De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
door
Dr. J.H. HALBERTSMA.
Aan Dr. L.A. te Winkel.
Gij hebt mij daar, geëerde lettervriend, een aantal vragen gedaan, die mij in den eersten opslag gemakkelijk te beantwoorden schenen, doch bij nader inzien eene eigenaardige moeilijkheid hadden. Gij vraagt mij naar de juiste uitspraak van sommige letteren en samenstellingen van letteren bij de Friezen, en daarin kan ik u licht voldoen, indien slechts uw taalgehoor en het mijne beide denzelfden trap van ontwikkeling hebben bereikt; is dit 't geval niet, dan zal de meer geoefende van ons beiden teedere schakeeringen in de spraakgeluiden opmerken, die 't oor van den minder geoefende voorbijgaan, en wier bestaan hij dus op hoogen en gewissen toon ontkent. Laat mij spreken door een paar voorbeelden. Gij weet, in dit ons Nederland wonen duizenden en duizenden landgenooten, die geen ha van a, geen hé van é, geen ho van o, geen hu van u kunnen onderscheiden, en met dit zelfde gebrek is eene ontelbare menigte in Engeland, met name in de hoofdstad Londen, behept. Gij moet mij wel verstaan; het mangelt hun niet aan de spraakorganen, want zij zeggen met hetzelfde gemak há, hé als á, é; slechts voor hun taalgehoor bestaat de aspiratie niet: zij plaatsen die, waar ze niet hoort, zij laten die weg waar ze hoort. Ik zwijg hier van de Zeeuwen, van onze strandbewoners der Noordzee, van de Zwollenaars en Blokzijlers; ik spreek | |
[pagina 2]
| |
dit pas alleen van Deventer, waar ik woon en dagelijks hoor, ‘Blief wat te gèven an de harmen?’ Waar de meid schrobt uit een blikken hemmer, en de hasch opschept uit de aard-kolk. Waar zij haren vrijer aan de deur toefluistert, ‘Wacht 'n hogenblik; mevrouw is nog niet één.’ Deze geaspireerde en ongeaspireerde vormen wisselt het volk hier dagelijks duizendmaal af, zonder er eenige de minste bewustheid van te hebben. De meesters op de lagere scholen, zoo hier als elders, waar dat gebrek heerscht, klagen steen en been over de eindelooze, en meestentijds vruchtelooze moeite, welke zij aanwenden om het de kinderen te leeren hooren. Ondertusschen is dit gebrek niet geheel ongeneeslijk. Ik heb namelijk opgemerkt, dat zij, die vreemde talen leerden en dus spraakklanken van spraakklanken nauwkeurig leerden te onderscheiden, door die oefening het gehoor opscherpten; en hieruit verklaar ik het verschijnsel, dat lieden van stand en opvoeding de aspiratie herkennen in de plaatsen waar zij hoort, terwijl de lagere rangen, die niets dan wat lezen en schrijven leerden, de geaspireerde en niet geaspireerde vocalen op de gulste en naïefste, om niet te zeggen belachelijkste wijze, door elkander haspelen. Bij onze zuidelijke naburen schijnt die verwarring zelfs in de hoogere standen te zetelen; immers met eene Belgische dame, wier woonplaats mij thans niet binnenschiet, kaartspelende, hoorde ik haar zeggen, dat zij in zeker spel drie hazen at, en dat haar man veel hield van gelardeerde aas. Werpt ditmaal, mijn vriend, uwe blikken eens over de grenzen van ons vaderland, en gij treft bij eene der grootste natiën van Europa gebreken in 't taalgehoor aan, die door geene wetenschap of kunsten der beschaving schijnen verholpen te kunnen worden. Ik spreek niet van de Denen, die reeds in een vroeger tijdperk, ongetrouw aan hunne oude moedertaal, literæ mediæ en tenues door elkander wierpen en alzoo eene reddelooze verwarring in het ribwerk hunner taal brachten. Ik spreek hier van Duitschland, waar de ooren der jeugd door muziek en het aanleeren van | |
[pagina 3]
| |
vreemde talen even goed, zoo niet beter dan in eenig land der beschaafde wereld, worden geoefend en opgescherpt. Reeds in de vroegste oorkonden van 't eigenlijk gezegde Hoogduitsch (Alemannisch) heerschte zulk een chaotisch verward consonantismus, dat wijlen Dr. E.G. Graff en J. Grimm een tot dusverre onbeslisten strijd gevoerd hebben over een regel, die ik niet geloof dat ooit bestaan heeft. Want toen ik Grimm eenmaal schriftelijk deze opmerking maakte, had hij geene andere verdediging bij der hand, dan dat ik even goed wist als hij, dat Graff geen grammaticus was. Zij lieten namelijk de b en p, de d en t, de g en k zoo zwevend en onbestemd hooren, dat deze letteren, hoe duidelijk ook voor ons oor gescheiden, elkander roerende naderden en dikwerf in elkander overgingen. Wie wel op de uitspraak der Duitschers in hunne eigene taal acht geeft, zal moeten toestemmen, dat zij nog wel aan dat euvel mank gaan, en dat het scherp geteekende onderscheid tusschen tenues en mediæ, hetwelk de Friezen en Nederlanders kenmerkt, bij de Duitschers ontbreekt. Ik spreek hier niet alleen van het landvolk; ik spreek van de hoofdsteden. Als gij te Weenen uwe overhemden laat letteren en gij wilt er een B in hebben, dan vraagt de naaister u, de eerste B, d.i. B, of de tweede B, d.i. W? Tusschen B en W is voor haar oor geen onderscheid. En te Dresden, het Duitsche Atheen, spreekt men u van weiche B, d.i. B, en harte B, d.i. P. Een paal is daar een baal, en een baal (wol) een paal. Doch dit gebrek der Duitschers komt veel sterker nog uit, wanneer zij in vreemde talen spreken. Het is onnoodig u te zeggen, hoe deze verrukking der consonanten in Engeland en Frankrijk gelijk in Nederland aan de guiten bestendig stof tot lachen geeft, zonder dat het verblijf van eene halve eeuw in den vreemde, of het taalgehoor, of de uitspraak der taal van 't land hunner vreemdelingschap, bij de meest beschaafde Duitschers heeft kunnen verbeteren. Wat ons land betreft, nog altoos bresendeeren zij de pisjeit-drommel met matera. Om de reuk houdt men niet van slijm- | |
[pagina 4]
| |
billen. Toen ik te Amsterdam woonde, voer de koopman van Duitsche afkomst sadertachs mit de dreksjeit naar zijn puitenblaasje om een potje te eten, en wie lust had kon de uit Duitschland herkomstige bakkers hooren spreken over de brijs van de Boolsche darwe in de koffiekamer van 't Nut. De Franschen, die altoos boven de noot zingen, hebben eene menigte van zulke aardigheden op muziek gebracht in de chanson getiteld Le maitre de danse Bavarois: en wie telt de eindelooze pasquillen, welke de Engelschen zich veroorloofden en nog veroorloven jegens de Duitsche prinsen en prinsessen, die zich door huwelijk aan het hof van St. James vermaagschapten. Nog herinner ik mij, hoe zij hunne jeugdige koningin Adelaïde, gekleed als een Schwartwaldsch koopmeisje met korte rokken, een jakje zonder schoot, gespijkerde schoenen en een sjovel mutsje op, langs de straten van Londen bezempjes van ruig gespaanderde stokjes lieten uitventen, roepende Pui proom! Pui proom! (Buy broom!) Doch pasquillen daargelaten, vindt gij 't niet een merkwaardig verschijnsel? Een volk uitgeleerd in de wetten van het mechanisme der toonkunst, door natuur begiftigd met het fijnste gevoel voor muzikale schoonheden, geboren voor den zang der dwepende liefde en des gezelligen levens; een volk, rijk in muzikale genieën, die de beschaafde wereld hebben verrukt en in de volgende eeuwen verrukken zullen door hunne grootsche compositiën, die de heldendichten der ouden in woorden schijnen vervangen te hebben in tonen; een volk dus, wiens ooren in de muziek den hoogsten trap van ontwikkeling bereikt hebben, en in het schoone kenmerk van den mensch boven 't dier, namelijk de spraak, de hoofdgeluiden slechts ruwelijk en verward weet te onderscheiden. Vindt gij 't niet wonderlijk, dat dit gebrek het vocalisme onaangeroerd laat en alleen het consonantisme betreft? Vindt gij het een en ander niet merkwaardig, als eene bijdrage tot de kennis der natuur van 't menschelijk wezen in het algemeen en van het organisme onzer zintuigen in het bijzonder? Het verschijnsel bewijst immers dat muzikaal ge- | |
[pagina 5]
| |
hoor en taalgehoor, die ons zoo na aan elkander verwant schijnen te zijn, geheel buiten elkander omloopen: want ik herhaal het, de Duitscher verwart de consonanten in het spreken, niet omdat zijn spraakorgaan ongeschikt is, maar omdat zijn taalgehoor in dat opzicht valsch is. De vraag blijft bij mij altijd, of zoodanige tegenstrijdigheid bij de Grieken en Romeinen, wier talen behalve den accent ook nog prosodische kortheid en langheid in de syllaben hadden, mogelijk is geweest? Ik zal u mijn denkbeeld nog door een enkel voorbeeld trachten op te helderen. Gij ontkent zeker aan Händel geen fijn muzikaal gehoor; en hoe hoorde die groote man het wijde verschil, dat er voor uwe en mijne ooren ligt tusschen b en p, tusschen d en t? Hij had lang aan het hof van Sint James verkeerd en was dus wel in de gelegenheid geweest om de beschaafde uitspraak van 't Engelsch, indien hij daar anders ooren voor had, te leeren kennen. Nu had hij op zekeren tijd een dinétje voor drie barsons besteld; want hij had een appetijt voor drie man, en om geen zuur gezicht van de kasteleines te krijgen, had hij ook voor drie man eten besteld. Toen hij op het bestemde uur aan tafel verscheen en de waardin hem vroeg, waar de twee andere heeren bleven, antwoordde hij in zijn Engelsch: I am de gombany! Het tegenbeeld vertoont ons de groote Pieter Nieuwland, dat troetelkind van moeder natuur, wien zij evenwel, om eenig evenwicht in de uitdeeling harer gaven te bewaren, een zeker iets onthouden had. Behalve zijne diepe mathematische studiën was hij een uitmuntend kenner der classieke en nieuwere letterkunde beide; zijn oor onderscheidde zeer fijn de dialectische bijzonderheden in den mond der tafelbedienden van de hertogin van Saxen-Gotha en thuis gekomen vermaakte hij zijne vrienden somtijds met de equivoques, waartoe die wel eens aanleiding gaven; hij was dichter in den waren zin des woords, en als zoodanig laat het rhythmus zijner verzen in vastheid, gemakkelijkheid en lieflijkheid niets te wenschen over. Hoe naauw nu de harmo- | |
[pagina 6]
| |
nieuse afloop van den versbouw aan de muziek schijnt verwant te wezen, zoo had hij echter, noch oor, noch gevoel, voor de muziek; hij wist van hoog noch laag in den toon, hij wist van maat noch pompstok te zeggen, en hij verklaarde met zoovele woorden dat het trappenschuren der meiden en de uitvoering der schepping van Haydn op zijn gevoel dezelfde uitwerking deden. Gij vraagt mogelijk hoe ik aan die bijzonderheid ben gekomen? Zij is mij verhaald door de gebroeders Jeronimo en Bernard de Bosch, die Pieter hadden opgevoed; zoo ook door hunnen zwager Gerrit de Vries, mijnen gullen wekelijkschen gastheer durende mijn academisch leven, vader van wijlen mijne vrienden Abraham en Jeronimo de Vries, die, hoewel iets jonger, met Pieter opgroeiden. En die bijzonderheid is mij bovendien nog bevestigd door een der geestigste en scherpzinnigste menschen-kenners, welke ik het geluk had te leeren kennen; ik spreek van den Deventerschen professor Theologiæ Franzen van Eck, die tegelijk met Pieter te Leiden studeerde, en wiens humane en niemand kwetsende scherts hem in hunnen dagelijkschen omgang zoo dikwerf gestreeld had. Uw scherts, zegt hij in zijn weemoedig lijklied op Anna Pruisenaer, Uw scherts, Van Eck! streelt mij niet meer. En wat ik zelf mocht zien is het voorbeeld van den jeugdigen professor de Heer, over wiens asch de wetenschap en de vriendschap nog zitten te treuren. De natuur had zijn hoofd en hart uitgerust met alle gaven, om in de studie en samenleving als een eerst licht uit te schitteren zonder iemands nijd op te wekken. Mathematicus en Physicus van beroep, was hij tevens voortreffelijk literator, die de harmonie van den versbouw beide in de klassieke talen en in het Nederlandsch even fijn gevoelde als gelukkig voordroeg. Slechts voor hoog en laag in de muziek, voor wijze of maat was hij volkomen doof, en, zijn voortreffelijk phoneutisch collegie bijwonende, heb ik gezien, dat hij telkens genoodzaakt was om een zijner studenten te hulp te roepen, om te hooren hoe de snaren, met welke hij werkte, gestemd waren. | |
[pagina 7]
| |
Die stompheid van 't gehoor voor het zuiver en scherp onderscheiden van taalklanken, indien zij ongeneeslijk is, kan ik niet beter vergelijken dan bij de andere voor de toonkunst, waarmede zoovelen geboren worden. Zij weten noch van valsch, noch van zuiver, noch van maat, noch van wijze: het ligt niet in hunne ziel, dus ook niet in hun gehoor en stem; en alle moeite, ook van den geschiktsten en geduldigsten muziekmeester om het hun te leeren, is verloren. Waar die vatbaarheid daarentegen als eene gave der natuur in den mensch ligt, daar hangt 't alleen van goed onderwijs en zelfoefening af, of hij zijnen wildzang zal blijven kwinkeleeren, dan wel in zijn gekuischt lied de schoonste en schitterendste droombeelden met waarheid en zielveroverende uitdrukking hoorbaar zal maken. Voor hem bestaan maten, accoorden, melodieën, van welke het valsch gehoor geen denkbeeld heeft en ook nooit zal krijgen. Wie daarop uit was zou 't gaan als den man, die de blinden het onderscheid tusschen zwart en wit wilde leeren. Ja, van de kleuren gesproken; er zijn eenige menschen, doch 't zijn uitzonderingen, wier oog sommige kleuren niet van elkander scheidt. Zij zien wel, maar in de werktuigen van hun oog is een gebrek, waardoor zij b.v. groen met blauw, of rood met geel verwarren. Leer deze menschen nu eens die kleuren onderscheiden, et eris mihi magnus Apollo! Doch laat de oogen van alle gebrek vrij zijn, zonder oefening kunt gij hen nooit nauwkeurig zien; want van alle onze zintuigen is er geen ons dierbaarder en daarom ook voor grooter ontwikkeling vatbaar dan juist 't oog. Bedaagde schippers wier oogen op het letterschrift schemeren, zien verre in de hooge lucht een vogel op zijne wieken drijven, waar de jeugdige stedeling nog nauwelijks een stip kan bemerken; ja, zij onderscheiden duidelijk welke vogel het is. Het eeuwig uitzien, het uitkijken naar de onafzienbare kimmen, aan hun beroep verbonden, die oefening heeft hunne oogen zulk een scherpheid medegedeeld. Nog meer klemt deze opmerking bij de beschouwing en waar- | |
