De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Negende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1867.
Kustingbrief, Custinghe, Custen. Onderzetting, Onderzetten, Hypotheek.In een vers van Vondel (zie zijne Poëzy. D. II. bl. 147) komt het woord kustingbrieven voor. Dr. v. Vloten (D. II. bl. 65. a. n 1) teekent er op aan. ‘Thans verkeerdelijk tot hypotheek of onderstelling ver-Griekscht.’ Kunstig wordt hier in weinig woorden veel gezegd: jammermaar, dat het alles dwaling is. Ten tijde van Vondel, en ook na hem, zoo lang onze oude Wetgeving bestond, was een Kustingbrief onderscheiden van een hypotheek, zoodat men het eene woord niet voor het andere konde bezigen. Niet hij, die geld uitleende en tot onderpand een vast goed verkreeg, werd daardoor houder van een Kustingbrief, wel van een hypotheek. Kustingschuld kwam alleen te pas, als de eigenaar van eenig onroerend goed, dit verkoopende, er geheel of gedeeltelijk den koopprijs op liet staan, waarvoor dan dit goed bij praeferentie aansprakelijk bleef. H. de Groot in zijne onvolprezene | |
[p. 254] | |
Inleydinge tot de Hollandsche Rechts-geleertheyt (B. III. D. 14. § 25), bevestigt dit kort en zakelijk, zeggende: ‘- de betalinge (t. w. van den koopschat van ontilbaar goed) kan bedongen worden niet alleen gereed, maar ook bij tijden ende deelen, 't welk bij ons genoemd werd Kusting-penningen, ende de brieven daarvan gemaekt Kusting-brieven.’ Wie er meer van wil lezen, raadplege V. Leeuwen's Rooms-Hollands-Regt, B. IV. D. VII. § 11 en D. XIII. § 22, terwijl hij in het Algemeen beredeneerd Register op alle de voornaamste rechtsgeleerde Advijsen, Consultatien enz. van den Grave van Nassau la Leck. bl. 401, de aanwijzing kan vinden van veel, dat er over Kusting-gelden en Kusting-brieven vroeger hier te lande geredeneerd en beslist is. Hier volstaat het, dat we aangewezen hebben het onderscheid tusschen kusting-brieven en eigenlijke hypotheken. Dat dus het eerste woord niet voor het laatste gebruikt konde worden, gelijk Dr. v. Vloten, niet genoegzaam ingelicht, vermeende, loopt al te zeer in het oog, dan dat wij daar langer bij zouden behoeven stil te staan. Daar echter Kusting een zeer oud woord is, en Dr. van Vloten niet beproefd heeft er eenige opheldering van te geven, zal het niet kwaad zijn er in dit taalkundig Tijdschrift nog iet of wat van te zeggen. Kusting of, zoo als men oudtijds schreef, custinghe komt van het w. w. Custen, hetwelk reeds ten tijde van Kiliaen zoo zeer buiten gebruik schijnt geweest te zijn, dat hij in zijn Woordenboek er geen plaats voor ingeruimd heeft. Het had de beteekenis van te vreden stellen, bevredigen en gerust stellen. Aldus vindt men het gebruikt door Ruusbroec in Dat Boec van VII trappen enz., bl. 26, r. 28; in Dat Boec vanden XII Dogheden, enz. bl. 147. r. 8, en in Dat Boec vanden geesteleken tabernacule. D. I. bl. 83. r. 9. (Zie ook Die Rose, volgens de zeer verdienstelijke uitgave van Dr. E. Verwijs, vs. 2291, en de plaatsen, aangehaald in het Glossar. van den Roman van Limborch, op Custen en Ghecusten). Het znw. Custinghe had dienovereenkomstig de beduidenis | |
[p. 255] | |
