De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Negende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1867.
(Zie ‘de Taalgids’, D. IX, bl. 93 en volg. en ‘de Levensbode’ door Dr. J. v. Vloten, D. III, no. 1. bl. 155 en volg.)
door
Mr. A. BOGAERS.
Nu en dan treft men in de letterwereld personen aan, die, wanneer ze hun tegenstander niet door flinke argumenten tot zwijgen kunnen brengen, aan eigenwaan, booze drift en ongemanierdheid zich overgevende, plompe taal uitslaan en achter grofheden de oppervlakkigheid en zwakheid hunner redeneringen zoeken te verbergen. Een fatzoenlijke discussie, in het belang van waarheid en wetenschap, is even onmogelijk met hen, als met een kijvend vischwijf of | |
[p. 248] | |
scheldenden straatjongen. Hoe gunstig komt tegenover zulke ellendige wezens de kundige en beschaafde man uit, die zoo als Dr. v. Vloten, wanneer men zijne beweringen en berispingen durft wederleggen, in gepaste bewoordingen nog bondiger redeneringen, dan de reeds geleverde voor den dag brengt, en die hier en daar met Attisch zout besprenkelt! Een nieuw en schoon voorbeeld heeft deze waardige man wiens liefde tot de wijsbegeerte hem geleerd heeft alle hatelijke hartstogten te bedwingen, en vooral niet aan dwaze eigenliefde toe te geven, - een schoon voorbeeld (zeggen we) heeft hij daarvan onlangs weêr geleverd in zijnen, alles behalve oppervlakkigen, Levensbode. Iedereen, die op diepe taalkennis, krachtig betoog, fijne scherts, loyauteit en waarheid prijs stelt, raden wij ten sterkste aan de door ons hiervoren aangewezen bladzijden te lezen. Hoe jammer, zal dan gewis de uitroep zijn, dat iemand, die (om eens een paar woorden van hem te leenen) zich zoo door en door gentleman toont, en volstrekt niets lomps of vulgairs in zijne natuur heeft, niet meer in de gelegenheid is om, als hoogleeraar, door woord en voorbeeld, aan de studerende jeugd dat gene te leeren, hetwelk (gelijk de dichter zingt) ‘emollit mores, nec sinit esse feros.’ d.i. (voor wie geen Latijn verstaat) ‘beschaafde zeden vormt en weêrhoudt van onbeschoft te zijn.’ - Doch - ter zake! De Lezers van dit Tijdschrift zullen zich herinneren, dat wij, de uitdrukking: ‘Deventersch hoogleeraar,’ gebezigd hebbende, daarover door Dr. v. Vloten werden berispt, die het adjektief Deventersch onvoorwaardelijk afkeurde en, in de plaats daarvan, altijd Deventer gebruikt wilde hebben. Zijn betoog kwam kortelijk hierop neder: men zegt Deventer koek, dus moet men ook zeggen Deventer hoogleeraar. Wel bewonderden wij het waarlijk oorspronkelijke dezer redenering en waardeerden we de moeite, die onze teregtwijzer dezen keer nam, om iets, dat voor bewijs moest gelden, te leveren; dewijl hij in den regel zich daarboven verheven acht, en reeds bij eene vroegere gelegenheid, toen wij | |
[p. 249] | |
hem ter zake van zeker vreemd voorgeven, beleefdelijk om eenig bewijs verzochten, ons, wel een beetje uit de hoogte, afscheepte met het zeggen, dat hij zijn kostelijken tijd niet wilde verbeuzelen met voor ons bewijzen op te scharrelen; maar - ondanks dit alles - overtuigde de Deventer koek, waarmede hij ons thans den mond trachtte te stoppen, ons niet volkomen. Gaarne gaven we toe, dat Deventer (geapokopeerd, voor Deventerer, gelijk b.v. Groninger, in plaats van Groningener) adjectivè gebruikt kon worden; maar, dat, dewijl Deventer waar het paste, staan mogt, de burgerij van Overijssels hoofdstad, met welke overigens de heer v. Vloten zulke weldadige plannen heeft, het adjectief Deventersch zou moeten opofferen, terwijl tal van andere steden des Vaderlands tot hetzelfde einde twee bijvoegelijke naamwoorden behielden, dit wilde er bij ons volstrekt niet in. Het kwam ons voor, dat dit eene wezenlijke verarming en onbillijkheid zoude zijn, vooral ook uit hoofde dat er o.i. een klein verschil in de beteekenis scheen te bestaan tusschen de twee soorten van adjectieven, waarover de quaestie liep. De eerste (die op er uitgaande) drukten, naar onze meening, iets gemeenzamers, iets meer alledaagsch, iets platters uit, dan de andere. Haarlemmer olie b.v. werd altoos gezeid; maar men sprak nooit van den Haarlemmer-, wel van den Haarlemschen burgemeester. Meer voorbeelden van dien aard voegden wij er bij, die we hier niet behoeven te herhalen, maar die duidelijk aantoonden, dat de uitdrukking Deventersch hoogleeraar goede gronden had in de taal. Daarbij kwam dan eindelijk nog, dat beroemde Schrijvers, zoo van vroeger als later tijd, het bnw. Deventersch bezigden, en onze ijvervolle berisper daarentegen geen enkele letterkundige autoriteit bijbragt, die Deventer hoogleeraar schreef. Het feitelijke nu van dat alles (Dr. v. Vloten zou zeggen het daadwerkelijke1) viel niet te ontkennen en is ook door | |
