De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– AuteursrechtvrijAanmerkingen van den hoogleeraar J.H. v.d. Palm over de Nederlandsche taal, verzameld uit zijne werkenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 53]
| |
heid te denken. Zoodanig is ook de zin van ons gemeenzaam spreekwoord, ergens geen been in vinden.’ Sal. 6, 200. Tuinman heeft dit spreekwoord 1,253 en Harrebomée 1, 38. De eerste heeft de beteekenis niet begrepen, die goed is verklaard door Mr. Hoeufft in zijn Bredaasch-taaleigen, en door Dr. de Jager in de Taalgids 3, 272 als, ergens geen bezwaar in vinden. Over den oorsprong van dit spreekwoord moeten wij echter van beiden verschillen. Het geeft, dunkt ons, eene daad van gulzig inzwelgen te kennen, zonder zich om de beenen te bekommeren, dat toch alleen op verscheurende dieren van toepassing kan zijn. Men denke aan de spreekwijze met huid en haar verslinden. Bloeijen. ‘Men ziet ligtelijk, dat het woord leven hier in een figuurlijken zin wordt genomen, bijkans gelijk wij het woord bloeijen gebruiken: hij zal niet alleen blijven bestaan, het eerste denkbeeld, dat in leven ligt opgesloten, maar hij zal blijven in den zelfden geluksstand, waarin hij zich bevond, ja, hij zal dien uitbreiden en verbeteren, hij zal in voorspoed toenemen en tot een bestendigen bloei geraken.’ Sal. 4, 127. Vg. leven. Boete. ‘- gelijk wij het woord boete voor allerlei straf gebruiken.’ Sal. 6, 142. Broeder. ‘De woorden vriend en broeder worden in alle talen met elkander verwisseld, en de vriendschap hierdoor vergeleken bij dien naauwen band des bloeds, die de vruchten van hetzelfde huwelijksbed aan elkander verbindt.’ Sal. 5, 148. Draaijer. ‘Een' mensch, die uit arglistigheid en geveinsdheid voor zijn gevoelen niet uitkomt, en zich met allerlei streken ophoudt, noemen wij een draaijer.’ Sal. 8, 164. | |
[pagina 54]
| |
Dwalen. ‘Verdwaald te zijn is in alle talen en bij alle volken het zelfde gezegd, als in zijn ongeluk en verderf te loopen. Sal. 2, 321. Gadeslaan. V.d. Palm merkt in de Salomo 3, 359 aan, dat het woord beschouwen in de Staten-overzetting van Spreuken 15, 3 te flaauw is overgezet, en zegt, op voorgang van Schultens, dat het in tweeërlei zin gebezigd wordt ‘te weten in dien van bespieden, gelijk men eenen vijand doet, tegen wien men op zijne hoede is, en wiens aanslagen men verijdelen wil; en aan den anderen kant in den zin van bewaken, de wacht houden, gelijk men doet voor datgene, wat ons dierbaar is, of waarvoor ons de wacht bijzonderlijk is aanbevolen. Wij hebben eigenlijk, althans zooveel mij invalt, geen Hollandsch woord, dat hieraan volkomen beantwoordt; het naaste daaraan grenst ons gadeslaan, hetwelk ook in verschillende beteekenissen, ten goede en ten kwade, schoon niet zoo sterk en eigenaardig als het Hebreeuwsche, gebruikt wordt.’ Het Latijnsche speculari komt misschien hiermede eenigzins overeen. Prof. Brill vat echter het woord gadeslaan in de engere beteekenis van achtslaan op. Zie het Archief van Nederl. Taalk. van Dr. de Jager, II, 87. Frivoliteit. Over de aangename praters handelende, zegt V.d. P.: ‘Het voornaamste gebrek, dat men hun te laste kan leggen, is oppervlakkigheid, voorbarigheid in het oordeelen, en hetgeen wij met een verfranscht Latijnsch woord frivoliteit noemen. Ik geloof niet, dat wij hiervoor een goed woord in onze taal hebben; beuzelachtigheid, nietigheid, ijdelheid, drukken het niet geheel uit. Doch het gebrek hoort ook in ons land niet thuis, en is dengenen, die hier en elders, buiten Frankrijk, aan dit euvel hinken, van dáár aangewaaid. Is het wonder en behoeven wij ons te schamen, dat wij daarvoor en voor sommige andere gebre- | |
