De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Negende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1867.
[p. 287] | |
Een onzer voortreffelijkste en verdienstelijkste taalkundigen is, of was althans zes jaren geleden, van oordeel, dat het bijv. naamw. schoon voor een afleidsel van het werkw. schijnen te houden is. In die meening ligt, wat de beteekenis betreft, niets ongerijmds noch onwaarschijnlijks zelfs. Het is op zich zelf zeer goed denkbaar, dat een adjectief, afgeleid van een woord, dat o.a. ook blinken, schitteren uitdrukt en hetwelk dus eigenlijk blinkend, schitterend zou beteekenen, later, door uitbreiding in de toepassing, de meer algemeene beteekenis van schoon, oogbekorend zou gekregen hebben. De begrippen toch van groote schoonheid en schittering liggen, blijkens het spraakgebruik, niet zoo verre vaneen als men oppervlakkig denken zou; wij spreken immers zonder aarzelen van eene schitterende en van eene verblindende schoonheid, gelijk de Duitschers van einer glänzenden Schönheit, en de Franschen van une beauté éblouissante. Het vermoeden heeft zelfs den schijn van door Oudhoogduitsche gedenkstukken voldoende gestaafd te worden, vermits scôni, hoewel doorgaans strekkende om Latijnsche woorden te vertalen, welke verschillende nuances van schoon uitdrukken (speciosus, formosus, venustus, pulcher), toch ook enkele malen voorkomt als glosse op splendidus, splendens, candens, renitens (glanzend, schitterend), trouwens alleen dan, wanneer die woorden niet in eigenlijken zin, maar overdrachtelijk, voor zeer schoon gebezigd zijn. Bij | |
[p. 288] | |
eene nadere beschouwing echter ziet men zich genoodzaakt het gemelde gevoelen, hoe waarschijnlijk ook bij den eersten opslag, geheel te laten varen. Om eene etymologie als de ware te kunnen aannemen, moet, zij van dien aard wezen, dat zij niet alleen de beteekenis, maar ook, en wel in de eerste plaats, den vorm van het afgeleide woord uit de beteekenis en den vorm van het stamwoord verklaart. Ten aanzien van het laatste vereischte nu, de verklaring van den vorm des woords, schiet de bedoelde afleiding te kort. De oo van schoon zou volgens onzen geachten geleerde ontstaan moeten zijn uit den tweeklank ai, die oorspronkelijk in het enkelv. van den verl. tijd van schijnen (goth. skeinan, skain enz.) werd aangetroffen. Nu bezitten wij wel is waar inderdaad eenige woorden met oo uit ai, als boot, moot, strook, en misschien nog eenige weinige andere; doch wanneer men nagaat, hoe de overgang van ai tot o zich toegedragen heeft, dan ziet men klaar, dat er bij schoon zoo iets niet kan plaats gehad hebben. Ai toch werd nooit op eens o; tusschen de beide klanken in ontstond eerst eene lange â, die, gelijk nu nog in verschillende streken van ons vaderland, als ao uitgesproken, den overgang tot de zuivere o uitmaakte. Dit kan wel niet uit onze eigene taal bewezen worden - geen der opgenoemde woorden is bewijsbaar zuiver Nederlandsch - maar het blijkt duidelijk uit de vergelijking van het Engelsch, het Angelsaksisch en de oudere en nieuwere Noordsche talen met het Gothisch. De tweeklank, die in deze taal ai luidde werd in het Onrd. ei, òf leverde, door versmelting der i, in het Noordsch en Ags. eene lange â op, welke weldra als ao werd uitgesproken. Die ao-klank bleef in het Deensch en Zweedsch doorgaans, doch ging in het Engelsch in eene zuivere o (ook wel oa geschreven) over. Zoo ontstonden b.v. eng. bone, stone, one enz. uit ags. bân, stân, ân, gelijk deze uit goth. bain, stains, ains ontstaan waren. Boot heet in het Oudnoordsch beitr en bâtr, in het Ags. bât, hetgeen op een goth. baits wijst, dat evenwel in de fragmenten niet aangetroffen wordt, omdat er geene gelegenheid voor bestond. | |
[p. 289] | |
