De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Negende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1867.
[p. 262] | |
In den Roman der Lorreinen, door Dr. Jonckbloet uitgegeven (onder den titel Karel de Groote en zijne XII Pairs, in de Werken van de Vereeniging ter bevordering der oude Nederl. Letterk. I. Jaarg. III, Aflev. Leid. 1844), komt het aan het hoofd van dit opstel geschreven woord voor en wel in het II. Fragment, vs. 1866. In den vorm van een Brief aan Dr. Jonckbloet heeft Dr. M. de Vries eene bijdrage tot de kritiek en verklaring van dien Roman geleverd. Dáár noemt hij nidoepheide een monsterwoord, en vindt het natuurlijk, dat Dr. Jonckbloet het niet heeft kunnen verklaren, en eene andere lezing heeft voorgeslagen. Hij zelf acht het ontwijfelbaar, dat er, in plaats van nidoepheide, moet gelezen worden nuloepheide. Nu is nuloepheid of nieloopheid voorzeker een wettig woord, afgeleid van het adjektief nuloop of nieuloop, hetwelk, blijkens de plaatsen, door de Vries in dien Brief (bl. 19 en 20) en in zijne Proeve van Mnl. Taalzuivering (bl. 122) aangehaald, geneigd om het nieuwe na te jagen beteekent. Dit adjektief nieloop is een nieuw bewijs van hetgeen door Mr. A. Bogaers met zoo veel voorbeelden is gestaafd, dat oorspronkelijk menig woord, ook zonder de toevoeging van den uitgang ig tot adjektief werd gestempeld. Dat zulks in de oude talen, het Sanskrit, Grieksch, Latijn en Gothisch, waar de eigenaardige verbuiging het adjektief als zoodanig kenbaar maakte, wettiglijk plaats had, was door mij herinnerd; | |
[p. 263] | |
maar Mr. A. Bogaers heeft uit den schat zijner belezenheid aangetoond, dat bij onze dichters tot in de latere tijden de uitgang ig zonder aanstoot wordt weggelaten. Thans evenwel vereischt ons taalgevoel, ten minste in proza, de toevoeging van eenen adjektivalen afleidingsuitgang, en wij zeggen nieuwsgierig voor nieuwsgier, en zouden, om het oude nieuloop verstaanbaar te maken, daarvoor nieuwloopsch moeten zeggen. Dit adjektief nieuloop dan en het daarvan afgeleide nuloepheid staan vast. Maar moet daarom dit laatste woord het nidoepheide in die plaats van den Roman der Lorreinen vervangen? Mij dunkt zulks niet. Integendeel, ik meen, dat aldaar nuloepheid niet te pas komt, maar nidoopheid een uitnemenden zin geeft, en op grond van deze meening, die ik hoop te kunnen staven, wensch ik mijnen geeerden vriend Prof. de Vries uit te noodigen, het woord nidoopheid niet langer te verwerpen, maar aan hetzelve als een schoon en onmisbaar woord eene plaats te gunnen in zijn Mnl. Woordenboek, dat uit hetgeen wij er reeds van ontvangen hebben, ons blijkt een werk van onschatbare waarde te zullen wezen. Wat nidoop, waarvan nidoopheid eene afleiding is, bijaldien het bestaat, moet beteekenen, is duidelijk. Het zou zijn wat het Grieksch uitdrukt door νεοφυτος, een woord, hetwelk met de Christelijke leer en praktijk in onze moderne talen, waar men neophyt in opgenomen heeft, is overgegaan, en door Ulfila (I Tim. 3, 6) met niuja satids, dat is nieuwgeplant (van satjan, φυτευειν), vertaald wordt. Niedoop of nieuwgedoopt zou Ulfila uitgedrukt hebben door niuja daupids, welke losse woorden zich ook lieten samenstellen tot een woord niudaups, hetwelk letterlijk niedoop zou wezen. De mogelijkheid van een Gothisch niudaups aan te nemen, veroorlooft ons het Goth. niuklahs, jong, νηπιος, eigenlijk, zoo de vergelijking van klahs met het Deensche klaekke, fokken, broeden, opgaat, nieuwgefokt, nieuwgebroed. Laat ons nu zien, of aan nidoepheide in de plaats van de | |
[p. 264] | |
Lorreinen de beteekenis kan toekomen van de hoedanigheid van den neophyt, dat is van eenen, die, eerst kortlings ingewijd, blijk geeft, dat de indrukken, welke hij bekomt, nog versch en vermogend zijn. Uit liefde voor Koningin Helene, die door haren jaloerschen gemaal, Koning Otte van Keulen, op een kasteel in Noorwegen, dat is aan gene zijde van de Noordgrens van het Frankische Rijk, is opgesloten, heeft Koning Yoen zijn rijk verlaten. Met zijn trouwen Ollijn komt hij aldaar aan, en wordt de beminde vrouw, terwijl zij uit het venster ziet, gewaar. Deze aanblik ‘sloech den coninc opt herte een swaar slach, endi viel in onmacht.’ De Koningin, die hem niet dadelijk herkent, ‘sagen (d.i. zag hem) vallen’, en ‘si en wiste niet wat den man was.’ Dus vraagt zij Ollijn, die haar de zaak reeds als een belangwekkend geval heeft voorgesteld: ‘wat is hem, lieve garsoen?’ En Ollijn antwoordt: het is sine nidoepheide. - Volgens De Vries, die dit woord, zoo als wij zeiden, door nuloepheide vervangen wil zien, is dit antwoord niet vrij van bitterheid: ‘wat mijnen heer deert, vraagt gij, vrouwe. Wel, wat anders heeft hem in dezen toestand gebracht, dan zijn driftig jagen naar nieuwigheden en avonturen? Waarom is hij niet stil te huis gebleven?’ - Was werkelijk de zucht naar nieuwigheden en avonturen, en niet bepaaldelijk de liefde voor Helene, de oorzaak, dat hij zijn land verlaten had, en, daarbij, kon de algemeene aanleiding van zijne reize als de oorzaak van zijne flauwte, juist op dit oogenblik, worden opgegeven? - Dus moet men of aannemen, dat Ollijn, aan zijn humeur toegevende, aan de Koningin de ware reden van het toeval zijns meesters niet zegt, of zoo men dit ongepast vindt, moet men het er voor houden, dat hij haar met zijn antwoord het bescheid wil geven, hetwelk hij haar, om den Koning zijn doel te doen bereiken, noodwendig geven moet. En dit doet hij inderdaad, als hij zegt: Twaren, vrouwe, sine nidoepheide.
Met dit woord brengt hij Helene volkomen op de hoogte. | |
[p. 265] | |
Hem is weervaren, zegt hij, wat de nieuweling ondervindt, wien de indruk van hetgeen hij aanschouwt, te machtig is. De liefde tot u, o Koningin, heeft het hem aangedaan. Door den verrasschenden aanblik uwer schoonheid is hij in dien staat gebracht. - Zeide dat ééne woord van Ollijn dit alles op eene voldoende wijze, dan is het geen wonder, dat Helene, die, dat bescheid vernomen hebbende, zich moest afvragen, wie het zijn kon, die haar zoo lief had, hem weldra en zonder nadere inlichting, op dien afstand herkent: Het verkenden hier mede
Die scone vrouwe, die coninginne,
Die meestresse was van sinen sinne.
Dat voor den toestand, in welken wij Koning Yoen hier zien verkeeren, in de middeleeuwen eene bijzondere benaming in gebruik was, kan ons niet bevreemden. Toen de Christenvolken, voor goed aan de zeden en gewoonten der oude wereld ontkomen, hunne eigene wegen waren begonnen in te slaan, maar tevens de vatbaarheid voor de ware kracht der Christelijke godsdienst verstompt was, zou de mensch nagenoeg zonder iets goddelijks in het geschapene te erkennen, hebben voortgeleefd, ware niet de vrouw, sedert de invoering des Christendoms de gelijke des mans verklaard, hem eene openbaring geworden van de alles aan zich onderwerpende kracht der over de schepping uitgebreide goddelijke schoonheid. - Het geheele voorval in het verband, waarin de door ons behandelde plaats voorkomt, is wel geschikt om de macht der liefde als onvergelijkelijk groot en alles te boven gaande voor te stellen. Niet alleen valt de Koning op het aanschouwen der beminde vrouw tot twee malen toe flauw; maar, afwachtende, dat zij tot hem af zal komen, brengt hij den nieuwejaarsnacht bij helder vriezend weder aan den voet van het kasteel in de open lucht door. Voorwaar, grooter aardsche Godheid deed zich hier kennen, dan die, welke den Keizer te Canossa als boeteling eenen nacht in de sneeuw onder het venster van den Paus had doen doorbrengen. Dat geschiedde in Italië en de Keizer kwam uit het Noorden; | |
[p. 266] | |
maar Koning Yoen komt uit een zuidelijk klimaat en stelt zich in het hooge Noorden aan zulk eene proeve bloot. Gelijk de vatbaarheid voor den indruk van het goddelijke het voorrecht is eener uitgelezen natuur, zoo waren het, naar de zienswijze der middeleeuwen, de Edelen en de Geestelijken, welke voor den vrouwendienst, als een anderen godsdienst, aanleg hadden. De dorper was daartoe noch bekwaam noch bevoegd. - Doch de sints lang ingewijde, de priester, gaat gemeenzaam, hoezeer steeds welvoegelijk en ernstig, met het heilige om. Zoo ook hij, die gewend was met schoone en edele vrouwen te verkeeren: hij verstond de kunst om zich in het gezelschap der beminde meester te blijven en zelfs bevallig met de geduchte macht der liefde te spelen. Die kunst droeg den naam van hoofschheid, en staat over tegen het geen men dorperheid noemde.- Doch bij den pas ingewijde, die kortlings na den doop tot het mysterie is toegelaten, zijn de indrukken nog te machtig, dan dat hij zich zelven volkomen in bedwang zou kunnen houden. Dus ook wie het eerst de macht van het schoone voorwerp, dat hij voortaan zijnen dienst zal wijden, ervaart. Op zijne zoo natuurlijke zwakheid was de benaming niedoopheid van de volmaaktste toepassing. In zijne Proeve van Mnl. Taalzuivering (p. 121) komt Prof. de Vries op het woord nidoepheide terug, en tot staving, dat men het door nuloopheide te vervangen heeft, haalt hij eene plaats aan uit den sedert door de zorg van Mr. L.Ph.C. van den Bergh in het licht verschenen1) Roman van Heinric en Margriete van Limborch (VI. 180). Laat ons zien, welk gebruik door Prof. de Vries van die plaats gemaakt wordt. ‘In den Limborch (zegt hij) is ridder Evax door de schoone Sibille uit zijne bezwijming opgewekt: Ay mi, seiti, hoe wee es mi!