[pagina 55]
| |
ken, als coquetterie, galanterie, geene gepaste woorden in onze taal bezitten? Sal. 6, 330. Teregt beroept V.d. P. zich op het Latijn, waarin het woord door de schrijvers dikwijls wordt gebruikt. Festus, v. frivola zegt: ‘frivola sunt proprie vasa fictilia quassa, unde dicta verba frivola, quae minus fide sunt subnixa.’ Sterk drukt Suetonius zich uit over de rechtspraak van Keizer Claudius in Vita c. 13: modo inconsultus et praeceps, nonnunquam frivolus amentique similis.’ Gezeggelijk V.d. P. merkt bij Spreuk. 13, 10 aan, dat het woord beradenen hier een zeer goeden zin geeft. ‘Men moet toch hier niet bepaaldelijk menschen verstaan, die naar raad luisteren, maar in 't algemeen gezeggelijken, die tegenspraak kunnen verdragen, die het zeer gemakkelijk dulden, dat men van hen in gevoelen verschilt, die het harnas niet aantrekken voor hunne bijzondere begrippen, die, voor overtuiging vatbaar, zich gereedelijk van dezelve laten afbrengen.’ Sal. 2, 418. Hersenschimmen. ‘Wat zijn onze gedachten, onze voornemens en ontwerpen anders dan schimmen onzer verbeelding, hersenschimmen, gelijk wij zelve ze noemen, zoolang zij niet in uiterlijke daden zich geopenbaard hebben? Die het schimmenrijk der dooden kent, kent ook dat der droomen en hersenbeelden van onzen menschelijken geest!’ Sal. 4, 25. Hoogmoed. ‘Ook onder ons is het een gemeenzaam spreekwoord: hoogmoed komt vóór den val, en wanneer wij iemand zich bijster zien verheffen boven zijne gelijken, dan voorspellen wij hem reeds in onze gedachten, dat die kwalijk geplaatste hoogmoed niet lang duren, maar een ongelukkig einde nemen zal.’ Sal. 5, 311. Dit spreekwoord staat bij Harrebomée 1, 330, die opmerkt, dat het is ontleend aan Spreuk. 16, 18. Uit de aanteekening aldaar blijkt, dat het meermalen voorkomt. | |
[pagina 56]
| |
Iets. ‘ - doch er is duldt nog eene andere overzetting en verklaring; die namelijk van iets wezenlijks, eene bezitting van naam en waarde, in welken krachtigen zin wij wel eens het woord iets gebruiken, als wij zeggen: het is iets, het heeft iets te beduiden.’ Sal 5, 324. Het Grieksch heeft evenzoo τί εστιν, τὶ ποῖειν, τὶ λέγειν, en het Latijn est aliquid. Insolent. ‘De Latijnen noemen trotschheid en misbruik van magt of rijkdom, insolentia, hetwelk eigenlijk ongewoonheid beteekent, en wanneer wij dus iemand, met het daarvan genomen basterdwoord, insolent betitelen, duiden wij hem eigenlijk aan als iemand, die zich in zijnen staat niet weet te voegen. Sal 6, 66. Van de vele plaatsen bij de Latijnsche schrijvers, vermelden wij eene van Cicero de invent. rhet. 1, 28. ‘ - ex arrogantia odium, ex insolentia arrogantia’ Kwaad. 1. ‘- dubbelzinnigheid van het woord kwaad, dat in het Hebreeuwsch, zoowel als in onze taal, niet alleen zedelijk kwaad te kennen geeft, maar ook onheil en ongeluk.’ Sal. 3, 33. 2. ‘- twist, verdeeldheid, oneenigheid, eene beteekenis van het woord kwaad, die de Hebreeuwsche taal niet bijzonder eigen is, maar ook in onze en andere talen gevonden wordt; wat is kwaad stoken anders dan tweedragt en onmin zaaijen?’ Sal. 2, 271. Licht. ‘Licht is in 't gemeen een zinnebeeld van vreugde en heil; somwijlen ook wordt het leven met hetzelve vergeleken.’ Sal. 2, 387. Lui. ‘- men bemerkt ligtelijk het overdrevene, het hyperbolische der uitdrukking, doch dit is in de spreuk- of spreek-woordenstijl veeleer eene goede eigenschap dan een gebrek. | |