van geruststelling, zekerheid-geving. Zoo treft men het aan in eene middeleeuwsche Keur, bewaard in het Groot Charterboek van Holland door V. Mieris. D. I. fol. 311. Volgens Kiliaen, i. v. werd in Zeeland de eed, door de weduwe afgelegd bij de opgave der goederen des overleden mans voor den inventaris, Kustinghe genoemd, en uit de aanteekening van V. Hasselt t.a.p. blijkt, dat in vroeger eeuwen alle eeden, die tot verzekering dienden, Kustinghen geheeten werden. Dat de meer bijzondere beteekenis, die Kusting-brief ten tijde van H. de Groot droeg en na hem is blijven dragen, regtstreeks uit de oorspronkelijke beteekenis des woords ontsproot, behoeft geen betoog: door dezen brief toch werd de verkooper van het onroerende goed gerust gesteld en hem zekerheid gegeven ten opzigte der betaling van den koopschat. Na dit uitstapje keeren wij tot Dr. v. Vloten's hypotheek en onderstelling (zoo hij zegt, maar hij meent onderzetting) terug: In ons Burgerlijk Wetboek is onderzetting een paar maal voor hypotheek gebezigd. (Zie art. 1208 en 1212.) Prof. Siegenbeek heeft dit afgekeurd. Hierin is hij door velen gevolgd, bij welke nu eindelijk (daargelaten zijn lapsus memoriae) Dr. v. Vloten zich heeft aangesloten. Het arme woord heeft het dus hard te verantwoorden. Het meest echter moet het zijn droevigen toestand wijten aan den eerstgenoemden taalleeraar, want de andere zijn blijkbaar alleen door zijn gezag medegesleept, althans zij hebben geen enkel bewijs gegeven van eigen onderzoek ten opzigte van het voor en tegen der zaak. Er is toch waarlijk wel het een en ander voor te zeggen, en dit laat zich ligtelijk begrijpen, wanneer men bedenkt, dat een onzer grootste regtsgeleerden, die tevens een uitmuntend kenner en beoefenaar onzer taal was, het goedgekeurd en gebezigd heeft. Huig de Groot schreef het in zijne voorm. Inleydinge tot de Hollandsahe Rechtsgeleertheyt, B. II. D. 48, en sinds dien tijd heeft het in de boeken over Hollandsch Regt, in | |
[p. 256] | |
de Woordenboeken en ook in enkele letterkundige geschriften1) plaats genomen. Laat ons nu eens trachten na te gaan, welke redenen H. de Groot wel gehad moge hebben voor het bezigen van dit woord. Onderzetting komt van onderzetten, een echt Neêrlandsch werkwoord, dat twee hoofdbeteekenissen bezit, die we beide beschouwen zullen. Eene derzelve hangt zamen met de opvatting van het woord onder in den zin van het Lat. Sub, het Fr. Sous. In zamenstelling met dit voorzetsel, beduidt Onderzetten zoo veel als iets onder iets zetten; van daar ondersteunen, onderstutten, onderschoren, onderschragen. Zoo vindt men het bij Plantijn en Kiliaen, en, volstond dit niet we zouden een lange ceêl van plaatsen uit Nederl. Schrijvers hierbij kunnen voegen, die het woord in gezegden zin aangewend hebben2). Onderzetting beduidt alzoo onderstutting, onderschraging. Houdt men nu in 't oog, wat eigenlijk een hypotheek is, dan bevindt men dadelijk, dat die in waarheid de onderstutting of onderschraging uitmaakt van de inschuld. Wie eene bloote geldelijke pretensie op een ander heeft, loopt gevaar, als deze fout raakt, zijn geld te verliezen; maar, is er een onroerend goed voor de schuld verbonden, dan steunt zijn regt op een stevigen grond. Onderzetting drukte dus in zuiver Hollandsch juist het | |
[p. 257] | |
denkbeeld uit, dat in het Latijnsch-Grieksche woord Hypotheca opgesloten ligt1). Uit de algemeene beteekenis werd het woord in eene bijzondere overgebragt, even als zulks met custinghe geschied was en honderdmaal met andere woorden plaats gehad heeft; men denke slechts aan verbindtenis (contract), verzekering (assurantie), dienstbaarheid (servituut), verjaring (praescriptie), maatschap (associatie), voorregt (privilegie), inbreng (collatie), enz. enz. Bedriegen wij ons niet, dan zou H. de Groot reeds verre komen met zijne