Die vrouwe seide: Ic geloofs wale
Dat het ware der minnen quale.
| |
[p. 267] | |
Waarop hij (Evax) aanstonds uitroept: Kersene, welgeraecte smale,
Ende hebdi dus u edelhede
Ghedaen hare nieloephede!
Hebt gij uwer edelheid zoo hare nieuwsgierigheid ingewilligd, en aldus het geheim van mijn hart ontdekt!’ - Tot dus verre De Vries. Beschouwen wij de plaats eenigzins van nader bij. Koningin Sibille had eene jonkvrouw, Colette geheeten, die voor Evax zeer gunstig gestemd was. Den ridder van liefde voor hare meesteres ziende verkwijnen, neemt zij het besluit om het geheim aan de Koningin te weten te doen komen. Dientengevolge zien wij den ridder in de gelegenheid gesteld om, op eene wandeling in den tuin na den maaltijd aan het hof, met de Koningin alleen te zijn. Dit was voor zijne beschroomde en tot nog toe ontveinsde liefde te veel:
Evax, die ridder fier,
Wert valu ende weder roet;
Mettien hem siin herte onscoet
Ende seech neven hare in onmacht.
Dit geval derhalve is volkomen gelijk aan dat, wat wij van Koning Yoen gelezen hebben. Doch laat ons zien, wat er verder tusschen Sibille en Evax voorvalt. Die conincginne was wel bedacht,
Si sat bi ere fonteynen claer,
Ende hare gheselscap was van daer
Soe verre gesceden, dat si niet
En sien wat daer es ghesciet.
Die conincginne peinsde wale
Dat dat ware der minnen quale,
Dat hi sweech stillekine,
Ende nam in hare hande fine
Fonteyne, die si den ridder fier
Hovesceliic (warp) in siin ansciin.
Ende daer mede bequam hi.
| |
[p. 268] | |
Dan volgen de woorden, zoo even uit De Vries Mnl. Taalzuivering aangehaald. Zijn zij juist, dan vat met den regel: Kersene, welgheraecte smale,
de ridder het woord, en spreekt hij na die beide regels: Ende hebdi dus u edelhede
Ghedaen hare nieloophede!
in geval alles, zoo als het er thans staat, in orde is, dus voort: Twaren dat troest mi sere,
Ghi hebt behouden mi mine ere,
Dat ghiit dus heymelike verdroeget
Ende giis niemen en ghewoget.
Hoe? mogen wij dit lezende vragen: heeft de Koningin des ridders eer bewaard? Heeft de Koningin zonder iemand er van te spreken, eene geheime smart geleden? Neen! Maar de ridder heeft dit gedaan. Op dezen grond houden wij het er voor, dat deze laatste woorden door de Koningin worden gesproken, en werpen dien regel: Kersene, welgheraecte smale,
uit. Hij verraadt zich trouwens als ingeschoven door de omstandigheid, dat bij het regelpaar, hetwelk op de rijmwoorden wale: quale eindigt, een derde rijmregel te veel is, en voorts door den aanvang van den volgenden regel ende hebdi met een voegwoord zonder dat er een gecoördineerd zinlid bij gevonden wordt. Neen, dit ende hebdi enz. is onmiddellijk te verbinden met: het ware der minnen quale. Inderdaad, de Koningin zegt: ic geloefs wale
Dat het ware der minnen quale,
Ende het hadde u edelhede
Ghedaen hare nidoephede.
De eisch der Syntaxis dwingt hebdi door hadde te vervangen, en de samenhang vordert nieloephede in nidoephede te veranderen. Zoo zegt dan de Koningin: Ik geloof, dat het de macht der liefde was en dat het uwer edelheid niedoopheid | |
[p. 269] | |
is, die het u gedaan heeft, dat is, die u in onmacht heeft doen vallen. Eerst met de woorden: Nu, vrouwe, ghi hebt mi in staden
Ghestaen enz.
begint Evax weder te spreken.
W.G. Brill. |
1)In de Nieuwe Reeks van Werken van de Maatsch. v. Nederl. Letterk. te Leiden, Deel II en III, 1846, 1847.
|