[p. 250] | |
onzen diepdenkenden tegenstander in zijn keurig opstelletje niet ontkend; maar toch blijft hij met hand en tand het verwerpelijke of, juister misschien gezeid, het verfoeijelijke van Deventersch beweren, en dit, omdat het zoo wanluidend is. Alle Deventer koek- en bierkenners en Courantenlezers (op deze beroept hij zich als zijne zegsmannen. Zie bl. 155 onderaan) verkiezen (sinds eeuwen, verzekert hij op zijn woord) het bnw. Deventer, en daarom moet men al zeer weinig gevoel voor het leven der volkstaal hebben en aan wansmaak lijden, indien men toch het adjektief Deventersch wil bezigen. Wijders om te staven, hoe afschuwelijk dit woord klinkt, haalt hij de uitdrukkingen aan: ‘Deventersche schouten, school en scholieren.’ Wat dit laatste aanbelangt, zoo heeft Dr. v. Vloten (waarschijnlijk | |
[p. 251] | |
weêr in der haast) over het hoofd gezien, dat in dit bijzonder geval het min euphonische alleen daaruit voortspruit, dat de sch der eindlettergreep van Deventersche dadelijk weêr door een sch gevolgd wordt, iets hetwelk in honderd andere gevallen, en met name in Deventersch hoogleeraar, geen plaats heeft. Buitendien geeft hij vermoedelijk ook aan de sch in Deventersche denzelfden klank als deze heeft in schouten, en dan zeker klinkt Deventersche schouten alles behalve behaaglijk: doch deze uitspraak is verkeerd en moet hij trachten zich af te wennen. De sch op het einde van een woord heeft immers in het Nederlandsch slechts de waarde van een verscherpte s? (Zie Bilderdijk over de geslachten der N. W. bl. 93.) En, wat nu betreft de Deventer koek- en bierkenners en Courantenlezers, aan wier uitspraak Dr. v. Vloten zich gedraagt; zoo zouden we o. v. meenen, dat, indien al, door deze taalkundigen aan hun koek, bier en couranten het bnw. Deventer toegekend wordt, dit misschien wel bewijzen zou kunnen, dat Deventer wat gemeenzamer was en bij min verhevene voorwerpen zeer goed zich aanwenden liet; maar geenszins, dat men in deftiger stijl geen Deventersch hoogleeraar zou mogen schrijven. ‘Deventersch hoogleeraar’ (wel te verstaan altoos, wanneer het een hoogleeraar geldt, die zich door echte beschaving boven de alledaagsche Deventer koek- en bierkenners verheft) komt ons dan gepaster voor. Dat we dus Dr. v. Vloten, toen wij hem vroeger Deventersch hoogleeraar noemden, in der daad een klein complimentje maakten, springt in het oog. Hij heeft dit niet ingezien, maar dit ligt geheel buiten onze schuld. Om nu nog een woord over het al of niet euphonische van Deventersch te spreken, stippen we hier vooraf aan, dat we onzen keurigen teregtwijzer geenszins betwisten dat onverbasterde gevoel voor welluidendheid, hetwelk hij zich en zijn genoemden Deventer taal-autoriteiten toekent: integendeel, in een hier achter geplaatst bijdraagje zal men zien, dat wij met zijne ooren zeer ingenomen zijn, en hem ongeveinsde hulde brengen over een nieuw, hoogstmuzikaal substantief, | |
[p. 252] | |
waarmede hij Vondel's tekst heeft verrijkt; maar evenwel met al den eerbied, dien wij voor het gezag zijner ooren koesteren, kunnen we niet toegeven, dat Deventersch hoogleeraar zoo afschuwelijk leelijk klinkt; veelmin, dat daarom Deventersch, mits goed uitgesproken, uit onze taal zou dienen gebannen te worden. We hebben met talrijke voorbeelden aangetoond, dat beroemde Nederlandsche schrijvers, die toch zoowel hun gehoor hebben, als Dr. v. Vloten's koekebakkers en bierdrinkers, het bnw. Deventersch, en niet Deventer, in hunne schoone en ernstige schriften gebruiken: en, waarlijk, waar zou het heen, indien men eens, (om niet eenzijdig en onregtvaardig te zijn) met het adjektief Deventersch, alle andere Neêrlandsche woorden, die op dit, voor den heer v. Vloten zoo hinderlijk, ersch uitgaan, ter zake der welluidendheid, uit de taal ging bannen? Doet zelfs Dr. v. Vloten dit wel? Schrijft hij tegenwoordig, om consequent te zijn, ‘Beijer bier, Munster vrede, Gelder gulheid?’ en hoe maakt hij het met de bnw. kettersch, Luthersch, verradersch, zomersch, wintersch, Oostersch, Westersch, en dergelijke? Openhartig gesproken, en om bij ons Deventersch te blijven, we gelooven, dat Dr. v. Vloten wat al te kiesch is; dat zijn gepolijste smaak en zucht voor bevallige vormen hem een beetje te keurig wezen doet; kortom, dat, even als zijn fijn gevoel voor het welvoegelijke en fatzoenlijke, zoo ook zijn aangeboren zin voor het welluidende en zoetvloeijende, door overbeschaving, tot uitersten vervalt, waartegen hij verstandig deed te waken. De Franschen toch hebben geen ongelijk, wanneer ze zeggen: l'excès dans tout est un défaut.