Deze ao-klank onderging in deensch baad en zw. båt geene verdere wijziging; doch ags. bât werd eng. boat. De onrd. en ags. lange â was dus als 't ware de brug, de bemiddelaar tusschen ai en o, en is dan ook bij de boven opgenoemde woorden, boot, moot en strook, werkelijk aan te wijzen. Zulk een bemiddelaar nu heeft schoon nooit gehad; de oo is in dat woord op geheel regelmatige wijze, gelijk de gewone scherplange o's in brood, dood, hoog, droom enz. uit au ontstaan, blijkens goth. skauns en den ohd. vorm scaoni (nevens scuoni en scôni); terwijl nergens een ags. of onrd. scâne gevonden wordt. De ai van skain, scain, zou dus onmiddellijk in au en ao hebben moeten veranderen, en zulks is voor ieder, die van de physiologie der spraakgeluiden ook maar een flauw begrip heeft, iets ondenkbaars. - De ohd. en ondl. vorm scuoni, deensch skjön en zw. skön, ags. scŷne, sceone, scêne en sciêne (ê is hier de gewone umlaut van û), bewijzen ten stelligste, dat er in den oorspronkelijken klank eene u aanwezig moet geweest zijn, terwijl van eene i, die toch de grondklank van schijnen uitmaakt en zich dus wel ergens moest vertoonen, nergens ook het minste spoor te ontdekken is. Dwingt de onverbiddelijke klankleer ons de bedoelde afleiding meedoogenloos te laten varen, er ligt eene andere voor de hand, die in alle opzichten bevredigend is te noemen, die zoowel den vorm als de beteekenis heel natuurlijk en ongedwongen verklaart; namelijk indien wij schouwen (zien, kijken) als het grondwoord van schoon stellen, en aannemen, dat men hier niet met eene zoogenaamde afleiding door klankverwisseling, maar door aanhechting van een achtervoegsel te doen heeft. Onze taal en hare verwanten bezitten verschillende bijvoegl. naamw., met een suffix -en (vroeger -an, -in en -ein of -ijn) gevormd; b.v. eig-en van het verouderde ww. eigen (hebben), op-en van op, dronk-en van dronk, hou-ten van hout, zilver-en van zilver enz. De vocaal, de e in -en, viel weg achter stammen, die op een klinker eindigen; zoo in groe-n van groe-jen, in het mnl. sie-n (schoon) van zie-n (zie-en), en in de bezitt. | |
[p. 290] | |
voornw. mijn, dijn, zijn, van mij, dij, zij1). Er bestaat dus - wat den vorm aangaat - geen bezwaar om goth. skauns en ohd. scaoni te houden voor afleidingen van den stam van het ww. schouwen, goth. skau-jan (skaw-jan), ohd. scau-wôn; want dat wij schoon en niet schoun zeggen, kan niemand bevreemden, die bedenkt, dat het Nederl. geen enkel woord, op oun uitgaande, bezit, maar au vóór eene n altijd in oo of oe heeft veranderd, blijkens hoon, koon, loon, zoen enz. De beteekenis nu baart evenmin moeielijkheid. Uit skaujan enz. ontstond een bijv. naamw. skauns, ohd. scôni, met tweeerlei zeer uiteenloopende beteekenissen, zoodat men eigenlijk van twee adjectieven skauns of scôni te spreken heeft. Het eerste had de beteekenis van (zeker) uitzicht, (zeker) voorkomen, (zekeren) vorm hebbende. Men treft het aan in goth. ibnaskauns en ohd. ebenscone, letterlijk evenschoon, doch gebruikt voor συμμορφος, even- of gelijkvormig, denzelfden vorm, hetzelfde uitzicht hebbende. Aan dit skauns, scôni sluit zich onmiddellijk een zelfst. naamw. goth. skaunei, ohd. scônî, ondl. scuonî aan, dat uitzicht, uiterlijk voorkomen, vorm, gedaante beteekende. Dit skaunei, scônî, scuonî stemt dus geheel overeen met lat. species, hetwelk van specere (zien gevormd is, en eigenlijk ook uitzicht, voorkomen te kennen geeft. Skaunei komt voor in de samenstelling guthaskaunei, letterlijk godschoonte, waarmede Ulfila, Phil. II. 6. μορφη θεου, vertaalde; de Vulgaat heeft daar forma Dei, onze overzetting: gestaltenisse Gods. In het Oudhoogd. dient scônî meermalen ter vertaling van species; zie Graff VI, 516 en 517. Ook in het Oudnederl. treft men scuonî aan als vertaling van species, namelijk in de psalmen van Wachtendonck, LXVII, 13: ‘Cunig crefte lievis, lievis, inde scuonis husis te deiline rouvin2). Nevens het adjectief | |
[p. 291] | |