[pagina 8]
| |
deering van de gewrochten der beeldende kunst. Elk is gewapend met oogen om de voorwerpen buiten hem te zien, maar hij ziet ze oppervlakkig, zonder op de deelen af te dalen. En wat, vraag ik u, weet de groote hoop bij eene schilderij van de zuiverheid der teekening en omtrekken; wat van waarheid in de kleur, van het massieve der beelden en de geestigheid in de uitdrukking der karakters; wat van de harmonie in 't licht of de schikking en éénheid van 't geheel? Dat alles is voor hen verloren, en de bontste prul stellen zij boven het stille meesterstuk van eenvoud en waarheid; waarvan 't genot alleen voor 't geoefend kunstgevoel bewaard is. Wijs hun de grove fout in het misteekende beeld; zij zien haar niet; zet den vinger op de rollende wolken van een Hobbema, zij zien geene beweging hoegenaamd; toon hun het mystische licht der onderwereld in een kruistooneel van Rembrand, zij zien niets dan grijze en bruingele verwen. ‘Ik heb mijne oogen zoo goed als gij, zeggen zij: gij ziet niet meer dan ik.’ Eerst dan wanneer gij hun een reeks van jaren de teekenpen en het penseel hebt in handen gegeven om de natuur naar waarheid uit te drukken, of hen de schoonheden in de beste gewrochten der beeldende kunsten bij herhaling hebt doen opmerken; eerst dan en niet vroeger zullen zij kunnen zien en genieten wat de kunstkenners gevoelen en genieten. Mij dunkt, ik hoor u zeggen: Waartoe al die vergelijkingen? Waartoe die ellenlange voorrede voor eene korte preek? Een oogenblik geduld en ik ga ze toepassen op het onderwerp uwer vragen. Even weinig als men goed hooren kan in de muziek of zien in de beeldende kunstwereld, zonder voorafgaande oefening, even weinig zal men de fijne schakeeringen in de taalgeluiden kunnen opmerken zonder het vermogen van zijn taalgehoor daarop dikwerf beproefd te hebben. Wilt gij weten hoe mijn persoontje dat aangelegd heeft, ik ben pedant genoeg om 't u te vertellen. Hoezeer men mag spreken van Land-Friesch als een dialectus communis, zoo ontdekte ik echter al vroeg, dat wat | |
[pagina 9]
| |
men daarvoor hield, bij verre na zoo oud niet was als sommige andere zuster-dialecten van minder bekendheid en uitgebreidheid, die nader aan de taal der oude Friesche wetten kwamen en het verloop in de dialectus communis op vele plaatsen aanwezen. Ook merkte ik door vergelijking van oud met nieuw al spoedig op, dat het taalgehoor der Nederlanders in het stuk van vocalisme, vooral bij de Hollanders, stomper was geworden. Uit het met goud gekroond prijsschrift van een Duitscher kunt gij zien hoe de oude Nederlanders aan de vorstelijke hoven van Europa de muziek, de zangers en de virtuosen leverden, gelijk thans vooral de Duitschers en Italianen. Hoezeer nu de liefde voor de muziek hier te lande nog stand houdt, zoo is de aanleg voor groote wereldberoemde compositiën in de toonkunst bij ons gebroken en achten wij ons gelukkig de meesterstukken van Italië en Duitschland onberispelijk te kunnen uitvoeren. Hand aan hand met deze kwijning in het muzikaal gevoel, ging die in het gevoel voor de welluidendheid, of wilt gij liever, in den zang van 't vocalisme, hetwelk in den mond der Parijsche dames zoo liefelijk is, gepaard. Wat is er b.v. geworden van de korte, maar zachte en mollige i die door een consonant wordt gesloten? Immers een schrale hortende klank. Gij hoort dien in Nl. zich, se, licht, lux, lid, membrum, disch, mensa, is, est. De Duitschers, even fijn van gevoel voor een liefelijk vocalisme, als zwevend en en onbestemd voor het consonantisme, hebben die zachte mollige i wel aangehouden in hun sich, licht, glied, tisch, ist. De Hindelopers ook mollig yk, ego, ys, est. Der land-friezen scyp, hwyt, verhard tot Nl. schip, wit. De stad-friezen kyp, pl. ki-pen, kyn, (Nimeegsch kynt), wyn; Nl. kip, pl. kippen, kind, wind. Lf. wyn', bynt, wyld, myld, caet., Nl. wind, bindt, wild, mild. Oud-Nl. kyn, kynnebacken, synne, fonteine der euiger minen of mynnen. Nl. kin, kinnebakken, zinnen, minnen. De tegenwoordige land-friezen in de dialectus communis, besmet met het Nederlandsch, in hetwelk zij hooren preeken, zeggen ook al ik, is, scip enz., in plaats van yk, | |
[pagina 10]
| |
ys, scyp. Deze verharding der vocalen gaat min of meer door geheel het tegenwoordig Nederlandsch henen, en hoezeer voor het vergroofd gehoor der tegenwoordige inboorlingen niet stuitend, voor den beschaafden vreemdeling reden genoeg om het Nederlandsch, vroeger de welluidendste der Germaansche talen, voor eene hortende, stroeve, boersche, met een woord onwelluidende taal te houden. En inderdaad schijnt dat voorheen zoo vloeiend en liefelijk vocalisme het lot beschoren te zijn van uitgeleefde planten, wier eenmaal malsche en sappige stelen tot stokkerige stengels zijn uitgedord. Ik had 't geluk reeds voor een halve eeuw op deze dingen opmerkzaam te zijn, en ben dadelijk begonnen, gelijk anderen op de toonkunst, mijn gehoor op de ware klanken der taalgeluiden te oefenen ten einde een juist denkbeeld van de letters en hare samenstellingen, ook in haar historisch verloop, te kunnen vormen. Ik begaf mij tot de vroegste monumenten, waaruit ik dadelijk bemerkte, dat onze voorvaderen op hun zoo veel ouder en zuiverder standpunt spraakgeluiden kenden en schreven, die in onze hedendaagsche taal zijn verwaterd of geheel verloopen. Doch de grootste zwarigheid lag daarin, om mij zelven goed te hooren, dat is, om mijne eigene uitspraak even goed te hooren en even onpartijdig te beoordeelen of zij uit den mond van een ander voortkwam. Behoorende tot eene eeuw, waarin de fijne puntjes van het taalgehoor der landzaten waren afgeslepen, moest ik mijn eigen gehoor opscherpen om de spraakgeluiden van anderen te kunnen beoordeelen. De woorden loopen in ons eenen cirkel door. Mijn geest stelt ze zich voor gelijk mijne ooren ze gehoord hebben; op zijn bevel brengen mijne spraakorganen ze hoorbaar uit; zij worden opgevangen door de ooren en deze brengen ze tot den geest, waar zij uit voortgingen, op hetzelfde oogenblik terug. Het werk van mijnen geest, dat is, van mij zelven, bestaat dus hierin, om de fouten van het gehoor door het gehoor zelven te controleeren. Want de eerste voorstelling, welke mijn geest van het woord heeft, is uit het gehoor. Dit was het | |
[pagina 11]
| |
moeilijkste deel mijner voorgenomene taak. Indien de openbare redenaars hunne eigene spraakgeluiden met juistheid konden hooren en beoordeelen, dan zouden zij ons die jammerlijke voordracht, jammerlijk in alle soorten van vormen, besparen, waardoor zij de bespotting en verveling hunner hoorders zijn. Hooren zij anderen spreken, dan weten zij die grove gebreken in de voordracht, waar zij zelven aan schuldig zijn, zeer goed op te merken en te veroordeelen. Men zegt wel eens in zedelijken zin, ‘het oog ziet van zich af,’ maar in organischen zin kan men ook zeggen, ‘het oor hoort van zich af.’ Bovendien heb ik verscheidene reizen in het buitenland gemaakt, eenmaal naar Italië en bij herhaling in Engeland, Duitschland en Frankrijk. Telkens heb ik overal de taalklanken der verschillende inwoners met al de aandacht die mij mogelijk was, beluisterd, ten einde er het wezen en den hoofdzetel van te bepalen. Doch mijne hoofdstudie in dezen bepaalde zich toch tot het Friesch. Ik ben, gelijk gij weet, geboren in het hartje van Friesland, op een dorp omgeven van wateren en meren, die het in de vorige eeuw zonder rijweg tot een soort van eiland maakten. Een drukke omgang met de naburige gemeenten was daar niet wel mogelijk; en deze soort van afsluiting behield er menig woord en woordvorm, menig spreekwoord en spreekwijze, die elders tegen stad-friesch gewisseld waren. Het ligt in het middelpunt van Friesland en dus van de dialectus communis, die door minder of meer afwijkende tongvallen aan de zoomen ingesloten wordt; als ten zuidwesten door dien van den zuidhoek, ten noorden der Dongeradeelen en ten oosten der zoogenaamde wouden. Daar heb ik het Friesch met de moedermelk ingezogen en tot mijn twaalfde jaar, wanneer ik te Leeuwarden Grieksch en Latijn ging leeren, ook niets anders gesproken. Als moedertaal was 't Friesch ons huisgezin zoo eigen, dat ik en mijn broeder Dr. Eeltje, die te Leiden en Heidelberg had gestudeerd, zoodra wij de één den ander in 't gezicht kregen, als bij instinct | |
[pagina 12]
| |
den mond naar 't Friesch begonnen te zetten. Wij zouden gemeend hebben de één den ander den gek aan te steken, indien wij elkander in 't Hollandsch hadden toegesproken. Doch juist omdat 't Friesch mijne moedertaal was en ik de woorden uit mijnen eigenen mond moest beluisteren, konde ik de omtrekken harer spreekklanken niet juist bepalen, zonder mijn dialect met andere dialecten van 't Friesch in vergelijking te brengen. Om hierin te voorzien ben ik alle dialecten en hunne schakeeringen op de plaatsen zelven nagegaan; terwijl ik overal oude mij onbekende woorden ten platten lande uit de ingewanden des volks ophaalde, heb ik tevens een aandachtig en nauwkeurig oor geleend aan de verschillende uitspraak van vocalen en consonanten. Eerst deed ik zulks bij massa's, bij den tongval van den zuidhoek, van den kleihoek en de zeven wouden; vervolgens bij enkele plaatsen, zoo als Hindelopen, Warns, Workum, Makkum, die zich door oude bijzonderheden, bij de overigen vervloeid, nog kenmerkten. Daarna ben ik overgestoken naar de Friesche eilanden en heb mijne nasporingen in denzelfden geest vervolgd op Marken, in het Friesch Markerhôf, waar de spraak wel verhollandscht is, maar de bodem en de levenswijze zooveel heeft van de overoude Friesche strandbewoners, dat men met de beschrijving van Plinius in de hand op het denkbeeld zou kunnen komen, dat de Romein zijne teekening naar dat origineel gemaakt had. De oude Hindeloper kleeding, die thans bijna verdwenen is, was niets anders dan de kleeding der Marker mannen en vrouwen, gelikt en verrijkt door de weelde der Hindeloper schippers en vrouwen. Later vertoefde ik eenige dagen op der Schelling, door de bewoners zelven genoemd Scilige, waar de dialectus communis van Friesland heerscht, gemengd met oudere woorden uit den tijd van Gijsbert japix. Ook Ameland zag ik van het eene einde tot het andere en vond er het stad-friesch van Dockum, misschien een gevolg van den invloed der heeren van Ameland, die op het eiland een kasteel en klein hofhoudinkje hadden. Belangrijker dan al die eilanden samen | |
[pagina 13]
| |
was mij het eilandje Schiermonnikoog, in de taal der bewoners Sciermontsje-aich; daar neemt de taal in eens een onverwachten sprong om de dialecten der noordelijke Friesche eilanden te naderen. Zij zondert zich uit door zulk een vreemd en in het razen van den oceaan gevormd vocalisme, dat de tegenoverliggende vastelands-friezen, slechts met de breedte der tusschenliggende wadden van 't eiland gescheiden, hen bij geene mogelijkheid verstaan kunnenGa naar voetnoot1). Noordelijker heb ik in persoon mijne navorschingen niet kunnen voortzetten, maar ik heb ze op goede aanwijzing van anderen vervolgd. Het oost-friesch van 1691 leerde ik uit het memoriale Linguæ Frisicæ van Cadovius MullerGa naar voetnoot2) kennen; | |
[pagina 14]
| |
het latere oost-friesch uit het Ostfriesisches Wörterbuch van Cirk Heinrich Stürenberg. Het Saterlandsch kwam ik achter door de reize mijner vrienden Jhr. Hettema en Ds. Posthumus naar 't Saterland, opgehelderd en aangevuld door latere navorschingen ook in het landje zelven van Dr. J.F. Minssen, Professor aan het Lyceum te Nantes (Ehrentraut, Fr. Archiv II. 135). Van geenen der Friesche tongvallen is mij eene zoo goede beschrijving in de handen gevallen als die van het eilandje Wangeroog door Ehrentraut, die met een ruimen blik over geheel het Germaansche taalgebied de afgelegenste einden weet saam te knopen en door elkander op te helderen, terwijl hij scherpzinnig de grammaticale eigenschappen van ieder dialect in 't bijzonder aanwijst. Uit zijn voortreffelijk boek, Friesisch Archiv getiteld, dat Wangeroog behandelt, kreeg ik ook de eerste grondige kennis van het Helgolandsche Friesch, te merkwaardiger door den heiligen nevel, waarin de sagen der aloudheid deze rots in den Oceaan omhullen. Het dialect der Westkust van Sleeswijk leerde mij het werk van Bensen kennen, dat van Fôr of Fêr en Amrum de belangrijke bijdrage van Chr. Johansen (Die Nordfriesische Sprache, Kiel. 1862) en eindelijk dat van Sylt het boek van C.P. Hansen getiteld: Das Schleswigsche Wattenmeer und die Friesischen Inseln. (Glogau, 1865.) Ook Outzen, minssen, bensen en Johansen geven ter loops woorden en spreekwijzen van Sylt op. De reeks dezer Friesche eilanden, thans de kusten der Noordzee omzoomende, en daarvan door wadden gescheiden, sloten zich vroeger met tusschenstanden van smalle geulen bijkans aan den vasten wal, waar ook Friesch gesproken werd; en zij bevestigen dus de historische berichten, dat Friesland zich eenmaal van Vlaanderen uit langs de zeekusten tot aan Jutland uitstrekte. | |