verdediging, indien hij, het w. w. Onderzetten in bovengenoemden zin opgevat hebbende, de aangebragte argumenten ten gunste van 't znw. onderzetting (voor hypotheek gebezigd) gelden liet. Doch wij vermeenen goeden grond te hebben om te onderstellen, dat een nog gewigtiger reden hem genoopt heeft om zoo te handelen, en deze gaan we nu voorleggen aan den taalkundigen lezer. In onze taal heeft onderzetten nog eene andere beteekenis dan onderschragen. Het voorzetsel onder beduidt niet alleen sub, maar ook inter, tusschen. Zoo zeggen we: ‘onder ons, onder de menigte,’ enz. (Zie ook Kiliaen). Meermalen, als dit onder met een werkw. verbonden wordt, geeft het te kennen, dat de handeling, door dit w.w. uitgedrukt, tusschen twee personen of partijen plaats heeft. Neem b.v. onderhandelen, onderwijzen, ook de verouderde w.w. onderkussen, onderhelsen, onderminnen, onderspreken, enz. Dit nu in de gedachte houdende, gaan we over tot zetten. Buiten de gebruikelijke beteekenis van stellen, ponere, heeft dit werkw. ook die van verpanden. Nog ten huidigen dage zegt men: iets in den lombard zetten voor in den lombard te pand geven. Zoo zei men almede | |
[p. 258] | |
oudtijds zijn hals of zijn lijf onder iets zetten voor tegen iets verpanden1). Ook in de samenstellingen van het woord leeft deze beteekenis. Bij Kiliaen en andere schrijvers vindt men be-setten voor geregtelijk te pand nemen, pandbeslag leggen. Een oud znw. Be-set beduidde hypotheca. Ook verzetten komt menigmaal voor in den zin van oppignorare2). Wanneer men nu deze wel bewezene beteekenis van het w. w. Zetten met die van het voorz. Onder (= tusschen) in verband brengt, dan zal men, dunkt ons, moeten toegeven, dat onderzetten niet kwalijk uitdrukt die handeling, welke er plaats heeft tusschen twee personen, van wie de een geld ter leen ontvangt en een pand geeft, terwijl de ander geld uitleent en een pand krijgt. Onderzetten is dan hetzelfde als onderpanden, bij Kiliaen, oppignorare; en onderzetting staat gelijk met onderpand, bij hem Pignus, hypotheca. Dit alles in de weegschaal gelegd hebbende, is het ons o. v. voorgekomen, dat Prof. Siegenbeek bij zijne afkeuring een beetje oppervlakkig is te werk gegaan. Zijne eenige reden, dat onderzetting verwerpelijk was, als zijnde eene letterlijke vertaling van hypotheca, heeft (gelijk we vertrouwen, dat genoegzaam gebleken is) niets te beduiden. Huig de Groot (het lijdt o.i. geen twijfel) zag met zijn regtsgeleerd oog de zaak dieper in, dan de hoogleeraar en zijne navolgers dit deden; en de zamenstellers van ons B. Wetboek, het door H. de Groot gestempelde woord onderzetting gebruikende, verdienden niet daarover berispt te worden. Ziedaar ons bescheiden gevoelen. Mogt er nu echter nog iemand zijn, die niet Prof. Siegenbeek blootelijk nagesproken had, en andere, betere argumenten, dan het zijne, tegen het woord meende te bezitten, zoo staat dit Tijdschrift voor | |
[p. 259] | |
hem open, om ze ter proeve aan te bieden. Blijven echter zulke, nog niet geopenbaarde, redenen achterwege, dan heeft het woord groote kans om eerlang, niet als een reddeloos wrak over droogten en ondiepten in het Ned. Woordenboek te worden binnen gesleept, maar met een Hollandsche vlag in top, waar Huig de Groot's naam op prijkt, er flink in te zeilen. | |
ACHTERLOCHT.In Vondel's Bespiegelingen, Boek III, v. 480 en volg., leest men het navolgende: ‘O lantschap, daer natuur zich zelf aen heeft gequeten,
En elck om 't rijckst volwrocht, voltrocken, niets vergeten!
