Reinaard had daarop zijns vaders gangen bespied, den verholen schat ontgraven en elders verborgen. De oude Vos had, thuis komende van eene reis, tusschen de Elbe en de Somme ondernomen om in die streken krijgslieden te werven, met schrik en woede gezien, dat hem zijn schat ontstolen was, en zich uit wanhoop verhangen. Daardoor was natuurlijk het gansche plan in duigen gevallen, en dat alleenlijk door Reintjes behendigheid. Reinaard wil nu den Leeuw een schitterend bewijs van trouw geven door hem dien schat te wijzen, mits de Koning hem zijne schuld vergeve. De Leeuw valt in den strik van den loozen Vos, geeft hem genade; en nu reikt Reinaard hem op zijne beurt een stroo, een halm toe, ten teeken, dat hij den Vorst het recht op zijn schat overdraagt. Aldus luiden de regels, welke daarop betrekking hebben (vs. 2546-2574): Doe nam die Coninc een stro
Ende vergaf Reinaerde algader
Die wanconst van zinen vader,
Ende sijns selves mesdaet toe.
| |
[pagina 75]
| |
Al was Reinaert blide doe,
Dat en dinct mi geen wonder wezen:
Jane was hi van der dood genesen.
Doe Reinaert quite was gelaten,
Was hi blide utermaten,
Ende sprac: ‘Coninc, edel here,
God moete u lonen al der ere
Die gi mi doet, ende mine vrouwe:
Ic secht u wel, bi miere trouwe,
Dat gi mi vele eren doet,
So groot ere, ende so groot goet,
Dat niemen nes onder die sonne,
Dien ic alse wale jonne
Mijns scats ende miere trouwen,
Als ic u doe ende miere vrouwen.
Reinaert nam een stro voor hem
Ende sprac: ‘Here Coninc, nem,
Hier geve ic di op den scat,
Die wilen Ermelinc besat.’
Die Coninc ontfinc dat stro,
Ende dancte Reinaerde so,
Als quansijs: dese maect mi here!’
Reinaerts herte loech so sere,
Dat ment wel na an hem vernam,
Doe die Coninc so gehoorsam
Al gader was, te sinen willeGa naar voetnoot1).
Zoo hebben we dan gezien, dat Reinaard door het overgeven van een stroohalm afstand deed van zijn schat, gelijk we vroeger zagen, dat men, door het wegwerpen van een halm, afstand deed van eene nalatenschap. In de voor- | |
[pagina 76]
| |
beelden, die we van dit laatste bijbrachten, traden echtgenooten als boedelverwerpsters op. 't Ligt echter in de reden, dat ook kinderen het recht moesten hebben om de erfenis hunner ouders met den voet te stooten; waren zij minderjarig, dan geschiedde de halmwerping echter, zoo we ons niet bedriegen, niet door hen, maar door hunne voogden. We meenen dit te mogen opmaken uit een artikel, ontleend aan het meermalen door ons vermelde Boek met den Knoop. In dat gedeelte van dit merkwaardige handschrift, dat tot opschrift draagt Hier zalmen vinden alle wettelijcheden, lezen we o.a. het volgende: VAN ALMINGE. So waer dat kinder bliven van den vader of van der moeder ende hem almen wille[n] van insculde ende van huutsculde, si moeten kiesen voogheden ende die voochden moeten die alminge doen over die kinder; ende ware dat zake, dat die vader of die moeder storve buten lande iof dat si in de poort niet wezen en mochte[n] van sculde, so moesten die kinder ende hare voogheden alminge doen, binden .iij.den daghe nadien dat die dode begraven es. Wat is, zoo vragen we, de beteekenis van het werkwoord almen, dat we hier aantreffen, en waarvan regelmatig het zelfstandig naamwoord alming gevormd is? We zochten het woord te vergeefs in de ons ten dienst staande glossaria en, geen wonder! daar 't niet gevonden wordt in het onschatbaar Middeliiederlandsch Woordenboek van den Hoogleeraar de Vries. 't Woord moet dus wel zeldzaam zijn. Letten we op de beteekenis, die het o.i. hier blijkbaar heeft, namelijk die van afstand te doen van de inschulden, zoowel als zich niet aansprakelijk te stellen voor de uitschulden der nalatenschap, eene daad, nauw verwant aan eene boedelverwerping, dan gelooven we als van zelfs geleid te worden tot de gissing, dat almen niets anders is dan halmen, dat hier dan zooveel beteekenen moet als den halm weipen of iets dergelijks. De halming doen zou dan zooveel kunnen beteekenen als door halmwerping in het openbaar afstand te doen van de nalaten- | |
[pagina 77]
| |
schap. Hoe dit geschiedde, waar er geene begrafenis in de poort d.i. binnen de stad plaats had; waar de vader of de moeder buitenslands stierf, of beiden voortvluchtig waren om hunne schuld, weten we niet: dan toch kon men (al dan niet in geleende kleederen) niet vóór de lijkbaar uitgaan, om den halm te werpen. 't Is zeer wel mogelijk, dat in dit geval de symbolische handeling op het schepenhuis plaats vond; doch daarnaar is slechts te gissen. Hoe dit ook zijn moge, 't zal ons aangenaam zijn, zoo de taal-vorschers het zeldzame almen eenige oogenblikken met hunne aandacht willen vereeren en er de afleiding en verklaring van willen mededeelen, zoo hun die bekend mochten zijn. 't Zal dan van zelf blijken, of ik mij vergist heb.
Sluis, 30 April 1867. J.H. van Dale. |
|