[pagina 15]
| |
Een groot deel mijns levens heb ik besteed om de uitspraak van alle deze dialecten scherp te bepalen; ik heb daartoe hare vocalen en consonanten in hetzelfde woord met elkander vergeleken. In gelijken zin heb ik den groep der hierlandsche Friesche dialecten met de Noordfriesche dialecten, het Wangeroogsch, Helgolandsch en Saterlandsch er onder begrepen, op de weegschaal gelegd. Wanneer nu de vraag ontstaat, hoe die of die letter of zulk en zulk eene samenstelling van letteren in het Friesch wordt uitgesproken, dan verbeeld ik mij, op grond der genoemde pogingen om mijn gehoor voor de juiste bepaling der taalgeluiden te zuiveren en op te scherpen, een soort van specialiteit te zijn; ja, indien gij 't niet kwalijk neemt, beeld ik mij in een streepje vooruit te hebben boven dezulken, die dit onderwerp slechts ter loops, bij stukjes en brokjes, en met de uiterste toppen der vingeren hebben aangeroerd. Is er iemand onder hen, die 't beter weet, het is mij en de waarheid wel; wij zullen ons buiten hunne hooge goedkeuring, hoop ik, wel redden. Ik heb u nu gesproken over de kunst om door het gehoor de minste verschillen in de taalgeluiden op te merken; het is echter nog iets anders tot de oorzaak dier verschillen, die in de verschillende plaatsing en beweging der spraakorganen ligt, op te klimmen. Door het gehoor kennen wij het uitwerksel, door 't gevoel van de stelling der spraakorganen, de oorzaak. Dit laatste is even moeilijk als 't eerste, en het is juist onze vaardigheid in de lees- en schrijfkunst, die de moeilijkheid verwekt. Wij lezen en schrijven van kindsgebeente af, zoodat wij al spoedig de gesprokene letter met de geschrevene, het taalgeluid met zijn zichtbaar teeken vereenzelvigen en verwarren. Stelt gij u een woord voor dan is 't geschreven. Lost gij een woord op het is in de geschrevene letters, dat is, onder willekeurige figuren, die noch met de wording noch met het geluid dier letteren in eenig verband staan. Wij hooren, wij zien de letter, maar wij stellen ze ons niet voor zooals zij in haar noodzakelijk | |
[pagina 16]
| |
karakter door de stelling der bewogene spraakwerktuigen wordt voortgebracht. Poog die stelling uit te vorschen en te bepalen, de geschrevene letter schuift er zich in het eigenste oogenblik tusschen in; als een sta in den weg om tot de eigenaardige plaatsing der spraakwerktuigen door te breken, dringt zij zich telkens aan uwe verbeelding als de wezenlijke en ware letter op. Konden wij noch lezen noch schrijven, het zichtbaar letterteeken zoude voor u en mij niet bestaan en zonder eenige verwarring konden wij tot de eerste werking opklimmen. Zonder eenige kennis der werktuigelijke wording des woords, kunnen wij opmerken hoe zekere letteren met elkander wisselen, anderen op zekere plaatsen verdwijnen of gewijzigd worden; de algemeene toon der taalklanken bij eene natie zus, bij de andere zoo klinkt, maar van deze verschijnselen kan niemand eene wetenschappelijke reden geven, dan hij alleen die de stelling en beweging der spraakorganen bij het uitbrengen van elke letter afzonderlijk nagegaan en bepaald heeft. Deze reden klemt nog meer bij de bedenking, dat er veel meer taalgeluiden met al hunne nuances zijn, dan de letteren van ons A B kunnen aanduiden. Vandaar dat die letterteekens zoo elastisch zijn en in vele talen eene dubbelde, ja, driedubbelde waarde hebben. Sommige lexicografen, zooals de brave en nauwkeurige Schmeller in zijn Beiersch woordenboek, zochten dit gebrek door bijteekens te verhelpen; ijdele poging, die de edele eenvoud van ons schrift wegneemt, zonder ooit de ware nuance van 't spraakgeluid aan te duiden. Wij kunnen die vrij nabij omschrijven, maar er een teeken voor uit te vinden is onmogelijk. Indien dit nu geldt van de levende talen, wat moet het zijn met de doode, welke wij alleen uit de schriftteekens kunnen kennen. Om mij te bepalen bij de levende, in den loop van eenige eeuwen zijn ze, hoewel haar ribwerk vrij ongeschonden bleef, zoodanig veranderd, dat wij onze voorvaderen, indien zij opstonden, zeker niet zouden verstaan. Eilanders, één volk en ééne spraak met de tegenoverliggende oeverbewoners, zijn voor dezen onverstaanbaar, omdat de | |
[pagina 17]
| |
taal der eersten door afzondering min of meer stilstond, terwijl die der laatsten door wrijving met de buitenwereld vele wijzigingen doorliep. De geluiden onzer talen op dat vroegere standpunt kennen wij alleen door een schrift, waaruit duidelijk blijkt, dat de eerste schrijvers zich volstrekt geene moeite hebben gegeven om de geluiden duidelijk aan te wijzen, en het over de waarde der letteren in de bijzonderheden, noch met zich zelven, noch met anderen eens waren. Ondertusschen onze taalgeleerden redekavelen uit die schriftteekens of het de taalklanken zelven waren; op grond daarvan vergelijken zij letter met letter in verschillende talen zonder te weten, of beiden er dezelfde waarde aan hechtten; op grond daarvan ontleden zij het woord en brengen het terug tot zijnen oorsprong. Hoewel wij nu met de oude talen niet anders kunnen, zoo zijt gij, hoop ik, evenzeer als ik overtuigd, dat dit min of meer een ruwe arbeid moet wezen, waarvan de uitkomsten alles behalve nauwkeurig afgerond en volkomen zeker zijn, en dat de geleerden, die fier en aanmatigend in de minste bijzonderheden zijn, eigenlijk niet begrijpen met welke gebrekkige teekens der taal zij te doen hebben. Gij herinnert u dat Bilderdijk in zijn Letterschrift de plaats en beweging der spraakorganen heeft pogen aan te wijzen, en wel met het bijzonder doel om daarin den oorsprong van de figuren onzer letteren terug te vinden. Volgens hem zijn de letters dus schilderijen der spraakorganen in hunne verschillende stellingen en bewegingen. Onze letters hebben met de figuur der spraakorganen niets gemeen, noch zooals zij nu zijn, noch gelijk zij in den oorsprong waren. Wat er overigens in die verhandeling voorkomt is meest, gelijk de taalgeleerdheid van Bilderdijk in 't algemeen, louter poëzie, maar het is eene soort van poëzie, welke Grimm, luidens een brief aan mij, niet kon lezen, zonder er altijd iets uit te leeren. Het spijt mij er te moeten bijvoegen, dat het Letterschrift de verdienste der oorspronkelijkheid mist, alzoo het hoofddenkbeeld ontleend is aan een | |
[pagina 18]
| |
boekje, waarin de Baron Van Helmont door koppen met opgesneden strot en wangen, zoodat de spraakorganen zichtbaar zijn, poogt aan te toonen, dat de oude vorm der Hebreeuwsche letteren naar de stellingen der spraakorganen voor elke letter geteekend zijn. De titel van het boekske is: Een zeer korte afbeelding van het ware natuurlijke Hebreeuwse A. B. C., door den Baron Franciscus Mercurius van Helmont. Alsmede een verhandeling om de doof geborene te leeren spreken, door John Conrad Ammon, Med. Doct. Amsterdam by Pieter Rotterdam, 1697. Gij vraagt mij in de eerste plaats, welke de ware uitspraak van het Nl. heet, calidus, in het Friesch zij? De Gothen hadden de ei in heito, koorts. Gelijk de Friezen di keáld, kjeld (de koude) zeggen voor koorts, met het oog op de veel onder hen heerschende koude febres intermittentes, zoo de Gothen heito, hitte, hetzij omdat zij geene koude koortsen in hunne vroegste meer zuidelijke woonplaatsen kenden, hetzij om de hitte waarin de koude koortsen afloopen. Deze ei, die noch in het Hd. heiz leeft, versmolt misschien tot het Oudsaxische en Oudfriesche hêt, Nl. heet. De lange â in Ags. hât verdunde tot æ in het st. hæte, calor, doch vergrovende tot o in Eng. hot rees weder op tot ea in Eng. st. heat (hiet). G. Japix gebruikte volgens de toenmalige uitspraak de î diphthongisch hîet, waar door omzetting uit kwam heít, hjit, st. hjitte, Nl. hitte. Het stad-Friesch heeft de mollige korte i in hyt, st. hi-te, vb. an-hite (Lf. oanhjitje), Nl. aenhêten, heeter worden, in uw woordenboek overgeslagen; de kachel begint al aen te hêten. Hiit, calidus, kent noch de stad noch 't land, dan alleen de oliekoekbaksters in de Friesche steden, die hare waar uitventen onder den marktschreeuw Hiit inde warem! Ooljekoeken hiit! Het. Oudnoordsch heeft ook de i, Isl. hiti, calor; hitna, calefieri. Gij vraagt mij of het waar is, dat de ii in F. hiit stellig bewijst, dat de ee in Nl. heeten zacht is? Ik vraag u welke i gij bedoelt, de íe in híet, de ii in hiit, of de harde i in hjit? Een ding weet gij zoowel als ik, dat de e in Nl. | |
[pagina 19]
| |
heet scherp is. De Friezen laten de íe, in de syllabe, waar de accent op valt, dikwerf overgaan in de harde ji uit ei, wiet, nat, wjitje, natten, wjitte, nattigheid; kiet, kjitte, merda; sied, semen, sjidje, seminare; ried, raad, rjitsel, raadsel; miet, maat, mjitte, meten; Eng. street (striit), Lf. strjitte. De j, half vocaal, half consonant, hetzij uit i voor eene vokaal geboren, hetzij epenthetica en dus indringeling, eindigt dikwerf met de primitieve consonant, die haar voorgaat, uit den weg te ruimen; b.v. djip, diep; djûr (djoer), duur; (hioure) hjoure, haver; (hiûd) hjoed, ieder oogenblik gewisseld met jip, jûr (joer), jouwer, jûd (joed). Op dezelfde wijze komen de Franschen aan jour uit diûrnum, diûr, djûr, jûr, jour; aan journal, dagblad, uit diurnale. In de Wouden zeide men voormaals zelfs bjentsjes voor bentsjes, uit berntsjes, kindertjes, en scjipen voor scipen, schepen. Dat gaf verwarring; want in de dialectus communis zijn bjentjes, boontjes, uit beántsjes, en scjipen of scjippen, schapen, uit sciep, schaap. Ik zeg scjippen, omdat 't gebruikt wordt; doch het is bij misbruik. Want sciep blijft sciep in het pluralis, en wordt het meest gebruikt. Zoo ook Ags. sceap en E, sheep, ovis en oves. In éénen adem vraagt gij mij, of het waar is, dat geen echte Fries ooit wi, mi, bi, enz. zal zeggen? Het zijn juist de Friezen, zooals de Woudlieden en de Hindelopers, die aan het oude en echte vocalisme meest getrouw bleven, die mi, wi en bi zeggen. De overigen hebben de halfslachtige diphthong ij der Hollanders in mij, wij, bij, overgenomen en daarmede geheel de dialectus besmet. Ik noem de Hollandsche ij een tweeslachtige of bastaarddiphthong, omdat men van de oud-Nederlandsche i uitgaande om tot de diphthong ei over te gaan bij ij, en dus halverwege, is blijven steken. Misschien is dit wel één der redenen, dat de Hollanders, met name de Amsterdammers, geen onderscheid hooren tusschen ij en ei. Zij logeeren immers in de Reizende zon om den anderen ochtend naar Oitert te rijzen. Nog vraagt gij mij wat er aan het beweren van sommigen is, dat de Friesche infinitiva eindigen op n, en dat het | |
[pagina 20]
| |
Friesch een onbedrieglijk richtsnoer zou zijn bij de vragen, of men in het Nl. al of niet een n te schrijven heeft? Het verwondert mij zeer, dat mij deze vraag gedaan wordt nog na het verschijnen mijner verhandeling over Bende Bendsens Spraakkunst van die Nordfriesische sprache nach der Moringer mundart, voorkomende in het Xde deel van de Vrije Fries, en waarvan gij bij dezen een afdruk ontvangt (zie bl. 65). Daaruit kunt gij zien in de handen van welke ellendige grammatici het Friesch somtijds is gevallen. De Friesche infinitieven eindigen in den regel nooit op n, uitgezonderd eenige monosyllaba zoo als Oudf. dua, duan, Lf. dwáen, Oudsax. en Ags. gangan, gan, Lf. géan; Oudf. ieva, geven, ian (jân), ia (ja), Lf. jáen; Ags. stændan, Oudsax. standan, stan, Oudf. stonda, stan, Lf. stéan, etc. De overige Oudf. en Lf. verba missen allen de n in den infinitivus; de n houden de Lf. verba aan als een overblijfsel van de oude ge-rundiale terminatie ande om het gerundium uit te drukken. Dit edel onderscheid, hetwelk de oude Nederlanders zoo stipt eerbiedigden, heeft het tegenwoordig Hollandsch, waarin gerundium en infinitivus gelijk zijn, ten eenenmale verworpen. Gij doet mij nog eene vraag, waarop een volledig antwoord veel langer zoude zijn dan u of mij aangenaam is; ik wil er toch iets van zeggen. Het is de vraag of in de woorden toán-beyen, doorn- of bosch-bessen, boán-amer (born-emmer) een groote emmer om het stalvee uit te drenken, de ingeschoven á niet voor de r is in de plaats getreden? In den eersten opslag heeft het er wel den schijn van; vooreerst omdat de r een semivocalis is en bij de grammatici van het Sanskrit zelfs geldt voor een vocaal; daarna omdat de Friezen de r geen er, maar ar noemen. Inderdaad is het echter niet zoo. De vloeibare natuur der liquidæ palatinæ l en r is bekend. Wanneer deze twee vluchtige elementen komen te stooten op een sterker consonant of consonanten, met welke zij verbonden moeten worden uitgesproken, en zulks eenige stremming baart in een dialect, zoo week en op vloeibaarheid en gemak in de uitspraak gesteld als de Friesche, dan | |
[pagina 21]
| |