Wat ordineerder heeft, die vonden uitgezocht,
En elck zoo wel geschickt en op zijn plaets gebroght,
‘Den voorgront, achterdocht, dat flaeuwen, en verschieten…’
We zijn hier weder op een bodem, waar de heer v. Vloten in zijn volle kracht verschijnt. Dat achterdocht in den laatsten regel eene drukfeil is, ziet iedereen. Maar wat zou de Dichter dan wel geschreven hebben? Een mensch met alledaagsche ooren gaf zeker tot antwoord: (dewijl voorgront voorafgaat) ‘achtergrond.’ Stelt een schilderij een landschap voor; dan spreken kunstenaars en niet-kunstenaars yan den voorgrond en den achtergrond. Vondel wist dit best. Maar let wel! door dat uitstekende gevoel voor welluidendheid, waarmede de heer v. Vloten, boven zoo veel anderen, begiftigd is, heeft hij bevroed, dat door achtergrond het muzikale van het vers vreeselijk benadeeld zoude zijn; en | |
[p. 260] | |
wat heeft hij nu gedaan? Locht wordt wel eens gebruikt voor lucht. Zou men dan niet den achtergrond van het tafereel de achterlocht kunnen noemen? Geen twijfel! - en hij heeft (zie zijn Vondel, D. II, bl. 617 a) achterlocht laten drukken, daarbij uit beminnenswaardige zedigheid verzwijgende, dat dit achterlocht geheel van hem is en nergens bij den ouden Dichter gevonden wordt. Nu is het zeker (niemand zal dit den zangerigen uitlegger betwisten) - zeker is het, dat ons Nederlandsch maar weinig klanken bezit, welke in betooverende lieflijkheid dien van ocht evenaren; en zie! dank zij 's mans vindingrijk vernuft en onvergelijkelijk fijn gehoor, men wordt er nu in drie en een halven regel viermaal op vergast; viermaal! en telkens zóó, dat door den heelen of halven klemtoon, die er op valt, dat streelende ocht allertreffendst uitkomt. Tweemaal is het eindrijm, tweemaal middelrijm! Wrocht, zocht, broght, locht! Is er iets zoetvloeijender en bevalliger uit te denken? Waarlijk wie door Dr. v. Vloten's Deventerkoek-melodie nog niet volkomen overtuigd mogt zijn geworden van hetgeen hij ter eere van zijn onvergelijkelijk gevoel voor welluidendheid gezegd heeft, die kan na dit achterlocht er onmogelijk meer aan twijfelen. Één ding betreurt men maar, t. w dat hij niet, ten gunste der symmetrie, voorgront, in voorlocht veranderd heeft. Dan hadden we (o weelde!) vijfmaal ocht gehad! Maar is 's doctor's achterlocht onwaardeerbaar om zijn euphonie, het is daarenboven (en dit moet vooral ook niet uit uit het oog verloren worden) eene zeer groote rariteit. Zoek zooveel ge wilt, geen dichters zult ge vinden, die er ooit hunne zangen meê hebben opgeluisterd; zelfs zij niet, die om de reinheid en schoonheid van hunnen versbouw het hoogst aangeschreven staan. Niemand derhalve zal het ongepast vinden, dat ook aan achterlocht een plaats toegekend worde in dat Museum van Zeldzaamheden, hetwelk de vervaardiger van dit oorbetooverende woord ter nagedachtenis van Neêrlands hoofddichter | |
[p. 261] | |