[pagina 57]
| |
Wanneer wij zeggen: hij is te lui, om den eenen voet voor den anderen te zetten, nemen wij dit ook niet in den vollen letterlijken zin der woorden.’ Sal. 2, 302. Vgl. bies. Nijd. Vroeger haalden wij het betoog van V.d. P. (Sal. 3, 393) aan over den nijd, waarin hij onder anderen zegt: ‘nijd is niets anders dan verdriet over het geluk van een ander.’ Meesterlijk schetst hij aldaar den treurigen invloed van dit gebrek op de gezondheid, en vermeldt de bekende plaats van Horatius, Epist. 1, 2, 57. Invidus alterius macrescit rebus opimis. Later (Sal. 5, 45) over de blijdschap bij eens anders leed, als vermaagschapt aan den nijd, handelende, voert hij een gezegde van den tooneeldichter Destouches aan: Vous amaigrissez de l'embonpoint d'autrui. Ooggetuige. ‘- eischt men van een waarachtig getuige niet veel meer, dat hij zegge hetgeen hij gezien, dan hetgeen hij gehoord heeft? Het spreekwoord zegt immers, dat één ooggetuige beter is dan tien oorgetuigen.’ Sal. 7, 258. Harrebomée heeft dit spreekwoord 1, 233. Het was in de oudheid ook zeer bekend, en de voorrang aan de ooggetuigen toegewezen. Plautus heeft eene zeer belangrijke plaats in de Trucul. 11, 6, 6 sqq., alwaar ten slotte, Pluris est oculatus testis unus, quam auriti decem, Qui audiunt, audita dicunt, qui vident, plane sciunt. Verzinnen. ‘Verzint eer gij begint was de bondige spreuk onzer vaderen.’ Sal. 3, 14. De Latijnsche spreuk: quidguid agis, respice finem, heeft dezelfde strekking. Vetheid. ‘In meer dan eene taal is vetheid het zinnebeeld van overvloed en rijkdom.’ Sal. 2, 370. Vijand. ‘Elk mensch heeft zijne vijanden: dus luidt het | |
[pagina 58]
| |
spreekwoord, en het is ook bijna algemeen waar, indien wij slechts dit woord niet in den slechtsten en heftigsten zin opvatten.’ Sal. 4, 234. Bij Harrebomée vindt men dit spreekwoord vollediger, 2, 378, ‘elk heeft zijne vrienden en vijanden.’ In de Bijlage, 3, 350, worden nog eenige varianten vermeld. Vrolijk. ‘Wij zeggen van een licht of vuur, dat het vrolijk brandt, wanneer het, wel onderhouden zijnde, helder opflikkert.’ Sal. 2, 387. Wegen. ‘Als wij iemand juist willen geven, wat hem toekomt, en niet meer, maar ook niet minder, wegen wij het hem toe.’ Sal. 4, 190. Zonde. ‘Zonde van nalatigheid en bedrijf.’ 9 VI tal. 83. Redv. 4, 94. ‘Zonde van onthouding en van betrachting’ ald. Over nalaten en onthouden, zie Weil. Synon. 1, 116. In het Latijn noemt men ze peccata omissionis et commissionis. Evenzoo pligten. ‘Neen, wij zijn niet geschapen voor zinnelijk genot, maar voor de betrachting van gewigtige pligten, en niet enkel voor ontkennende pligten, dat wij niemand het zijne onthouden, niemands geluk verstoren of zijn onheil vermeerderen; maar voor stellige pligten, om mede te werken tot heil der menschelijke maatschappij, om te arbeiden aan onze zedelijke volmaking.’ Sal. 3, 160. Dit artikel verzuimden wij in onze vorige verzameling op te nemen, schoon wij op het woord bedrijf er naar verwezen.
Hoorn, 1867. Mr. J. Pan. |
|