wijkt het zwakke voor het sterke en de r verdwijnt. De dorpsnamen Raard (Rauwerd), Baard (Baduwerd), Wyt-gaard, spreekt men uit Raa'd, Baa'd, Wyt-gaa'd, zonder dat de vocaal eenige verandering ondergaat, of de r een spoor van haar aanwezen achterlaat. Ook de Engelschen spreken lard, spek, bard, baard, card, regard uit: laa'd, baa'd, kaa'd (F. kaa't), regaa't (F. regaet) uit. Gelijk hier niets van de uitgewischte r voor d of t overblijft, zoo ook niet van de l in aa'd, kaa'd, saa't, haa'dt, wâ'den, voor âld, kâld, sâlt, hâldt, wâlden. Mocht gij mij tegenwerpen, dat de verlenging der a het overblijfsel der verdwijnende l is, zoo antwoord ik, dat de a reeds verlengd werd toen de l nog op haren post was; immers de oude Hindeloper vorm is aald, kaald, saalt, haaldt, waalden. Ook het Nederlandsch werpt daar de l weg, doch in wisseling tegen den plaatsvervanger u in oud, koud, zout, houdt, wouden, voor het in Overijssel nog bloeiende kold, solt, holdt, wolden. Om nu tot de oá voor de r. waar gij naar vraagt, terug te keeren: (born) boa'n, een vloed in Friesland en een dorp, Boá'nster, Sf. Boo'nster, inwoner van het dorp Boorn; nomen patron. Boo'nstra: Ags. Oudf. hona, F. (hoán-e) hoánne: Nl. koorn, F. koa'n, garst, het graan bij uitnemendheid, omdat de Germanen er bier uit brouwden, koá'n-mounle, pelmolen: Nl. hoorn, cornu, F. hoa'n, (hoán-en) hoánnen; horn, hoek, oord, Nl. ter Horne, dorpsnaam, Lf. (ter Hoán-e) ter Hoánne; Sf. ter Hanne, Lf. (ter He'n-e) ter He'nne uit ter Herne; Nl. Kuyk-horne, Sf. Kuk-hoánne (koek-hoánne); Nl. morgen, Eng. morn, (MOOrN), morning (MOOrN-ING), de o verlengd en de r zoo goed als verdwenen; Oudf. môrn, de o lang en daarom gewisseld met moern, in de oude wetten van dit ons Friesland; Richthofen denkt te onrecht, dat de andere wetten wel morgen zouden gebruikt hebben, zie Lex. morn. G. J. moarn, Lf. moa'n, móa'n, uit moorn, moarn, maar (moán-e) Goe' moánne, Eng. Good morn of morning! Lf. moá'n-tiid, uit moarn-tiid; Nl. toren, turris, dim. torentje, Sf. toá'ntsje, het vuurtorentje op de haven van Workum. Nl. gonst, favor, | |
[pagina 22]
| |
Sf. goánst. Myn goánst noch ta! woord van verwondering. Gelijk voor nr zoo ook voor rs verdwijnt de r en wordt o tot oá; Nl. borst, pectus, Lf. boá'st, Sf. büst; Nl. barst, fractura, Sf. ba'st, Lf. boá'st; Nl. korst, crusta, Lf. koà'ste Sf. küste; Nl. worst, farcimen, Lf. woá'st, Sf. wü'st; Nl. schoorsteen, Lf. scoá'stien, Sf. scü'stien; Nl. durfde, audebat, Lf. doà'ste, Sf. düste. Let wel op, dat de verdwijning der r hier in de Stad-Friesche vocaal geene verandering brengt; uit bürst, Eng. bürst; bürst, Eng. brüst, borst; kürste, Eng. crüst, würst komt immers voort bü'st, kü'ste, würst, enz. Zoo is ook dü'st, dorst, uit dürst, Eng. thirst. Voeg hier bij Nl. pors, het kleine stekelbaarsje, Kil. Lf. (porske) poá'sk, Sf. pósk, Hol. post, pos: een Friesche in Holland overgeblevene vorm. De o gaat over in oá voor rt, terwijl de r verdwijnt in bôrt, Nl. boert, Lf. boá'tje, spelen als kinders, boá't-feint, speelnoot; Dort (Dordrecht), Lf. Doá't; Ned. gootling. Lf. gokátling; Ned. gortich vercken, sus grandinosus, Kil., Lf. goá'ttich, hi het it goáttich makke, hij heeft 't slecht laten liggen; Nl. hort, Lf. hoà't, stoot, stuiting, wijle tijds, Eng. hurt; Nl. kort, Lf. koá't. Sf. kü't; Zweden lort, stercus, Lf. loá'tte, stercus rotundum, Nl. loert, drol, Lf. Warns, loá'tje, de keuteltjes der getuierde schapen in een mandje opzoeken; Nl. moord, vb. moorden, Lf. moo't, vb. moá'dje, necare, trucidare, maar moo'tje, moord en brand schreeuwen; oud-Nl. noordsch, feroculus, iracundus; Lf. noá'dsk, noá'ttich, norsch en spijtig, maar Lf. notich, oppassend; Nl. oort, oortke, twee duiten of ¼ van een stuiver., Sf. oo'ttsje, Lf. oá'tsen; Nl. poort, Sf. poo't, Lf. poá'tte; Nl. schort, Lf. scoá't, de buitenste en fraaiste vrouwenrok; roak, pl. rokken, de rokken daaronder; (stortschaven, storten, praecipitare; schaven, schuiven, currere, conf. Kil. schaverdijnen, schaatsen), Lf. stóa't-scawe, voortstompelen; Nl. wortel, Lf. woáttel Sf. wü'ttel, uit G. J. wirtel. Gij vraagt of de a in de oá dezer woorden uit de volgende r geboren en daarvoor in de plaats is getreden? Geens- | |
[pagina 23]
| |
zins; want die a verschijnt even goed voor andere consonanten als de r, zonder eenige de minste wijziging in die consonanten te weeg te brengen. Vergelijk onder anderen de oá voor de t in grōāt, pōāt, rōāt, waarvan de ōā één vokaal zijnde luidt omtrent als de Fransche au in sauver, mauve; Lf. grōāt, gort, groat-makker, grutter, groátten moal, grutten meel; pōāt, pl. poátten, maar rōāt, rot, pl. rotten en Lf. poot, beestenvoet, pl. poten; Lf. kloot, testiculus, pl. kloten; kloát-sek, coleus (culeus? Nl. v. kulle, testiculus?) Sf. Hotse, n. p. v., Lf. Hoátse; Oudnl. korde-wagen, Nl. kruiwagen, Lf. krode, dim. kroátsje (uit kroátke), vb. kroodje, krōādje, kroádje, kruien. Voor de zz en sk: Lf. doze (Nl. doos) pl. doazzen, dim. doáske, Hind. daze, pl. dazen; Nl. vorsch, oud Eng. frosk, heden verbasterd in frog, Sf. frósk, Lf. froásk; Ags. gars, Lf. (gærs) gæ's, Nl. v. gars, gramen, heden gras, Eng. grass, Molkweren. goá's; Oudnl. hose, (Nl. kous), Ags. hose, idem, Lf. hoos, pl. hoázzen, dim. hoáske, maar wetter-hoos, (Nl. water-hoos), pl. -hozen; Nl. heusch (hösch), Lf. hoásk; Pl.d. hôst, Nl. hoest, Lf. hoást, Pl.d. hôsten, Nl. hoesten, Lf. hoástje, Alam. huóstjan, Graff IV, 1063. Lf. proásje, al etende in de spijs met den mond ommoflen: Di einen proásje yn it kroas um, de eenden slobberen in het kroos om; Oudnl. mose-gat, ostium vel foramen lavatrinæ (Conf. Kil. mose, mosegat, mosejancken, mosejancker), Hind. moázzegat, de spleet voor in een vrouwenrok, Nl. moes-janker, minlustige meisjesgek, Sf. mûze (moeze), Lf. muósje, morsen; Zweden rost, Nl. (rûst), roest, Ags. rust Lf. roást, vb. roástje, Fenni ruoste, Oud-zweedsch rydka, roest, Lf. roáskje, roesten. Voor de l in Nl. holen, cavare, hol, antrum, Lf. hool, idem; Sf. holing, sleufje om een' zeeren vinger, Lf. hoálling; Nl. kul van een kerel (kol), Lf. koálle, sul, sukkel; Lf. kool, brassica, pl. koállen, koáltjer, warmmoesenier; Lf. kōāl, carbo, pl. koállen; Nl. meel, farina, Oudf. mêl, Lf. mool, farina, moálker, grutter, moál-pude, meelzakje, Cf. Lat. molere, mola; (Lf. mâl, mal, mâle houn, dolle hond), Lf. | |
[pagina 24]
| |
oalje en oálje, oáljekoeken; Oudnl. polle, polleken, vertex capitis, caput, Lf. poálle, infantis caput, Myn poálle! poálleke! dulce capitulum; Nl. ruilen, Lf. roálje; Nl. school, Lf. scoálle. Voor de n in Ags. en Oudf. hona, gallus, Lf. hoánne, hoan, (hoánke) hoánts, kemphaantje, pl. hoántsen; Nl. kroon, Lf. krone, (kroánke) kroántsje, het gouden met steentjes ingeleid slotje, dat de einden van een halssnoer bloedkoralen samenhoudt; Nl. loonen, Lf. loánje en leánje; Eng. moon, maan, Lf. moánne, maan en maand; Nl. manen, Ags. manigan, manian, monere, Oudf. moniga, Lf. moanje; Oudnl. plonder, plunder, Nl. plunjes, kleederen, Lf. ploánjes, Lf. soon, dim. soánke, soántsje. De ōā voor de tenuis gutturalis k, wordt niet oa, maar korte o, b.v. fōāk, pl. fokken, fokkescoot, vb. fokje, met den fok zeilen; klōāk, pl. klokken, klokswicht;, plōākje, plukken, plokhearje, plukhairen; pōāk, pok, collective di pōāk is dær hus-riem, de kinderziekte heerscht daar huis aan huis; rōāk, pl. rokken, dim. rokje; stōāk, pl. stokken, stok, dim. stokje. De o die stuit op een m, verandert niet, Oudf. blaem (blaam) (bij Richthofen verkeerd blam), Hind. blome, Lf. blomme, pl. blommen, vb. blomkje, bloeien als appelboomen enz. met bloemen; droom, somnium (voor dréam), pl. dromen, vb. droomje; Nl. (klömen) kleumen, Lf. klomsk, kleumsch, vb. klomje, kleumen; Lf. Wouden, plum (ploem), dial. comm. plom, pluim, pl. plommen, vb. plomkje; Lf. tume (toeme), duim, Lf., Zweden tomme, pl. tommen, vb. bitomkje, beduimelen; Lf. Wouden scum (schoem) schuim, Lf. dial. comm. scom, vb. scomje, schuimen. Uit deze voorbeelden, welke ik met vele andere kan vermeerderen, zal u genoegzaam blijken, dat de a achter de o ontstaat niet alleen voor de verdwijnende r, maar ook voor t, s, sk, l, n, zonder dat deze consonanten eenige de minste verandering ondergaan, en hiermede vervalt van zelven de onderstelling dat de a in oa een overblijfsel der verdwijnende r zoude zijn. En dit te meer, daar er voorbeelden zijn, waarin de r aanblijft en toch de a achter o te voorschijn treedt. Telkens namelijk als de r komt te staan voor de | |
[pagina 25]
| |
gutturales g, k, ch, en door dezen gesloten wordt, verlaat zij hare plaats niet en toch komt de a weder achter de o te voorschijn, bv. Nl. borgen, Lf. boárgje; Ags. furh, sulcus, Eng. furrow, Lf. foárge en fürge, vb. foárchje, incidere sulcos; Sf. lürke, lorke, sugere, sorbere, Nl. lurken, (Oud-Eng. lurcher, zwelge), Lf. loárkje; Sf. klurke, peuteren, schommelen als water, klokken als 't vocht dat men uit een flesch giet, Lf. kloárkje, it wetter kloárket di wâlen ut, het kabbelend water brokkelt de wallen uit; di piip utkloárkje, het staartje tabak uit de pijp pluizen, peuteren; Norch, dorp in Drenthe, Lf. Noárger hynstemerke; Lf. smorich, G. J. contracte smoárch, morsig, vb. smoárkje, morsen; Lf. scroor, kleermaker, dim. scroárke, vb. scroárje, kleermaken, cf Nl. schroden, schroyen, prosecare; schroder, putator, resecator; Nl. snaer, schoondochter, Ags. snoru, Oudf. snora, Lf. snoor, dim. snoárke, zwagerin, Kil. snarre, nurus; quade-snarre, mulier maledica, rixosa, Lf. snaer, mulier abjecta; Eng. to snore, stertere, (freq. snoreken) Nl. snorken, Lf. snoárkje, Sf. snürke; Ags. seothan, coquere, Oudnl. sóde, ebullitio, Nl. zode visch, zoodje, (vb. sote, freq. sot-er), Oud-E, sotter, to boil gently, Lf. (soderje, soorje) soárje; Ags. torfian, werpen, schieten, voortslingeren, Lf. toárkje, als jongens met steenen in het water smijten, umtoárkje, omslingeren als een oud versleten ding, dat dan hier, dan daar geworpen wordt. De r handhaaft zich voor de r der volgende syllabe na de oa gesloten te hebben, bv. Ags bàr, aper, verres, Eng. boar, idem, Lf. boárre, kater, voluit Eng. Kent boar-cat, beer- d. i mannetjes-kat, Eng. tom-cat; Lf. door, deur, pl. doárren; Oudnl. gorre, equus annosus et strigosus, Lf. fen'e goárre utriden, van een oud spookpaard uitgereden, d.i. door de koorts uitgemagerd, guwl um goárre, de eene oude knol om den andere, d.i. de eene vodde om de andere geruild; F.bor, por, garneel, Lf. poárre, garneel, kleine deugeniet van een jongen; Lf. scoárre moárre, Sf. scürri-mürje, Spaansch churriburri, fæx populi; churre, fæx, Nl. heffe des | |
[pagina 26]
| |
volks. Churri met een rijmslag verdubbeld in burri, het Fransche bourbe, zoo als in de taal van Broer Cornelis ripsken en rapsken, Nl. Jan Rap en zijn maet. Nl. v. rap, scabies. (B. = M. Fr. samedi, sabbati dies; Sp. canamo, cannabis, Jayme, Eng. James, Jacobus, Lat. multum, Sp. bulto, F. 'n bulte.) Door de Spaansche soldaten achtergelaten zoo als hun wachtwoord par el santo, F. parlesjantje, vreemde onverstaanbare taal spreken, en Sp. en un Ave Maria, F. yn ien amery, in een oogenblik. Nl. Het is schorremorre. De Spanjaarden, die de Nederlanders voor churriburri uitscholden, ontvingen dien naam in den vorm van schurrimurri van hun terug. Verder als Oost-Friesland reisde het woord dus ook niet; althans Noordelijker kwam 't mij in het Plat-Duitsch of Noord-Friesch niet voor. Oostf. schurremurje, zegt Sturenburg, p. 238, zoo veel als ‘murt (turfmot) von schurren’ (heideplaggen om te branden). Zie iets van 't zelfde allooi bij Tuinman, Fakkel I. 330. De r sluitende het thema der verba, gevolgd door den infinitivalen uitgang, handhaaft zich achter oa; b.v. Lf. boor. terebra, vb. boár-je, boren; Nl. glorie, gloria, Sf. gloorje, het losdrijvend speeksel dat een tandeloos kind, een afgeleefd mensch of een dronken man ten mond uitvloeit, de gloorje liep de oude stakker de mon' uut, Lf. gloárje, roem, flibe, speeksel, vb. flypkje, het speeksel laten loopen: It bern flypket; it is van it toskjen. Ags. gnorn., simultas, gnornian, murmurare, Nl. Kil. gnorren, grunnire, Lf. gnoárje, ontevreden morren en knorren; Sf. kore, kokhalzen, (Kil. koren, karen, Fris. vomere), Lf. koá'rje; Nl. porren, Lf. poárje; Nl. schoren, Lf. scoárje; Nl. historie, G. J. histoárje, Lf. stoárje, vreemd voorval. De a in oa vervangt hier de plaats niet van de r, die aanwezig is. Er zijn voorbeelden met andere vocalen, die voor de verdwijnende r geheel onveranderd blijven. De r voor de s en na de æ wordt in de volgende woorden b.v. weinig of niet gehoord; bæ's, Sf. béa's, baers; dwæ's, Sf. dwa's, dwars; gæ's, gras; hæ's, Sf. ha's, hars; Lf. kæ's, Sf. ka's, kers; | |
[pagina 27]
| |
kæ's, Sf. kéa's, kaars; lea's, laars; mæ's, mæ'sse, Sf. ma's, ma'sse, marskorf; wæ's, Sf. wa's, warsch, uit bærs, (Ags. bærs, en bears), dwærs, gærs, (Ags. gærs,) hærs, kærs, lears, mærs, wærs. De verdwijnende r laat niets in de vocaal na. Hetzelfde mag men zeggen van de a voor eene gebrokene r, b.v. Harns, de stad Harlingen, Warns, uitgesproken, Lf. Ha'ns, Wa'ns; Barne, branden, harne, hoek, narne, nergens, (Ags. ne erne, (nullo loco) nullibi) uitgesproken: Lf. bá'nne, Zuidh. ha'nne, Lf. na'ne, nea'ne, nea'nze. Ook de e lijdt geen last, schoon de sluitende r in rn gebroken wordt; b.v. bern, kind, herne, hoek, kerwentsje, den snoek met smalle kerfjes besnijden om de lange beentjes te korten, tsjernje, kernen, uitgesproken Lf be'n, he'nne, ke'ntsje, tsje'nje. Uit de vorige exempels hebt gij, hoop ik, het bewijs gezien, dat wanneer de o een á achter zich opneemt voor eene verdwijnende r, die r niet terugwerkt ter uitbreiding der voorgaande vocaal en dus de reden der elisie niet kan zijn. De r kan door haar ruischen de voorgaande e doffer maken, gelijk gij hoort in heer vergeleken met been, maar een a in haar plaats stellen kan zij niet. En wat dit nog meer bewijst is de bijzonderheid, dat in soortgelijke plaatsing voor de r de u een o achter zich opneemt, en naar de betrekking der vocalen tot elkander in den regel moet opnemen. Van à beginnende, dalen de vokalen neder in deze opeenvolging, à, o, u; afdalende krijgt men dus de gewone en gemakkelijke diphthongen, àu en ou, doch teruggaande daarentegen oa en uo, ware en sterk geteekende tweeklanken, wier elementen veel meer gebroken en gescheiden zijn dan in àu en ou. Gij ziet voor uwe oogen, dat zoo o de a opneemt, de u de o achter zich halen moet, en dat dit werkelijk het geval is bewijzen u de volgende voorbeelden. Bûr (boer), vb. buórkje landbouwer, buórkeri, landbouw. Dûr (doer), duur, vb. duórje; Sf. flûr (floer) vloer, Lf. verb. fluórje, vloeren: Lf. flier, vloer, fliering, de zoldering onder de hane- | |