opgerigt heeft, en waarin de liefhebbers van curiositeiten reeds bewonderen den stiereneigenaar van Dr. v. Vloten's compositie; zijn durende vrouw; zijn excentrieke maagd, die voor een weêuw wil doorgaan; zijn prijkende kraan; zijn geest, die te werke gelegd wordt; den haan, die gallicismen zingt; den stok, waarvan hij een oudvrouwenlijf heeft helpen maken, een onzigtbaar woord van Stalpert van der Wiele, dat alleen door 's doctors bril gezien kan worden, en vele andere merkwaardigheden, gedeeltelijk reeds in dit Tijdschrift gekatalogizeerd. Waarlijk de hoogschatters van Vondel hebben aan den heer v. Vloten eene onbegrijpelijk groote verpligting, en zeker zullen zij het met ons bejammeren, dat, na de smart, aan dezen diepzinnigen taalvervormer reeds berokkend door de niet-toelating in 't Ned. Woordenboek van zijn spiksplinternieuw: ‘Er wordt bestaan’, hem nu ten minste de troost niet is geschonken van er zijn muzikaal achterlocht in opgenomen te zien. We hoopten het te begroeten in de 5de Aflev., maar het is er, helaas! niet in te vinden1). |
1)Zie bij V. Leeuwen, Rooms-Hollands-Regt, Boek IV, Deel 12; Lybrechts, Redeneerend Vertoog van het Notaris-ampt. D. II. bl. 296 en 308; Halma en Winkelman in hun Woordenboeken, i. v. Hypothèque; Mr. Koerbagh's Bloemhof van allerley lieflijkheyd bl. 344. enz. enz. De bekende voorliefde der oude Balie voor zoogenaamde stadhuiswoorden heeft echter het gebruik van hypotheek zeer in de hand gewerkt.
2)Zie b.v. Maerlant's Rijmbijbel, v. 4451, v. 32556. Marnix. Bien-corf (uitg. 1631), fol. 78, r. 6 en 10, fol. 111. v. r. 11. v.o. Heemskerck's Minnekunst, (uitg. v. 1622), bl. 446. r. 12. enz.
1)Zie over υποθηκη van υποτιθεοθαι, en de invoering van het woord in de latere Romeinsche regtsgeleerdheid, de zeer belangrijke plaats bij Vinnius ad Instituta. (Amst. 1692), p. 729, b, no. 12.
1)Zie Horae Belgicae, VI. bl. 38. v. 991, en bl. 133. v. 263. alsmede Kiliaen. i. v. ‘onder-setten.’
2)Hoe desgelijks bij de Neder-Saksen setten voor verpanden, setting voor pand, en satc voor hypotheek gold, kan men zien in het Bremisch Niedersachs: Wörterb. IV. S. 758, 763 en 767. Zie mede Ziemann. Mittelh. Wörterb. S. 384. b.
1)Wezenlijk, men zou haast gaan gelooven, dat op het Taalgebied een nijdig Noodlot Dr. v. Vloten zonder ophouden vervolgt. Daar is hij nu (gewis ter verrijking van het hem zoo dierbaar Nederlandsch) begonnen om aan het bed. w.w. Aansjorren (d.i. met touwen vast aanhalen) den nog nooit gehoorden zin te geven van de onz. w.w. aanzwoegen, aansjouwen, gelijk dadelijk Dr. de Jager met zijn scherpziend oog (in meergem. Levensbode II, bl. 20) opgemerkt heeft; en, zie! deze nieuwe, zoo wél uitgedachte beteekenis, heeft ondanks den morgendauw, die er nog op ligt, ook al geen plaatsje in dat ondankbare Woordenboek mogen vinden. Is het niet om zich wanhopig de haren uit het hoofd te trekken!
|