|
| | | |
Op bl. 463 van het Woordenboek der Nederlandsche Taal lezen wij dat het werkwoord aanvuren ‘voorheen in 't algemeen van alle neigingen en driften, kwade zoowel als goede’ werd gebezigd, doch dat thans het gebruik veel beperkter is. ‘Het geldt, zeggen de bewerkers, ‘uitsluitend in goeden zin, en heeft geen ander onpersoonlijk object bij zich, dan een zoodanig dat net begrip van ijver uitdrukt of onderstelt.’ Bij al den eerbied, dien wij, het spreekt van zelf, voor het gezag der Heeren de Vries en te Winkel gevoelen, twijfelen wij toch, wat aanvuren betreft, aan de juistheid hunner uitspraak. En wanneer ze consequent zijn zullen zij zelven, meen ik, mij gelijk geven. In hun bericht achter de vijfde aflevering schrijven ze ‘de woordenboekschrijver moet de taal niet maken maar vinden. Hij moet opteekenen wat werkelijk in gebruik is.’ Welnu, als dit zoo is, en wie zal het betwijfelen? mogen we ook in 't vervolg, met een gerust geweten aanvuren in een ongunstigen zin blijven gebruiken. Immers zóó komt het voor bij vier schrijvers van den laatsten tijd en, van welke niemand zal beweren dat ze maar neerzetten, wat hun voor de pen komt. Het zijn:
1o. Jonckbloet, In de Geschied. der Middennederl. Dichtkunst
| | | |
3, 244: Bij meerdere ondervinding mocht het den eerlijken schrijver gebleken zijn, dat de geest van verzet en van wraakzucht der gemeente niet noodig had te worden aangevuurd.
2o. Beets, Stichtelijke uren, 1859, bl. 428: Wij leeren daaruit zijnen gunsteling Haman kennen als den medgezel zijner ongebondenheden en den aanvuurder zijner booze hartstochten.
3o. Fruin, De onpartijdigheid van den Geschiedschrijver, bl. 11: ‘Het onderwijs kon de heillooze partijschap slechts aanvuren.’
4o. Dozij, Het Islamisme, bl. 54: Joodsche opperhoofden, die uit Medina verbannen waren, vuurden den haat der Mekkanen aan.
Bij deze gelegenheid zij het mij vergund nog eene opmerking te maken, die wellicht in het vervolg haar nut zal kunnen hebben. Het komt mij voor, dat onze prozaschrijvers in het Woordenboek stiefmoederlijk bedeeld zijn. Uit allerlei dichters, soms van vrij lagen rang, komen bewijsplaatsen bij honderden voor; uit onze prozaïsten daarentegen, vooral van den jongsten tijd, wordt betrekkelijk zelden iets aangehaald. Bij eene nadere gelegenheid hoop ik dit meer opzettelijk aan te toonen. Voor het oogenblik ligt dit niet op mijn weg. Slechts een paar voorbeelden mogen hier voldoende zijn. Ik kies ze alleen uit Jonckbloet en uit Beets. Het werkwoord aanlangen wordt in de beteekenis van aankomen niet vermeld. Toch bezigt Jonckbloet het herhaaldelijk. Zie b.v. zijne Geschiedenis I, 22, 36, 60; II, 81, 91, 307, 343, enz.
Is dit een Germanisme dan mocht er, evenals bij aanspraakloos geschiedt, wel tegen gewaarschuwd worden.
Bij het woord aanstaan lees ik dat het in den zin van ‘aan iemand behagen, bevallen’ alleen in gemeenzamen stijl gebruikt wordt. De aangehaalde voorbeelden bewijzen dit ook. Ik vraag: moet de stijl van Beets in de Stichtelijke uren een gemeenzame genoemd worden? Zoo neen, dan is
| | | |
de uitspraak van het Woordenboek in strijd met hetgeen hij op bl. 15 schrijft: ‘Wat is er verblijdends in dat Christus nog heden dezelfde is, indien Christus zoo als hij zich gisteren geopenbaard heeft, ons heden niet aanstaat’?
Bij aantiegen mis ik de beteekenis aanhalen, citare, in welken zin het in het verleden deelwoord door Jonckbloet tallooze malen gebruikt wordt. Hij spreekt van aangetogen datum, hoofdstuk, verklaring, plaats, regels, enz. enz. Zie II, bl. 215, 397; III, 181, 252, 259, 351, 456, 587.
Bij aanvang wordt vermeld, dat het meervoud niet in gebruik is. Waarom dan niet gewaarschuwd om Beets niet na te volgen? Deze toch schrijft: bl. 347 reeds zijn hier in den tijd de aanvangen van hetgeen de eeuwigheid hem zal schenken; bl. 355 dit is de gelukstaat, waarvan alle onze dierbaren reeds de aanvangen genieten, enz.
Doch, gaande weg zou ik doen, wat thans mijn plan niet is. Later zal ik de nalezing, die onze goede prozaschrijvers opleveren, in dit Tijdschrift mededeelen.
W. Bisschop.
|
|
|