[pagina 28]
| |
balken boven den waren zolder, vb. fljirje, vloeren. Sf. glûre (gloere), G. J. gloerje, Lf. gluórkje, schalksch aankijken. Húr (hoer), vb. huórkje, hoereeren, pl. huórren, meretrices. Klûr (kloer), klaauw, pl. klûren en kluórren. Kûr (koer) korf, pl. kuórren, dim. kuórke, maar küür (kuur), gril, pl. küren. Lf. (mûr) muórre. Lûre (loere), Lf. luórre, platte, weeke en magere kaas van afgeroomde melk. Zie Kil. loere loereman. Lf. snûr (snoer) vb. snuórje, snoeren. Lf. sûr (soer), Nl. zuur, acidus, vb. suórje, zuren. Oudfr. suth, sud (soed), zuiden, suther, suer (soer), zuidwaarts (sûr, soer), Lf. suor-ein, boerenhuizen ten zuiden van Grouw. In de Zuidhoeksche dialect klonk suth, (Ags. suth, adj. suthern, australis) als Eng. south, adj. southern, blijkens it sou, het zuiderend van Warns. Ik herhaal het dat de volgende r weder niets tot de geboorte der o achter u toebrengt, en wel omdat die o ook voor andere consonanten verschijnt. Ik beroep mij op de volgende voorbeelden met d. Lf. Blûd (bloed) bloed, adj. bluódrich, bebloed, met bloed bemorst Alam. bluot, pluot, Graff III. 252. Lf. Bûd (boed) bord, Goth. biuds, tafel, offertafel, pl. buódden. Lf. Gûd (goed), adj. guóddich, goedaardig, vb. guódje, 't iemand naar den zin maken. Lf. hûd (hoed), pileus, pl. huodden. Lf. Klüt (kloet), lange stok boven met een kruk om een bootje voort te duwen, pl. kluótten, vb. kluótje, het bootje met den kloet voortduwen. Nl. mûder (moeder), Sf. muódder, Alam. muoter, Graff II. 709. Lf. nûd, de zorg om op eigen gevaar en kosten iets te bewaren of in stand te houden, risico, adj. nuódlik, gevaarlijk, vb. nuódje, voor eigen risico hebben, voor iets instaan. De û, waar de uo uit voortkomt, is gezwollen; waar zij mager en kort is als de Fransche en Nederlandsche ü, heeft geene verandering plaats, en dan staat zij in den regel tegen de Hollandsche ui, die uit ü is, over, b.v. Lf. bude, zwelling der huid door stooten, pl. buden, Nl. buidel, sacculus; Lf. húd, hûden, Sf. hüüd, pl. hüden, Nl. huid. Weder voor de l, Lf. bûl (boel), buól-guod, Lf. kûl (koel), frigidulus, Alam. chuoli, | |
[pagina 29]
| |
frigidulus, kuoljan, Graff, IV. 380, Lf. vb. kuólje, koelen. Lf. pûl (poel), pi. puóllen. Lf. Rûl voor Rûlf, Rûlef; Isl. Hrôlfr, n. p. v. Ruólke, Ruóltsje, n. p. f. Nl. rûst (roest), Lf. roast, vb. roastje, roesten. Lf. scûch, calceus, pl. scuón, Alam. scuoh, scuch, Graff VI. 418, Goth. scôh. Lf. stûl (stoel) dim. stuólke, stuóltsje, stoeltje. Pl.d. schûren, schuren, Lf. scuórje. Isl. tûli, m. stipes obtusus, Sf. tülle, Lf. tuólle, een stomp blokje hout aan het eene eind gedekt met een vierkant plankje, waar de boer op zit te melken. Sf. wûle, een touw om iets heenwoelen, Lf. wuólje idem, doch in den figuurlijken zin van omwoelen, d.i. onrustig omwaren, zich omwentelen Lf. woele. Sf. mûze, morsen, in vuiligheid of water omtasten, Lf. muósje. Vergelijk Mûzel, een landvloedje in Idaarderadeel, thans zeer onaanzienlijk. Lf. gûs (gōēs), gans, pl. guózzen, dim. guóske. Doch meer dan genoeg voorbeelden ten bewijze, dat de r in de aangehaalde voorbeelden tot de verandering der voorgaande vokaal niet afdoet. Mogelijk vraagt gij mij, waar die oá en uá dan uit ontstaan? Wie het levend Friesch kent weet dat het accent daar een groote rol speelt, even als in het Engelsch. Het accent verkort, verdunt, of verandert de vokaal; b.v. â wordt a in Lf. hân (hōān), hand, lân (lōān), land, wanneer deze monosyllaben, tweesylbig wordende, in het meervoud het accent op het thema krijgen, pl. hannen, lannen. De verlengde aa wordt korte a, door dezelfde oorzaak, in Lf. daam, dammen; faam, meisje, fammen; kaam, kammen; laam, lammen; raam, rammen. Het tegenwoordig Nederlandsch is geheel ongevoelig voor dien invloed en zegt, hand, handen; land, landen; dam, dammen; kam, kammen; lam, lammen; ram, rammen, Dezelfde macht nu heeft van moat (moort) moádje, van oat (oort) oátsen (oortsen), van bûr (boer) buórren, buurt, buren, en van scûn, pl. scuón gemaakt: want eigenlijk gezegd zijn oá en uó kort; het zijn in den regel korte diphthongen tegenover eene lange vocaal. De o en u hebben in oá en uó niet dezelfde waarde als wanneer zij alleen staan. Door positio reeds verzwakt worden zij door | |
[pagina 30]
| |
den stoot des accents, die de volgende a en o doet opspatten, zoodanig in de schaduw gesteld, dat zij bijkans karakterloos worden. De kortheid der uó b.v. in buórren, snuórje, suórje, blijkt reeds daaruit, dat een andere dialect daarvoor zegt, bürren, bür-man, snürje, sürje. Siûrd (sjoerd) n. p. v. siürtke (sjütke), sjütje, Sf. Sjoerdje. Wanneer de u louter verlengd wordt, en niet het vette geluid van Rûl, mûze heeft, verdunt zich de klomp tot ü; b.v. Lf. huus pl. hüzen; luus, lüzen, naar de hedendaagsche spelling loes, luzen, hoes, huzen. In de monosyllaba woást, boást, worst, borst, heerscht geen accent, en dus ook gene werking van het accent, doch daar wordt zijne werking overgenomen door de twee en oudtijds drie vereenigde consonanten rst of st, dié het geluid van de vocaal als 't ware opkeeren en de o in oá doen opstuiten. Er zijn enkelde monosyllaben, waarvan b.v. de o door een enkelen consonant wordt gesloten, en die hoewel zonder accent de o in oá veranderen. Doch dit zit in den stoot, waarmede de spreker den imperatieven vorm een ander toeduwt; b.v. Sf. Ik hoor. Imperat. Hoár! audi! Toen ik voor de eerste maal eene zitting van 't Engelsche parlement bijwoonde, sprak Lord palmerston, en wat ver achter af op de tribune zittende meende ik gedurig ja! ja! te hooren; ondertusschen was 't Heár! Heár! Hoor! het gewone Engelsche teeken van goedkeuring zooveel als het Fransche Bravo! Aan het einde van een Engelsch woord zoo als father, hear, wordt de r gebroken en op een afstand nauwelijks gemerkt, terwijl door den stoot van den imperativus de a opgekeerd en verheven wordt; dus hiá, dat ik als ja hoorde. Een man de la bonne société, die natuurlijk niet het volk, dat de taal schept, maar de bevolking der salons als oppersten rechter in de taal erkent, hoorde mij eens met mijnen broeder Dr. Eeltsje Friesch spreken. Zijn oor leed zoo veel aanstoot om het telkens terugkeeren van oá en uó, dat hij eindelijk zeide: Wat een misselijk patois is toch dat boerenfriesch! Ja, hervatte ik, daar is ook nog ander patois, dat zulke misselijkheden heeft, bijv. het bedorven boeren- | |
[pagina 31]
| |
latijn. Wat taal is dat? vroeg hij. Dat is de taal, zei ik, van de beschaafde wereld, de taal der diplomatie en der koninklijke hoven, met één woord de taal der mode over Europa, ja, over een groot gedeelte van geheel ons aardbolletje; het is de Fransche taal. Kunt gij dat bewijzen? vroeg hij. Bewijzen? hernam ik; hoor eens, hoe de Franschen de o, de i en de e hebben verhakstukt tot oa, Antonius, Antoine, Antoáne; Monachus, moine, moáne; Vox, voix, voá; Victoria, victoire, victoáre; Gloria, gloire, gloáre, Lf. gloárje; Nl. bosch, Lf. bòsk, Fran. bois, boá; Bibere, boire, boáre; Ligiris, Loire, loáre; Frigidus, froid, froá; Pirum, peer, poire, poáre; Pisum, pois, poá; Vices, fois, foá: Spero, espoir, espoár; Tres, trois, troá; Velum, voile, voále; Hœres, hoir, oár, Nl. zijn mannelijk en vrouwelijk oir, Fr. ses hoirs males et, femelles.’ Ik vroeg den heer, of 't zoo wel was? dat ik hem anders nog wel op eenige dozijnen van soortgelijke bewijzen onthalen kon, ook uit de andere Romaansche talen. Nu ja, zeide hij, dat is dan zoo; maar het klinkt toch mooi en vol in het Fransch! Het geluid, hernam ik, is niet alleen mooi, het heeft iets glorioos. Hetzelfde taalgeluid, dat mooi, vol en glorioos is in het Fransch, is misselijk in het Friesch. Cum duo faciunt idem non est idem. Hiermede eindigde deze vriendelijke schermutseling. Waar zoude ik eindigen indien ik deze vergelijkingen in de andere Romaansche talen ging vervolgen! Het Walachisch alleen zoude mij dan geven b.v. coaste, kust, Eng. coast uit Lat. costa; Poarte, poort, Lf. poátte, uit L. porta; Poame. uit L. pomum; Floare uit L. florem; Scoale, Lf. scodlle, uit L. schola; Oamine, uit L. homines, terwijl de u vordert o in het Ital. uomo, L. homo. Deze vergelijkingen kunt gij zelf voortzetten aan de hand van Dietz in zijne voortreffelijke Grammatik der Romanischen Sprachen, I. 127, 136, 138, 140. enz. Ook is uwer zorg bevolen om de kracht van het accent in het Friesch ter verkorting der vokaal te vergelijken met dezelfde kracht in het Engelsch. Dan zult gij duidelijk de | |
[pagina 32]
| |
reden zien, waarom een lange vokaal in het enkelvoud eener syllabe kort wordt in het meervoud. Grimm zegt te recht, (Gram. I. 388, 2 ed.) dat in het Eng. child, kind, die zutrit einer zweiten sylbe hemmt die production. Dit is bekend; want child luidt tsjeild, en pl. children luidt tsjildren. Maar waarom doet die tweede syllabe zulks? Doet zij 't uit zich zelve? Werkt zij op de voorgaande vokaal door den aard van haar geluid terug? Geenszins. Child is éénsylbig; door de toevoeging van den pluralen uitgang en of ren wordt het tweesylbig en ontvangt als thema den accent, wiens stoot ei tot i verkort. Het zal u, geloof ik, steeds gemakkelijker worden, om de diphthongen uó en oá te verklaren, wat gij meer het Friesche vocalisme in zijn geheel navorscht. Een der algemeenste Friesche diphthongen is thans de éa, die ook door het accent op eene eigenaardige wijze verkort wordt. Nog in mijne jeugd hoorde ik oude boeren de beide letters duidelijk uitspreken; het was de é in Nl. Hére, Heer, met een onmiskenbaren naslag der a; later zijn beide geluiden meer tot elkander genaderd en in vele oorden thans tot de é in Nl. heer versmolten; doch zoodra zij onder den slag des accents komen stuiten zij weder uit elkander. De é wordt eene karakterlooze i en die i wordt j, terwijl de a, die eerst naslag was, door den stuit van den accent de hoofdvocaal wordt, doch met verandering van a in é, gelijk haar buurvrouw e in i overging. Zoo komt uit béam, boom, beámmen, bjemmen; uit léan, loon, vb. leánje, ljenje; uit héal, half, heál-wei, halfweg, hjel-wei; uit téan, toon, teánnen, tjennen; wéak, week, vb. weákje, wjekje; héap, acervus, opheápte, ophjepte fol, opgehoopt vol; réak, rook (hooi), reákken, rjekken, enz. Wanneer gij dit alles hebt overzien en in de bijzonderheden met het Alamannisch (oud Hoogduitsch) aan de eene, en met het vocalisme van de Romaansche talen aan de andere zijde in de bijzonderheden hebt vergeleken, dan zult gij, denk ik, met mij tot een groot besluit komen. De volken die de Romeinsche wingewesten veroverden en zich aldaar | |
[pagina 33]
| |
zetelden, waren Germanen; Germanen met Germaansch taalinstinkt, met Germaansche spraakorganen, die op Germaansche wijze de consonanten en vocalen van het Latijn hunner overwonnene onderdanen vervormden en dus in deze metamorphose dikwerf op dezelfde verschijnselen, op dezelfde gewrochten moesten uitkomen als in hunne eigene moedertaal. Hoe taai zijn niet de elementen van zulk een vluchtig luchtwezen als de taal! Toen de Anglen gemengd met Friezen voor meer dan zestien eeuwen van uit de Friezen, die op het vaste land der kusten van de Noordzee bleven, wegtogen en sich in Brittanje, dat zij veroverden, zetelden, spraken de beide broederstammen schier ééne taal. Beider bodem verschilde van toen af evenzeer als de lotgevallen, welke zij in al dien tijd ondervonden; de Engelschen mengden zich met Deensche en Normandische veroveraars, terwijl de terugblijvende Friezen, onwillig om zich met vreemden te verbroederen, in hunne moerassige schuilplaatsen afgezonderd bleven. Onder zoo verschillende omstandigheden ontwikkelde zich beider taal, zoo het scheen om alle sporen eener gemeenschappelijke afkomst uit te wisschen. Ondertusschen, ten spijt van zoo vele en zoo machtige storende omstandigheden, levert die ontwikkeling in menig punt tot onze verbazing dezelfde uitkomsten op. De ea, die reeds in de 9de eeuw in het Angelsaxisch uit de a geboren was, kende het Friesch in zijne afgezonderde en trage ontwikkeling nog niet in de monumenten der 12de en 13de eeuw, maar zij kwam toch later voor den dag, terwijl de tsj en dzj uit de k en g omstreeks dezelfde tijden in beiden te voorschijn traden. Het spraakorganisme van het voorgeslacht ontwikkelde zijne ingeschapene eigenaardigheden bij de verre nakomelingen in dezelfde richting; daargelaten nog die overgroote menigte woorden, die in de afgelegenste oorden en gehuchten bij beide de zustervolken zijn hangen gebleven. Terwijl tronen instorteden en weder verrezen, geslachten en volkeren opkwamen en verdwenen, wist het taalinstinkt, sterker dan die allen, gelijk een onvergankelijk zaad uit onzichtbare en | |
[pagina 34]
| |
onbegrijpelijke kiempjes, die in beiden gelijk waren, hare eigene bloemen en vruchten voort te brengen. Quo semel est imbuta recens servabit odorem testa diu.