skauns enz. met de zoo even behandelde beteekenis (zeker voorkomen bezittende) bestond reeds van ouds een ander met de hedendaagsche beteekenis van schoon (schön, beau, pulcher), hetwelk, zoo onze afleiding de ware is, eigenlijk is op te vatten als geschikt om aanschouwd te worden, ter aanschouwing uitlokkende, iets dat juist het eigenaardige is van alles wat schoon heet. Stelt men schouwen als het grondwoord van schoon, dan laat zich ook de alledaagsche, eigenaardig Nederlandsche opvatting van schoon als rein beter dan op eenige andere wijze verklaren, namelijk als de tegenoverstelling van afschouwelijk (afschuwelijk), afzichtelijk wegens onreinheid. Onze afleiding vindt eene merkwaardige bevestiging in twee thans verouderde, doch in het Middelnederl. zeer gebruikelijke bijvoegl. naamw., sien (schoon) en onsien (leelijk), (zie Huydecoper op Melis Stoke, Deel I. blz. 109 vlg.) die kennelijk op dezelfde wijze van zie-en gevormd zijn, als schoon (schou-n) van schouwen; terwijl dit woord omgekeerd den vorm van sien en onsien verklaart, en overtuigend bewijst, dat de n in deze woorden niet verward moet worden met de n der onbepaalde wijs, iets wat trouwens reeds bleek uit de mogelijkheid om sien en onsien op de wijze der adjectieven te verbuigen: siene, sienst. Het bijgebrachte geeft m.i. recht om, zoolang zich geene betere etymologie voordoet, schoon voor eene afleiding van schouwen te houden. Ik kan echter van ons woord niet afstappen, zonder nog eene opmerking te maken. Men moge mijne etymologie aannemen of verwerpen, in elk geval staat het vast, dat al de latere vormen in de verwante talen uit | |
[p. 292] | |
één vroegeren, in het Gothisch bewaard gebleven vorm skaun ontstaan zijn. De gewone trapsgewijze veranderingen, die de oorspronkelijke tweeklank in het Hoog- en Nederd. ondereging, zijn de volgende: au werd ohd. ou of ao, en deze in het nhd. ô of weder au; in het Nederl. ging au eerst over in ou, en dit bleef of werd oo, b.v. in bou-wen, goth. bau-an, in rook, hd. rauh, rouc, in vrouw en vroolijk. Hier nu, bij ons schoon, treft men ohd. niet alleen scaoni en scôni, maar ook scuoni, en evenzoo onl. scuoni (Ps. LXVII: 13) en zelfs schuni (Ps. XVIII: 9) aan. Nu denke men niet, dat uo en ao of ou dezelfde klanken hebben moeten voorstellen; de latere vormen verbieden zulks ten stelligste. Ao en ou, zagen wij, leverden ô of ou op; doch uo werd later bij ons oe en in het Nhd. û, b.v. stuol werd nnl. stoel, nhd. stuhl. De Oudnederl. vorm scuoni moest derhalve, a priori beschouwd, een nnl. schoen opleveren, en heeft zulks ook werkelijk gedaan. In Vlaanderen toch is de uitspraak schoen volstrekt niet onbekend, misschien wel de heerschende. Wij hebben hier dus wederom een opmerkelijk voorbeeld van een tweeklank (au) die in de nieuwere talen twee verschillende klinkers heeft opgeleverd: oo en oe, ofschoon de vorm schoen niet in de algemeene taal is opgenomen. De dubbele vorm schoon en schoen vindt een tegenhanger in ons roer (pijperoer en schietgeweer, eigenlijk hol riet) en hd. rohr (pfeifenrohr) en röhre. Beide vormen zijn ontstaan uit een woord, dat goth. raus (riet) luidt. Bij ons is de a in de u (oe) weggesmolten; doch het Ohd. sprak eerst raor en vervolgens rôr uit, en deze laatste uitspraak is in het Nhd. blijven bestaan.
L.A. te Winkel. |
1)Vermoedelijk zijn ook klein, rein en schuin op te vatten als klei-n, rei-n en schui-n.
2)De lezer tobbe zijn brein niet af met pogingen om den zin dier woorden te vatten, en veroordeele ook den Oudnederlandschen overzetter niet. Deze heeft eerlijk teruggegeven wat hij vond, misschien wel den volmaaktsten onzin, dien men maar wenschen kan. De tekst der thans nog geldige Vulgata vau Sixtus V en Clemens VIII luidt: Rex virtutum dilecti dilecti; et species domus dividere spolia; de Oudnederl. tekst is hiervan de woordelijke vertaling. Onze Statenoverzetters geven (Ps. LXVIII: 13): ‘De Koningen der heyrscharen vloden wech, sy vloden wech; ende sy die t'huys bleef, deelde den roof uyt;’ Van der Palm, eenigszins anders: ‘De Koningen der heiren vloden, zij vloden! nu deelen de vrouwen den buit.’ Men ziet, uit het verband is voor de beteekenis van scuonî niets te trekken; doch juist het zinlooze van den gauschen Lat. en Onl. tekst bewijst, dat de opvatting van scuoní als species gewoon en algemeen bekend was.
|