Naschrift. Terwijl wij het hiervoren behandelde Vertoogje lazen, en het niet minder wegens het zwaarwigtige der redeneringen, dan de gekuischtheid der uitdrukking bewonderden, kwam ons één punt voor, hetwelk wij in onze bijdrage niet hebben aangeroerd, dewijl het tot de quaestie niets toe noch afdeed, maar dat waarlijk toch te aardig is, dan dat het geheel met stilzwijgen voorbijgegaan mag worden. Blijkens hetgeen de Schrijver van ‘de Levensbode’ (III. bl. 157, r. 9. v.o.) zegt, zou hij wel wenschen, dat, terwijl natuurlijk het hem vrijbleef om naar hartelust tegen wie dan ook wegens vermeende taalzonden en zedelijke gebreken strafpredikatiën en oratiën te laten drukken, anderen wierden | |
[p. 253] | |
verhinderd om hem op zijn beurt eens een paar minvleijende, maar door hemzelven uitgelokte, waarheden bedaardelijk toe te voegen. Indien, namelijk, iemand in eenig Tijdschrift een artikeltje wilde doen plaatsen, waarin de doctor theol. wat te grondig weêrlegd en van dwaling overtuigd werd, dan behoorde de Redactie de geestkracht (een wonderlijke geestkracht) te hebben om dit artikeltje van de hand te wijzen. Den schoolknaap, of het ware, (wis droomde Dr. v. Vloten hier van vroeger tijd) moest belet worden den meester tegen te spreken. - Kan het naïever? |
1)Omdat er zooveel ondeugende guiten zijn, die aan het schaterlagchen gaan, wanneer een berisper dezelfde fouten maakt als die, waarover hij anderen vinnig hekelt, hadden we Dr. v. Vloten met een enkel woordje tegen zijn gebruikt daadwerkelijk gewaarschuwd. Tot ons leedwezen toont hij er zich in zijn fraaijen Levensbode (III, bl. 158 in de noot) min of meer knak over. Wat meer is, hij wil, dat wij hem bewijzen zullen, dat daadwerkelijk geen goed Hollandsch is; doch daarbij vergeet hij (waarschijnlijk in der haast), dat negatieven, volgens de uitspraken der redeneerkunde, niet vatbaar zijn voor regtstreeksch bewijs, en dat dus hij, indien hij het er voor houdt, dat zijn daadwerkelijk wél goed Hollandsch is, zelf zijn eigen stelling moet staven. Gaarne echter, omdat we zoo erkentelijk zijn voor het ware meesterstukje van taalkundige polemiek, ons door Dr. v. Vloten in dezen geleverd, willen wij ten zijnen gevalle alles doen wat in ons vermogen is om hem voor meer spotlachjes, dan de reeds ingeoogste, te bewaren, en dan stippen we hier het navolgende aan:
1o. dat thatwirklich, gelijk bekend is, in het H. Duitsch gebruikt wordt. 2o. dat daadwerkelijk bijna letter voor letter dit H. Duitsch wedergeeft. 3o. dat wij werkelijk, dadelijk, feitelijk enz. bezittende, van onze buren hun thatwirklich niet behoeven te leenen. 4o. dat dan ook sinds er Nederlandsche Woordenboeken gedrukt zijn, d.i. sedert een eeuw of vier, daadwerkelijk daarin geen plaats heeft gekregen: en 5o. dat ons nooit bij eenig gezaghebbend Neêrlandsch Schrijver daadwerkelijk is voorgekomen. Dit alles geheel ten overvloede, want (wij herhalen het), als Dr. v. Vloten iets stelt, behoort hij het te bewijzen; maar (we hebben het al meer opgemerkt) ongelukkig gebeurt het hem niet zelden, dat, wanneer de eigenliefde, (zijn al te trouwe bezoekster) bij hem de deur inkomt, zijn logica dadelijk het venster uitvliegt. |