Eindelijk brengt gij mij dan van den lossen en glibberigen grond der vocalen op den vasten bodem der consonanten. Gij vraagt mij of de tsj in zulke woorden als tsjerke en tsjettel eveneens klinken als in het Hollandsche tjilpen en tjalk!? Zeer zeker, neen. De tsj, die tegen de k overstaat, heeft altijd de s bij zich. De s is de ziel en kern dier samenstelling altijd geweest, en zij is het nog. De dialecten mogen haar berooven van t, de sje blijft; ja, van t en j beide, ook dan blijft de s alleen op haren post. De Friesche stedelingen gebruiken het diminutivum bittsje, beetje, vervormd uit bit-ke, als de Engelschen bit, beet, a bit of honey, een druppel honig; Geef mij 'n bittsje room in de the! Ik heb het een paar malen bijgewoond te Amsterdam, dat in eene huishouding, waar een Friesche juffer uit de steden verwijlde, de huisgenoten veel aardigheid hadden aan zulke stad-Friesche diminutiva; zij vonden het een zacht en min of meer naïef geluid, en wilden het telkens nadoen, hetwelk hun echter nooit gelukte. En toch leerde ik 't hen in een oogenblik. Ik liet de familie spellen op deze wijze: zeg je. ‘Je.’ Zet er een s voor. ‘Sje.’ Zet er t voor. ‘Tsje.’ Zet er bit voor. ‘Bit-tsje,’ en zij spraken het volkomen goed uit. De reden dat zij het niet goed uitspraken was alleen, dat zij de s weglieten. Vraagt gij mij wanneer deze vervorming der k is opgekomen, dit kan niemand bepalen. Zeker is het, dat de k bij de eerste verschijning van geschreven Friesch zich in de oude Friesche wetten in het kleed der ts, tz, tzi begint te vertoonen. Daar leest men Tzake, tziake, Nl. kaak; Tzerke, Lf. tsjerke, Nl. kerk; Tzielk, tzilik, Nl. kelk; Tziesa, Nl. kiezen; Tzirlen, knechten, soldaten, Gabbema, bl. 3, Lf. tsjirl, jongman, E. churl, Ags. ceorl, homo plebejus, villanus, Nl. kerel. Tziust, pels, Oostf. siust. Tzivia, | |
[pagina 35]
| |
szivia, Sf. kíwe, Lf. kibje, Nl. kijven; de plaatsen dier woorden geven u Richthofen en Wiarda in hunne woordenboeken. De Engelschen behandelen de Angelsaxische c = k volkomen op dezelfde wijze. Eerst hebben zij de c geaspireerd, schrijvende ch; dat schrift hebben zij behouden, doch de uitspraak vervormd tot tsj, die in hunne pronouncing dictionaries geschreven wordt tsh gelijk aan tsj. Want sh is bij hun sje. Ik geef u de volgende voorbeelden. Ags. cidan, contendere, objurgare, E. chide, Lf. tsjitte. Ags. caf, agilis, ceaf, palea, Nl. kaf, Lf. tzoef, G. J. Ags. ceaca, maxilla, Ags. Northhumber. cêc, E. cheek, Oudf. tsiak. Isl. kapp, fervor animi, æmulatio, kappi, fortitudine præstans, heros, Lf. tsjep, adj. elegans: Cf. E. gallant, fine, well-dressed, highminded, noble. Ags. ceorl, E. churl, Oudf. tzirl, Gabbema, Leeuw, p. 113, krijgsknecht, Lf. tsjirl, jongkerel. Ags. cin, E. chin, Lf. kin. Ags. cican, E. chicken, Nl. kieken. Ags. ciol, ceol, navis, Ceal, n. p. v., E. keel (kiel), Nl. kiel, dim. Lf. tsjalk, navis onoraria, Tsjalle, Tsjalling, n. p. v. eig. schepeling. Ags. cyran, ceorian, queri, Nl. kirren als de tortels, E. chirre, Lf. tsjiere, rixari. Κυριακή, Scoti kurk, E. church, Oudf. tziurk, Nl. kerk, Lf. tsjerke, Noordf. tsjirik, E. I. 339, Oostf. tsierk, C. M. 76. Ags. cirman, ejulare, Nl. kermen, Lf. tsjirmje, (Nl. tieren?). Ags. cyse, E. cheese, Lf. tsjiis, kaas. Ags. ceoscm, eligere, Nl. kiezen, E. choice, Oudf. tziesa. Ags. ceovan, Nl. kaauwen, Lf. kōōgje, kōāye, E. chew (tsjew). Nl. kokken, kokhalzen, tot stikkens toe den hals uitrekken om te braken en niet kunnen; kotsen, braken, Lf. kokhalsje hetzelfde als Nl. kokhalzen. De Eng. veranderen de eerste k in tsj met to choke (tsjoke), stikken, als de Nl. de laatste in ts met kotsen. Zwed. quæfwa, suffocare, Isl. kefia, id. Goth. hvapjan (chwapjan), id. Confer Gal. choquer, offendere. Prof. Dozij, Oosterlingen, p. 56, geeft kotsen een Oosterschen oorsprong. Ook in het midden der woorden verandert c = k in tsj. Ags. streccan, Nl. strekken, E. stretch (stretsj). Ags. steccan, | |
[pagina 36]
| |
pungere, Nl. steken, Lf. stekke, perf. p. stitsen, E. stitch (stitsj). Ags. vrecca, E. wretch (retsj), Nl. v. wraeck, improbus. Ags Iæccan, vincire, comprehendere, E. latch (latsj), Lf. lits, luts, laqueolus, Nl. v. lets, (Flandri lutsen, morari, hærere in loco, i. e. retineri?). Ags. brecan, E. break, frangere, st. breach, Nl. breuk, Sf. breke, p. pf. broken, Lf. brekke, p. pf britsen. Ags. thæcan, Nl. dekken, E. thatch, Lf. dekke, p. pf. ditsen, Hind. thitsene, deken. Goth. hlahjan, Lf. lakje en laitse, Nl. lachen. Lf. luke, halen, trekken, p. pf. lütsen, Oudf. makia, mekia, Nl. maken, Lf. meitse. Ags. ræcan to, E. to reach to, Lf. tarikke, porrigere, p. pf. rikt, Nl. toereiken, Oudf. reka, retsia, toereiken. Nl. raken, Lf. reitse, præs. ik reitsje, dou rekkeste, hi rekket, pl. wi reitsje. Ags. veccan, Nl. wekken, Lf. wekke, excitare e somno. Ags. væcan, Nl. waken, E. to wake, watch (watsj), Lf. weitse. Het Saterlandsch heeft ts in tsétel, ketel; tsís, kaas; tsucen, Sf. küken, E. chicken (tsjicken). Ook aan het einde des woords groeit ts uit k; b.v. in ke, den uitgang der vrouwennamen; Reonixa, Reonik, Reonts; Ynte, Ynteke, Ynts; Roite, Roitke, Roaits; Rinke, Rints; Meine, Meinke, Meints; Hylke, Hylts; Monne, Monke, Monts; Jikke, Jits. Verder hoánne, haan, dim., hoánke hoánts, kemphaantje; fáem, fáen, fanken, fantsen, meisje; Ags. laferk, E. lark, Lf. Workum larts (lats), Nl. leeuwerik, Lf. liürk; Oudf. munik, monik, E. monk, Lf. munts of muónts, een groote water- of polderrnolen met zoogenaamden monnikskap. In het Noordf. en in het Zuidhoeksch van ons Friesland gebruikt men meest s of sj in plaats van tsj. Hoe zachter en weeker de Friesche dialecten worden, hoe meer zij moeilijke samenstellingen van letters ontduiken. Het Stadfriesch b.v. is veel weeker dan het Landfriesch; daarom, als het Lf. voor Nl. potteken, thans potje; voor panneken, thans pannetje, zeide poáttsje, pàntsje, luidde 't in mijne kindsheid bij de oude Leeuwarders potze en pantze. Lf. tsjerke, kerk, Oostf. zirke, zierke, C. M., Zuidh. serke. | |
[pagina 37]
| |
Lf. tsjettel, ketel, E. kettle, Oostf. tsjittel, C. M. 48, Zuidh. settel. Lf. tsjerne (tsjenne), karn, Zuidh. sarne (sanne). Lf. tsjiis, kaas, Oostf. tzise C. M. 14, 71, Ags. cyse, Zuidh. siis. Lf. tsjoor, tuider, Zuidh. soor, sorje, tuyeren. Het Noordf. heeft in den regel sj of s, b.v. in het dialekt der uiterste eilanden Fôr en Amrum bij Chr. Johansen, Sark, 31, 70, 108, kerk, sark-haaf, kerkhof, 250, Lf. tsjerk-hoaf. Sarkspel, 140, Nl. kerspel. Seez, kaas, 108, (Bendsen, 42, sæiz), Lf. tsjiis. Seez, kaasmaken, 168, Lf. tsjiisje, id., op zijn Engelsch met afgekapten infinitivalen uitgang. Seddel, 30, ketel (Moringer dialekt sil uit sidel) ketel, Lf. tsjettel. Saran, karn, 133; sârni (Zuidh. sarnje), 48, 191, karnen. Sjuuk, 145, kaak, voor tsjuuk, Oudf. tsiak. Wangeroog bij Ehrentraut, I. Sjef, 391, kaf, Lf. tzæf. Sjê'l, 31, kerel, kærel, karel, Sf. kéa'del, kéa'l, Lf.tsjirl, Oudf. tzirl. Sjittel, 392, II. 70, ketel, E. kettle, Lf. tsjettel. Sylt bij Joh. 108 (thiarm) siarm, Lf. therm, darm. Het Oudf. heeft ook szin, ziake, szerk, voor tsin, kin, E. chin (tsjin); tsiak, kaak, E. cheek (tsjiik); tserck, kerk, E. church. Het Oostf. kenmerkte zich vooral door dezen overgang van k tot s of z; zie slechts de drie volgende voorbeelden. Oudf. kiust, pels, rok, zegt Richthofen, Oostf. siust. Cadovius Muller, 106, geeft er eene teekening van, en zegt Ein kurzer rock der Friesen, davon das sprichwort: In brevi tunica saltat Frisius quasi pica, met aanhalingen van Suff. petri: ‘Tunica dimidias nates tegens aut non longior quam ad coxas.’ Vergelijk Oud E. caster, mantel, en het Romaansche Ital. cotta, Fr. cote, cotte, E. coat. Nl. kat, E. cat, pl. kitten, felis, Oostf. ziet, mues-hûn, felis; (mues-houn, canis venator murium) C. M. 20. Isl. kisa, felis. Lf. kys! Apage te, felis. Kil. muyshond, felis. Nl. kerel, Lf. kea'del,, Sf. kea'l, Oostf. ziel (tsiel) mas, manspersoon: echten ziel, maritus, echte man. C. M. 21, 41. Wanneer gij nog een blik terugslaat op het Romaansch, | |
[pagina 38]
| |
zult gij zien dat de Franken van de Latijnsche k hetzelfde hebben gemaakt, als de Engelschen en Friezen van hunne eigene k. Gij weet dat de Latijnsche k in het Fransch, zoodra die taal ons geschreven ter kennisse komt, ch geschreven en sj, als thans, uitgesproken werd, waarover gij Diez kunt naslaan, b.v. B. L. cambire, changer; camera, chambre; canis, chien; catus, chat (sjat, Oostf. ziet); bucca, bouche; collocare, coucher; siccare, sécher, en honderd anderen) meer, die ik u niet te noemen heb. Hoe gij 't neemt, in die ch heerscht altijd de s. Wij hebben gezien, dat de Engelschen van hunne inlandsche k hebben gemaakt tsh, schrijvende die echter steeds ch. Hoe handelen zij nu met de Fransche en Latijnsche woorden, welke zij na de Normandische verovering in hunne taal hebben opgenomen en een duurzaam burgerrecht geschonken? In sommige spreken zij de ch (Lat. k) uit tsj; b.v. chaldron, chary, chief, chain, chair, chalice, chalk, challenge, chamber, champion, chandler, channel, chant, chapel, chapter, charge, charity. Anderen spreken zij uit sj, dus omtrent als de Franschen, b.v. chagrin, chamade, chamois, chancre, chandelier, charlatan, chevalier, chicane, chaise, chaperon, champaign. Ook hier heerscht de s. Hoe ordenloos 't echter toeging, blijkt uit de dubbelde uitspraak van chandler als tsjândler en van chandelier als sjandelier. Doch het mooiste is dat er nog andere woorden zijn, waarin de Grieksche chi; in hun schrift ch is, maar in de uitspraak de waarde van k krijgt, b.v. *chamomile, *chaos, *character, *chasm, chimera, *chirurgeon, *choir, *chorus, *chrism, *christen (krisn), *chyle, *chymist, (chamlet, kemlet).
Indien de k wisselt met tsj, dan wisselt g met dz; tenuis k met tenuis t, media g met media d; in beide gevallen mist geen s of z. Nl. liggen, jacere, Lf. lidze, geassimileerd lizze; Nl. zeggen, Lf. sidze, sizze; Nl. wieg, Lf. widze, cunæ (conf. Lat. cunæ et cuneus), Nl. wigge, E. wedge (wedzj). Gij hoort duidelijk het verschil tusschen s en de z, die uit | |
[pagina 39]
| |
g ontstond, in lissen, laqueoli, en het geassimileerde lizzen, jacendum; sisje, sissen, en sizzen, dicendum. Bij de Engelschen verandert g ook in dz; Nl. brugge, pons, Lf. brigge, E. bridge (bridzj). Isl. drygia, patrare, exercere, continuare, E. drudge, insudare, famulari. E. dialecten grog, iratus, grogynge, murmuratio, Halliwell, E. grudge. Ags. lecgan, Nl. liggen, jacere, leggen, reponere, ponere, E. ledge, stratum. Ags. logian, reponere, E. lodge (locum concedere) hospitio excipere. Nl. hegge, E. hedge. Ags. plegan, plihtan, spondere, Lf. plachtje, contrahere negotium, Oudf. plegia, pligia, patrare, solere, E. pledge. Lf. rigge, dorsum, Scoti rig, E. ridge, dorsum montis, margo. Ags. secge, Zélandi seck, Nl. segge, Lf. pl. siggen, tyfæ palustres minores, carices aquosæ, E. sedge. Ags. slege, malleus, tudes, Nl. v. sleghel, Lf. slei, slāi, malleus gravis ligneus, tudes maxima, E. sledge.
