‘Zij vooral, die tot hem in nadere betrekking stonden, gevoelen het diep en erkennen het dankbaar, dat zij door den dagelijkschen omgang met Te Winkel niet alleen veel geleerd hebben op het gebied der wetenschap, maar ook op dat der zedelijkheid veel hebben gewonnen.’
Verder gaan mag ik niet. Hier voegt alleen de hulde, die de dankbare beoefenaar der wetenschap brengt aan den schranderen denker, den onvermoeiden navorscher, den grooten meester, die een leidsman voor velen is geweest en dat nog lang voor hen en voor die na hen komen, blijven zal. Dien lof mag ik uitspreken. Hoeveel rijpe vruchten van zijnen geest heeft hij niet achtergelaten in de werken van de Koninklijke Academie van Wetenschappen, in de tijdschriften, die hij zelf redigeerde of die hij door zijne milde medewerking krachtig steunde. Welk een gewichtigen dienst heeft hij aan het Lager en Middelbaar onderwijs door zijn Leerboek en aan de geheele natie door zijne Regeling der Spelling en zijn aandeel in het Woordenboek bewezen!
De lezers van den Taalgids ontvangen in dit nommer het laatste stukje dat hij geschreven heeft, weder een van die leerrijke bijdragen, gelijk wij ze van Te Winkel gewoon waren, die op de behandelde stof een nieuw licht werpen, en het dubbel doen betreuren, dat deze de laatste is. Van zulk een uitstekend geleerde, in wiens geschriften men altijd den uitstekenden onderwijzer terugvindt, hadden wij zoo gaarne meer ontvangen, hoe dankbaar wij ook zijn mogen voor het vele goede en schoone, dat hij geschonken heeft. Ik weet het, dat zijne dankbare vereerders zeer begeerig zijn te vernemen wat hij nagelaten heeft. Voor zoover ik kan, voldoe ik aan dien wensch. Het is lang een zijner dierbaarste wenschen geweest eene Spraakkunst en eene Stijlleer te schrijven, die met elkander een geheel uitmaken en elkander wederkeerig aanvullen zouden. In het laatst van zijn leven begon hij aan de verwezenlijking van dien wensch te wanhopen; vandaar de beide kleine stukjes over den stijl, die in dezen jaargang van den Taalgids voorkomen; een derde