Niet alle tsj zijn in het Friesch geboren uit k. Somtijds verscherpen de Friezen de t door s, gelijk de Duitschers in zahn, zehn, zahm, zeit enz. Nl. tand, tien, tam, tijd. Oud Sax. tion, trahere, Nl. v. tijden, tyen, tendere, vergere, Oudf. tia, trekken, halen, richting geven, Lf. tsjæn. Nl. tien. Ags. tyn, tin, E. ten, Hind. tæn, Nl. tien, Lf. tsjien, decem. Isl. tiudr, tiodr, restis qua pecora in pascuis alligantur stipiti infixo, ne vagentur, Flandri todder, Kil. ‘tudder, Fris. Nl. tuyer’ Kil. Oud E. tether, E. tedder, Lf. tsjoar. Sf. tüge, Dat ken ik niet tüge, bij die wisseling of ruiling zou ik verliezen, Lf. tsjuge (tsjoege). Oud. Sax. tiona, nefas, injuria, damnum, piacŭlŭm, vb. tionian, tiŭnian, vexare, nocere, injuria afficere, Ags. teona, vb. teonan, irritare, nocere, calumniari, Lf. tsjüne (tsjoene), artem magicam exercere, tsjûnster, tsjonster, Oostf. tsjianster, venefica. A malitia nociva diabolus quoque Nl. v. dicitur fiand, inimicus, Hd. unhold, inimicus, satanas, unholdinn, inimica, striga, venefica, Nl. heks. Ags. to genen, Oudf. toienes, toiens, Lf. tsjin, Sf. (tögen) teugen, Nl. tegen. In een enkel geval haalt de s | |
[pagina 40]
| |
de t aan, Oostf. tziugge, zeug, in plaats van siugge, C. M. 83, 84, 19. Zoo ook bij G. J. tseagje uit seagje, pavere horrere, eigenlijk tremere, heen en weder schudden, van waar de dubbelde beteekenis van serrare, zagen, en febricitare, beven van de koorts, Oud Nl. saeghe, febris. Nu zijn er ook eenige woorden in welke de ts of tsj overstaat tegen een voormalige etch; b.v. Oudf. therp, bij lateren tzerp ind fyelda, colles et campi. Oudf. thiania, tienia, servire, Lf. tsjinje. Oudf. thiuster, tyuester, obscurus, Lf. tsjüster. Oudf. thik, densus, spissus, Lf. tsjok. Oudf. thiaf, tief, fur, G. J. tsæf, ed. 2a præf. Lf. tsjæf. Goth. thiudo, volk, Oudf. thiothe, Duitsche taal, tyoesk, Duitsch, Isl. thydskr, thyskr, Duitscher, uit thiudo is Lf. tsjutsk, Duitsch, tsjutslân, Duitschland, uit thyskr is Noordf. tsjiisk, Duitscher, Joh. 112, Duitsch, 157 enz. bitsjütte, beduiden. De scherpe etch of th geeft in het Friesch (Lf.) t; de vraag is nu, of, in woorden als de genoemde, de ts onmiddellijk is gesproten uit de etch, dan of de etch eerst tot t wierd, en dat die t gescherpt vervolgens tot ts is geworden? De eilanders van Sylt en Amrum hebben nog de etch, en spreken die uit als de Engelschen; Johansen schrijft de etch ook als de Engelschen met th, dat wil zeggen, glad verkeerd, Vooreerst is de etck één enkele letter, welke zij schrijven met de teekens van twee letters, in plaats van het oude teeken des Runen alfabeths 0|ɔ. Ten andere is de h geheel mis; want van eene keelaspiratie of keelconsonant is in de etch geen enkel spoor aanwezig; de etch is eene poging om met den stand der spraakorganen voor een t de s of z voort te brengen, en uit dezen strijd rijst het gebroken lispgeluid van de etch, hetwelk bij de Engelschen nog in levend gebruik is, doch bij de Germaansche stammen op het vaste land is uitgestorven, uitgezonderd alleen de Wangerooger Friezen en die op de eilanden der Westkust van Sleeswijk. Gij ziet dus dat de ts of tz, die beide de elementen der strijdende poging omvat, een veel juister teeken voor de etch zoude zijn dan de th, waarvan de h geheel aan die poging vreemd is. Nu | |
[pagina 41]
| |
geeft Johansen als Syltersch en Amrumsch b.v. op thjok, 149, 257, met de uitspraak der etch, en de Hindeloper zegt tok: is ons tsjòk of tsjük (tsjoek) nu de onmiddellijke plaatsvervanger van de etch in Nf. thjok, of is de ts een verscherping der t in tok? Is Lf. tsjinst onmiddellijk uit Oudf. thianost, en dus ts onmiddelijk plaatsvervanger der th, of daaruit geboren, nadat th tot t vervloeid was als in het Hindelopensche tæænst, dienst? Eer ik 't vergeet, het Lf. heeft tsjoksel, Nl. diessel, dissel, ascia, en dit woord hebben ook de Sylters ‘tsjoksel, Hd. deichsel, ein krummer beil.’ Joh. 132. Ts nu is, of uit de etch th, of uit t; in beide gevallen heeft de ts een etch boven zich. Want tusschen de initiale Duitsche of Nl. d en de Lf. t ligt in den regel etch. Ik herinner u zulks alleen omdat Grimm in zijn artikel over deichsel, dat hij beter dechsel spelt, geen theksel kende of vermoedde. Gysbert Japix was de eerste, die in de 18de eeuw het Lf., tot zijnen tijd in het rijglijf der spelling niet gepend, met letters poogde te schrijven. Hij was er genoeg mede verlegen; met het vocalisme gaf hij zich nog al af, maar het consonantisme zwijgt hij van. Hij spelt tsæf en tzæf; tjirl, tzirl en tzierl, kerel; tjercke, tzierce; tziis, later tjies, tziesje; tsjoed, waar wij zeggen en spellen tsjoed, tsjüd, beteekenende volkomen het zelfde als 't Eng. odd, zonderling, dwarsch, vreemd of misselijk van zin, kwaad. Daar hecht zich ook de beteekenis aan van oneven, zoowel in odd, als in het Zweedsche udda, adj. An odd number, Zw. udda tal, oneffen getal, Goth. auths, woest, verlaten, ledig, authida, woestijn. Hoe de Friezen aan de th of t of ts in tsjûd komen, is mij onbekend. Vergelijk Goth. thiuth, het goede, dat volkomen het Lf. tsjûd zou zijn, en unthiuth, het kwade. Tegen thiuth staat niets in de andere Germaansche talen over. Grimm, Gr. III, 602. Lf. prov. Di goede mat it mei di tsjoede untjilde, de goede moet het met den kwade ontgelden. De slotsom van alles is, in welke vormen gij de tsj giet | |
[pagina 42]
| |
de s blijft altijd over. Heb ik leerlingen, wien spek achter de ooren zit, ik laat hen, ter opscherping van 't gehoor de volgende of soortgelijke woorden dagelijks tien of twintig maal tegen elkander opzeggen: Tjildich, zacht, kalm en dienstvaardig (E. Kent. till, tame gentle) tegen tsjille, wiel. Tjims, tems, tegen Tsjomme mansnaam. Tjimje, het hooi met een ronden boom, die langs den grond sleept, bij elkander rijden, tegen Tsjimke, Tsjamme, n. p. v. Téan, pl. tjennen, toonen, tegen tsjennen (tsjernen) karnmolens. Tjirje, tieren, tegen tsjiere, kibbelen. Tjirk, een vogel, tegen tsjerke, kerk. Tjirmje, omkwijnen, tegen tsjirmje, kermen. Tjitte, mansnaam, tegen tsjitte, snappen als kijvende vogeltjes, enz. Zoo gij ooit leerlingen in het Friesch krijgt, dril ze met zulke excercitiën en gij zult goede uitkomsten zien. Ik kom nu tot eene vraag van u, waarvan de juiste waardeering, even als van de tsj, van een zuiver taalgehoor afhangt; zij betreft de uitspraak der Friesche g. De Friezen spreken de g, die het woord opent, uit met eene opzetting van den wortel der tong naar het gehemelte, en dus met een soort van beknijping des ingangs van de keel, terwijl de Hollanders, en met name de Amsterdammers, haar uitbrengen met hollen gorgel. Hoe lager stand en hoe minder letterkundige opvoeding, hoe dieper en boerscher die g uit den strot wordt opgehaald. De Friesche g luidt als de Eng. hard g, b.v. in geese (giis), pl. van goose (goes), anser; geck, sul, sukkel; girdle, gordel, enz., Lf. goes, pl. gies, gek, gurdel (güddel). De Fransche g dur in gant, guérir, goudron, komt er ook zeer nabij. Ik kan u twee bewijzen leveren voor het groote verschil tusschen de Holl. en Fr. g. Het eerste, dat ik gedurende mijn zesjarig verblijf te Amsterdam dikwerf door beschaafde lieden aan mijne uitspraak der g voor Fries herkend ben. Zoo ook aan de harde uitspraak van de ch in schip, schoon, schudden, die, als men groen uit de Friesche steden komt, aan k grenst, even of men zeide skip, skoon, skudden. Het andere bewijs kwam | |
[pagina 43]
| |
al heel toevallig. Toen Robert Southey, (poët Laureate of England) te Leiden met een zeer been bij Bilderdijk was gehuisvest, viel hij over de onwelluidendheid der Hollandsche g, en vroeg mij of de Friesche g even boersch en ongemanierd klonk. Ik antwoordde, dat ik niet wou beslissen over schoonheid, maar wel over verschil, hetwelk groot en uitgemaakt was. Ik las hem daarop eenige regelen uit Gysbert Japix voor, waar de letter g herhaaldelijk in terug kwam, en hij verklaarde mij dat hij met die g, als zeer nabij de Engelsche komende, vrede had. Het dichterlijk talent van Southey daar gelaten, was hij een geleerde van rang, die zich in de kennis zoo der nieuwe als oude talen met ijver en nauwkeurigheid had geoefend, en die dus wel op de hoogte was, om over zulke vraagstukken een oordeel te vellen. Inderdaad is deze gorgel- of strot-g, behalve het gerikkik der thans verharde en verstokte i, een der oorzaken, waarom schier alle vreemdelingen het Hollandsch, dat hun vroeger zoo liefelijk in de ooren klonk, voor eene onwelluidende en onbehagelijke taal houden. Daar de Engelschen den zetel der openende g hard onder het verhemelte plaatsen en de Hollanders in den gorgel, kunt gij het onderscheid nooit beter hooren, dan wanneer gij eene Engelsche dame ons oud vloekje van goddorie laat uitspreken. Dit gold de g die opent, doch sluitende verscherpt zij zich tot de aspirata gutturalis ch; b.v. éach, pl. ea-gen, oog; réach, herfstrag, spinrag, pl. réa-gen; miich, neef, kameraad, mí-gen, neven, nabestaanden; stiich, puistje op 't ooglid, pl. stígen; wéach, golf, pl. wéa-gen. De gutturalis aspirata is een enkele letter en behoorde ook door slechts één letter te worden geschreven, die bij de ouden de h was; doch sedert de h is vernederd om niets meer dan een keelblazing (hauch) te beteekenen, heeft de ch hare plaats bij ons vervangen. Wat dus in het Ags. h geldt, is in 't Lf. ch. Dit wetende erkent gij lichtelijk uit de volgende voorbeelden, hoe het Ags. aan het slot der syllaben de g van het begin verscherpt. Ags. belgan, irasci, pf. bealh, pl. bul-gon; | |
[pagina 44]
| |
beorgan, conservare, pf. bearh, pl. bur-gon; bígan, flectere, pf. beah, pl. bu-gon; st. beorh, arx, pl. beor-gas, gen. burge, stígan, ascendere, pf. stâh, pl. sti-gon; svelgan, deglutire, pf. svealh, pl. svul-gon; seon, videre, pf. séah, pf. séa-gen, Lf. sjean, sjæn, pf. séach en sœch, pl. séa-gen en sæ-gen; Ags. leo-gan, mentiri, pf. léah, pl. lu-gon, Lf. lie-ge, pf. leach, pl. léa-gen; Ags. fli-gan, fleogan, fleon, fugere, pf. fleach, pl. flu-gon, Lf. fléane, volare, pf. fléach, pl. fléa-gen. Met dezen lossen en openen gorgel der Amsterdammers bij het uitspreken der openende g, hangt hunne verlengde a, die ook uit den lossen strot diep en breed uitgehaald wordt, ten nauwste te zamen. Terwijl de verlengde Nederlandsche a uitvloeit in de zachte suizing der zoogenaamde stomme e en alzoo ée luidt, houden de Amsterdammers in geslotene syllaben op de a aan, en hoe lager hunne stand en opvoeding is hoe dieper en breeder. De Amsterdammer ridder Hooft dus in het dialekt zijner moedertaal schrijvende spelde te recht daad, haak, haal, gaarde, maan, maat, enz. in plaats van Nl. dáed, háek, gáerde, máen, máet. Het onbegrensde gezag, hetwelk Hooft zich door zijne Nederlandsche Geschiedenis, vooral ook op het gebied der Nederlandsche taal, had verworven, gepaard met den invloed, dien het machtige en rijke Amsterdam, als het hoofd van den staat, op de overige gewesten der Republiek oefende, heeft langzaam aan aa de bovenhand op âe bezorgd: ik zeg langzaam, omdat in het laatst der vorige eeuw nog enkele achtbare schrijvers, als Perponcher, de áe aanhielden, totdat de in 1805 ingevoerde staatsspelling aan áe den genadeslag gaf. De breede Amsterdamsche aa gaf zich in de pen van Hooft zoodanig lucht, dat hij ze zelfs schreef in de opene syllaben, als haave, baaren, kaalis, kaameraar, maaghen, gaapen. Doch deze twee a's, hoewel zuiver Amsterdamsch, gaapten de schrijvers buiten de hoofdstad toch wat al te wijd, en zij lieten 't blijven bij ééne a, schrijvende have, baren, kalis, gapen enz. Ten Kate, die meer dan een halve eeuw na Hooft kwam, en ook een Amsterdammer, vond de dub- | |
[pagina 45]
| |
belde a zelfs in geslotene syllaben niet pluis; immers met de voorzichtigheid zijner geloofsgenooten, beweerde hij dat aa en áe bij hem beiden even goed waren, doch hij was wel zoo wijs, als hij de verlengde a in geslotene syllaben zelf had te schrijven, om dan altijd de áe te gebruiken. Zie zijne Aenleiding, I. 118. Onze zuidelijke taalbroeders, vreemd aan den boerschen gorgelklank, hadden tot zeer onlangs de eer der echt Nederlandsche spelling van áe opgehouden; doch eene nieuwe en ijverige partij onder het jonge Belgie, eenparigheid boven waarheid stellende, werd zichzelve ontrouw en viel onze spelwijze met alle macht toe, ten gevolge waarvan thans de voornaamste Belgische schrijvers de verlengde a dubbeld (aa) schrijven. Zij hebben in dezen eene dialectische spelling, de spelling van een hoofddialect van Nederland, in plaats der Nederlandsche spelling, welke zij bezaten, aangenomen. Gij begrijpt licht, ik heb er volstrekt niets tegen; ik heb alleen met scherp geteekende lijnen willen omschrijven, wat eigenlijk de spelling met aa is. Ik zoude rekenen alle aanspraak op de eer van ook de minste taalgeleerde te zijn, prijs te geven, indien ik aan de hier thuis behoorende liefhebberij deed, om vóór of tegen eene spelling te schrijven en te wrijven met eenen hartstochtelijken ijver, even of 't de zaak gold van haardsteden en altaren; zoo immers doet ook de bevolking der salons, die den man beoordeelen, niet naar zijne inwendige gehalte in braafheid of talent, maar naar den rok, dien hij draagt, en de bekjes, welke mijnheer trekt, als hij zijn compliment maakt. Gelijk gij weet, heeft één der Vlaamsche redenaars op het jongste Congres te Brugge de aa met den grooten naam van J. Grimm zoeken te dekken, als die de aa in plaats der ée bij ons wilde geschreven hebben. In het algemeen verbeeld ik mij, dat wij nog niet zoo diep zijn gezonken, dat wij de vreemdelingen moeten vragen, hoe wij onze woorden hebben te spellen. Wat Grimm betreft, het betaamt mij om met den diepsten eerbied te spreken van dien kolossus, wiens | |
[pagina 46]
| |
geleerdheid en geheugen even onbegrensd waren als de geniale blik en scharfsinn , met welke hij alle de einden van het groote germaansche taalgebied aan elkander knoopte. Maar Grimm was een mensch, en hij zelf veel te hoog en edel van zin om te loochenen, dat iets wat menschelijk is hem vreemd was. Zijne zwakke zijde was de staat zijner kennis van het Nederlandsch en de Nederlandsche dialecten wier gaaf consonantisme hem een toetssteen kon zijn, waarop hij de afdwalingen van het verwrikte en verwarde consonantisme van zijn Hoogduitsch en diens dialecten kon beproeven. En wat zijne uitspraak van het Nederlandsch aangaat, dikwerf had ik de eer met hem te kouten, maar nog nimmer hoorde ik hem één enkel Nederlandsch woord goed uitspreken. Nu laat ik 't aan alle onpartijdige bewonderaars van Grimm over om te bepalen, welke waarde zijn oordeel had over het verschil tusschen de Nederlandsche aa en áe in uitspraak en spelling beide? Eindelijk doet gij mij de vraag, of het waar is, dat de Friezen de g voor l en r uitspreken als j, zoodat zij zeggen jlans, jroot in plaats van glans, groot? Bij deze vraag zag ik eerst op, of ik 't te Keulen hoorde donderen. Jlans, jroot? Hoe heb ik 't met u? Begint gij een loopje met den ouden heer te nemen? Of spreekt gij misschien van de Berliners, die in den ootmoed en de geloovige godsvrucht hunner harten, onder het orberen van een gebraden gans, elkander zeggen: Eine jute jans ist, eine jute jabe Jottes? Ja, waar Müller und Schultze, volgens het getuigenis van Kladderadatsch, elkander gedurig spreken van jloobe, jleich, unjlück, bejraben, jrade, anjriffe, jrosz, jrundlich? Eigenlijk, mijn vriend, als ik den aard uwer vragen naga, begin ik te gelooven, dat gij naar den bekenden weg vraagt. Een geboren Fries zijt gij niet, dat is waar, maar vier jaar hebt gij in de Birumen verkeerd, tien jaar gewoond op Vogelenzang-State, en later nog een dozijn malen telkens eenige weken achter elkander aldaar verblijf gehouden. Gedurende al dien tijd hebt gij Friesche plattelandbewoners alle dagen | |
[pagina 47]
| |
elk in zijn tongval hooren spreken. Wat meer is, gij hebt ze als onvermoeid beoefenaar van het Nederlandsch en de Nederlandsche dialecten met critische opmerking hooren spreken, en Gij zoudt nog niet weten, hoe zij hunne letteren uitspreken? Indien gij 't inderdaad niet weet, bemoei u dan verder maar niet met het beluisteren en de omschrijving der Nederlandsche taalklanken door de letteren van 't A-B. En zoo gij den raad van een vriend wilt aannemen, zet dan telkens, wanneer gij geschoren wordt, een vaderlief op met zeven keelbanden; want zonder die voorzorg zullen uwe muitzieke ooren de muts naar boven wippen en aan den verschrikten scheerbaas verkondigen, dat hij een echten afstammeling van Zijne Majesteit, koning Midas, onder het mes heeft. Maar alle gekken op een stokje, ik heb u nu wat op het papier geklad over de uitspraak van het Friesch, nu moest gij mij ook een boekje drukken over de goede uitspraak van het Nederlandsch. Gij weet dat alle beschaafde Staten van Europa er eene conventioneele taal op nahouden, welke ieder, die aanspraak op beschaving en opvoeding maakt, behoort te kennen, te spreken en te schrijven; een' algemeene taal, welke de sprekers in 's lands-vergaderingen, de kerkleeraars van den kansel, de pleitbezorgers voor de balie laten hooren; ik vraag niet of zulks in het belang der taal zij of van het onderwerp, dat er in behandeld wordt; maar het is zoo, de groote en onwederstaanbare tiran, het gebruik stelt ons in dezen wet. Men wil niet dat een redenaar, zoodra hij den mond opent, zijne acte van geboorte aanplakt; men wil niet, dat ieder al dadelijk hooren kan, dat hij uit Zeeland, uit Groningen of Friesland of van de heidevelden van Twente en Drenthe geboortig is. Om nu dit te voorkomen, bepaalt gij allereerst den maatstaf, naar welken de openbare sprekers zich te regelen hebben; dat wil zeggen, gij raadpleegt de beschaafde kringen van den deftigen burgerstand, welke de meest algemeene en welluidendste uitspraak onder hen zij. Ik zeg deftige, | |
[pagina 48]
| |
en zoo gij wilt, hooge burgerstand; want komt gij daar boven, zoo neemt gij licht eene gemaakte en gepronkte uitspraak aan, en daalt gij er beneden, zoo valt gij licht in den dialectischen toon, dien beschaafde hoorders altoos in een openbaren spreker belachelijk vinden. Nergens kunt gij in dezen beter te recht dan bij vrouwen eener beschaafde opvoeding; de spraakorganen der vrouw, even als hare vingers, zijn leniger, fijner en edeler bewerktuigd, kunstvaardiger dan die des mans. Het is daarom eene heerlijke beschikking der natuur, dat zij onze moeder tot onze eerste taalmeesteres aanstelde, en ons taal-instinct zelf erkende de hooge waarde dier verordening, toen het onze eigene taal niet onze vadertaal, maar onze moedertaal noemde. Wanneer gij alzoo uwe standaard-uitspraak hebt bepaald, dan onderzoekt gij de eigenaardigheden, waardoor het hoorbare consonantisme en vocalisme beide van Neerlands hoofd-dialecten zich kenmerken, en gij vraagt welke de tint zij, dien deze eigenaardigheden aan de uitspraak van het Nederlandsch mededeelen? En op deze grondslagen zegt gij dan eindelijk, gij Twentenaar, gij Zeeuw, gij Fries spreekt het Nederlandsche woord zóó uit, maar gij moet het zóó uitspreken. Dit is geen gemakkelijk baantje, maar de Engelschen en de Franschen hebben het gedaanGa naar voetnoot1), en wij kunnen het ook doen. Als gij Walker in handen neemt, dan zult gij zien, dat hij begint met de Ieren, de Schotten, de Londenaars te zeggen, ‘gij spreekt het woord zóó uit, maar gij moet het zóó uitspreken.’ Het spreekt van zelf, dat de uitgebreidheid uwer levenstaak geen bijwerk duldt. Gij draagt het Woordenboekje voor de uitspraak van het Nederlandsch dus op aan een ijverig, maar vooral jeugdig taal-geleerde; want jonge ooren zijn in den regel beter dan oude, | |
[pagina 49]
| |
indien zij namelijk beide nog ongeoefend zijn. Doch leer hem voor alles zijn eigen taalgehoor op te scherpen en te beschaven; want anderen den waren klank voor te schrijven, dien men zelf niet nauwkeurig weet te onderscheiden, zie, mijn vriend, dat zou niet aangaan. De beroemde Walker verviel in die fout. Veertig jaren lang was hij te London en in de omstreken aan de huizen der fashionables de wetgever in de uitspraak van 't Engelsch geweest; in zijn Pronouncing Dictionary, als in een Code, gaf hij er al de voorschriften naar uit, die als een wet van Perzen en Meden geëerbiedigd werden. En evenwel hij had zijne eigene ooren niet genoeg gekuischt; hij hoorde slechts ruwelijk; ja, een enkele maal liet zijn oor zich bedriegen door de letter, welke zijn oog zag, gelijk zijnen bewonderaars doorGa naar voetnoot1) Knowles met menig voorbeeld is aangetoond. Dit voorbeeld behoeft daarom uwen man niet af te schrikken. De domme regel onzer spraakkunstenaars, om nauwkeurig volgens de letter te lezen, en het daaruit geboren bevel der schoolmeesters: ‘Lees zoo als er staat’, heeft de teedere schakeeringen onzer oude taalgeluiden wel doen inkrimpen tot die weinige geluiden, die door 24 letterteekens vertegenwoordigd kunnen worden; doch daaraan is tevens 't voordeel verbonden, dat de taalgeluiden, scherper afgerond en minder talrijk, voor gewone ooren meer bereikbaar zijn; bereikbaarder althans dan de bizarre en onbestemd gekleurde dosch van het Engelsch vocalisme, hetwelk zich in de banden van 't schrift vrij bewogen en ontwikkeld heeft, even of zij niet bestonden. Het ignoreerde als 't ware die banden, en heeft alzoo die groote gaping tusschen uitspraak en schrift verwekt, die onze pedanten, het echte kroost van Madam Oberflächlich, zoo gedrochtelijk voorkomt. De Grieksche dialecten zijn mij in dit onderwerp dikwerf te stade gekomen, en ik kan uwen man wel raden om ze | |
[pagina 50]
| |
in rekening te brengen. In kunstzin, in de ontwikkeling van de kracht en vaardigheid hunner zintuigen, in de plastische vormen hunner lichamen, waren de Grieken zeker het edelste volk, hetwelk ooit op het tooneel der geschiedenis te voorschijn trad. In rijkdom van vormen en uitdrukkingsmiddelen, of in welluidendheid, kent hunne taal hare wedergade niet. Te weten hoe de Grieken gehoord en gesproken hebben, zal ons gehoor voor de klanken onzer eigene moedertaal opscherpen en veredelen. Zij vielen niet in de domheid van het tegenwoordige pedante en preutsche Europa, om de dialecten als het uitsluitend eigendom van het gepeupel te beschouwen. Zij erkenden het recht der dialecten om te leven en zich voor de verste nakomelingschap te uiten in geschrift, verre boven dat eener conventioneele boekentaal. Elke tongval heeft zijne bijzondere eigenaardigheden, die hem meer dan eenig ander voor een bijzonder onderwerp geschikt maakten; en juist die eigenaardigheden spraken zij aan, om hunne voorstellingen met het eenige ware kleed aan den dag te brengen. In die zoo menigvuldige dialecten van Griekenland nu zien wij ons ieder oogenblik verrast door de zonderlingste letterwisselingen, die den opscherper van zijn taalgehoor ten toetssteen zijn, niet alleen of hij de letter goed heeft gehoord, maar ook of hij de wijze harer geboorte goed heeft begrepen. Tot voorbeeld neem ik de Germaansche etch. Ik herhaal dat er geene mogelijkheid voor eene keelaspiratie h in dien dentalen medeklinker isGa naar voetnoot1). De s is één harer | |
[pagina 51]
| |
wezenlijkste bestanddeelen. Heb ik goed gehoord? Reeds bewees ik het uit de zuster-tongvallen; doch ten overvloede vraag ik ook nog aan de Grieken, met welke letter de dialecten hunne (theta) θ, die de Germaansche etch met eene kleine wijziging gelijk was, wisselden? De Spartanen wisselden de θ met de (sigma) sigma; Zij zeiden σιός, σιά in plaats van θεός, θεά, Lat. deus, dea; zij zeiden 'Ασάνα 'Ασᾶναι, 'Ασαναῖοι in plaats van 'αθάνα, 'αθᾶναι, 'Αθαναῖοι, en van ons Athenaeum zou de Spartaan gemaakt hebben een AsinéumGa naar voetnoot1). Voor uwen man zal 't ook van belang zijn, nauwkeurig de grenzen te omschrijven, binnen welke zijn onderwerp, het taalgehoor, zich behoort te bewegen. Somtijds namelijk, vooral in de klassische talen, die prosodische lengte kennen, is de juiste grens tusschen taalgehoor en muzikaal gehoor niet gemakkelijk aan te wijzen. Onlangs met Prof. Cobet sprekende, noemde Zijn Hooggeleerde mij een welbekenden Griekschen taalgeleerde, die Homerus las, niet naar de prosodische waarde der syllaben, maar naar het accent; en gij begrijpt, welk een soort van Homerus daaruit geboren wordt. De zangrijke rhythmus van den Romeinschen versbouw was voor hem geheel verloren. Hij gevoelde er niets van, en hoorde er dus ook niets van. Het zou wel der moeite waard zijn te weten, of die geleerde ook geen muzikaal gehoor had, om daaruit te gissen, of er tusschen onze prosodische uitspraak van een Grieksch vers en de muziek ook eenig verband zij. En hiermede, geleerde lettervriend, vaarwel, et provinciam, quam nactus es, bene orna. Na dit lang, al te lang buitenwerk kruip ik weder in mijn tuchthuis en grendel de deur achter mij toe. Daar gij aan het reuzenwerk van een groot woordenboek zijt, verstaat gij die uitdrukking, ook zonder verdere verklaring van
31 Januari 1867. J.H. Halbertsma.
P.S. Ik twijfel niet, of onze wederzijdsche vriend Prof. | |
[pagina 52]
| |
de Vries, die dezen leest en aan u ter hand stelt, zal u met zijn talent en ijver in het opzetten van een regel voor de uitspraak gaarne behulpzaam zijn. Maar gij moet mij goed begrijpen. Ik bedoel geen algemeenen regel van uitspraak, die geldt voor Noord en Zuid beiden. De taal is in beiden wel van één punt uitgegaan; ten tijde van Plantijn en Kiliaan was zij nog genoegzaam één. Nadat echter het Nederlandsch gedurende ruim twee eeuwen in het Zuiden als de taal der Paria's is beschouwd en behandeld, en in Noord-Nederland door aanzienlijken zoowel als geringen bij uitsluiting is gesproken, ja, door de edelste vernuften in hunne geschriften ontwikkeld en verheerlijkt werd, is de dialectische gaping tusschen beiden zoo groot geworden, dat geene menschelijke macht, ik laat staan een uitspraakboekje, ooit in staat is om ze weder tot één te brengen. Daarom, gij geeft ons den standaard voor de Noord-Nederlandsche uitspraak, en onze Belgische lettervrienden dien der Zuid-Nederlandsche uitspraak. Facies ambabus una, sed diversa tamen, qualem decet esse sororum. |
|