|
| |
| | | |
BRIEVENBUS. OVER HET W.W. VERRIGTEN.
Wederantwoord aan Dr. L.A. te Winkel.
(Zie hiervoren bl. 77.)
WelEdele Zeer Geleerde Heer!
Uw geëerd schrijven is door mij met die oplettendheid gelezen, waarop alles wat uit uwe geleerde pen vloeit, volkomen regt heeft. Al noemt ge uwe beschouwingen slechts voorloopig en onvolledig, er steekt echter zooveel pit in, dat niet alleen ik ze dankbaar ontvangen heb, maar ze wel aan alle ernstige beoefenaren onzer taal hoogstwelkom zullen wezen. Een dieper blik doen zij werpen in het w.w. verrigten, en ook daar, waar men misschien het met u niet zoo geheel eens zal zijn, wekken toch uwe woorden tot nadenken en vernieuwd onderzoek. Zeer ligt begrijp ik, dat zedige bezorgdheid en naauwgezetheid de kundige vervaardigers van het Woordenboek der N. T. soms schromen doen om zich vooraf reeds uit te laten over hetgeen pas later, daarin zal opgenomen worden; maar, bedrieg ik mij niet, dan is het echter, in het belang zelfs van dit reuzenwerk, wenschenswaardig, dat over die woorden en spreekwijzen, welke bij tijd en wijle er in verschijnen zullen, (althans voor zoo verre zij eenige moeijelijkheid opleveren) reeds nu gedachtenwisseling en bescheiden tegenspraak worden uitgelokt. Eene eenzijdige beschouwing, met hoeveel zorg en inspanning zij ook plaats hebbe, leidt toch niet altijd tot waarheid, en tegenwerpingen, zelfs van minkundigen, hebben niet zelden het goede gevolg, dat ze bij meer gevorderden een dieper inzien in de zaak bewerken, en ook wel eens wijziging,
| | | |
verduidelijking of verbetering van vroeger denkbeelden te voorschijn roepen. Moge het dan al eene enkele reis gebeuren, dat, ten gevolge van het over- en wederspreken de Redactie van het Woordenboek zich genoopt gevoelt om iets terug te nemen van hetgeen zij eerst meende te mogen vasthouden; wat heeft dit te beduiden, indien haar hoofd-doel er maar mede gebaat en de volkomenheid van hare grootsche onderneming er door bevorderd wordt!
Na dit ter loops aangestipt te hebben, keer ik, WelEdele Zeer Geleerde Heer, tot uw welwillend schrijven terug. Dat het veel licht verspreidt over het w.w. ‘verrigten’, zal ieder erkennen, en te liever erken ik dit, omdat het met mijne wijze van zien volkomen overeenstemt. Indien het mij nogtans geoorloofd ware eene kleine aanmerking in het midden te brengen, die trouwens de innerlijke waarde van uw werk niet kan schaden, dan zou ik zeggen, dat, ten gevolge van de algemeenheid uwer belangrijke beschouwingen, het eigenlijke punt van verschil tusschen mij en de Redactie van dit Tijdschrift, voor welke gij optreedt, m.i. geheel uit het oog verloren en uw antwoord, hoe leerrijk in zich zelf, niettemin geen antwoord is op de door mij aan de Redactie gedane vraag.
Dit had er immers plaats gehad?
Van personen sprekende, was door mij het w.w. ‘verrigten’ gebruikt. Nu beaamde de Redactie wel in 't algemeen het door mij geuite gevoelen, maar evenwel gaf ze, in heusche bewoordingen, niet onduidelijk te kennen, dat volgens hare meening ik in voorzeiden zin bij 't w.w. ‘verrigten’ de uitdrukking had dienen te voegen: ‘met bewustheid en opzet.’
Dit kwam mij min juist voor. Naar mijne gedachten, ware zulk eene bijvoeging eene overtolligheid geweest. Overeenkomstig ons taalgebruik konden personen nooit gezegd worden iets te verrigten, zonder dat hun bewustheid en wil daarbij werkzaam waren. Deden personen iets bewusteloos of willeloos (zoo als b.v. slapen, droomen, bezwijmen enz.), dan duldde m.i. onze taal niet, het w.w. ‘verrigten’ daarvoor te bezigen.
| | | |
Vandaar mijne vraag, die zich louter tot dit ééne punt bepaalde. (Zie D. VIII. bl. 269).
Bleef nu de Redactie bij haar gevoelen, dan had ze slechts (ten bewijze, dat dit op ons taalgebruik steunde) een paar voorbeelden uit goede schrijvers bij te brengen, die, sprekende van personen, welke iets deden, waar wil noch bewustheid bij te pas kwam, toch het w.w. ‘verrigten’ aangewend hadden. Dit ondertusschen is niet geschied. Verscheiden maanden zijn er verloopen, maar geen enkel voorbeeld heeft ze opgespoord.
Zal nu wel iemand het onnatuurlijk vinden, dat ik zulke voorbeelden voor onvindbaar houde?
In allen gevalle is dit zeker, dat haar gevoelen geheel ongestaafd is gebleven, en uit niets blijkt, dat toen ik sprak van personen, die iets verrigtten, de bijvoeging, welke haar wenschelijk voorkwam, goed zoude geweest zijn. Nooit, ik herhaal het, kan, mijns inziens, een mensch iets verrigten dan met bewustheid en wil. Met ons taalgebruik zou het strijden, indien iemand zei: de man heeft dit of dat zonder bewustheid en wil verrigt.
Voor mijn doel heb ik alzoo genoeg gezegd en de pen zoude ik nederleggen, indien ik niet gaarne, ter voldoening aan uwen geuiten wensch, over het woord in quaestie u mijn verdere gedachten mededeelde.
Dit doende, breng ik dankelijk hulde aan uw scherpzinnig en overtuigend betoog, dat ‘verrigten’ voortkomende van ‘regt’, genomen in den zin van behoorlijk, volkomen, ter dege, dus van zelf niet toegepast kan worden op werkingen, waarvoor geene norm bestaat, als geeuwen, slapen, droomen, vallen, bezwijmen, sterven enz. waarvan men niet kan zeggen, dat iemand ze goed of niet goed doet. (Zie bl. 78 en 79.)
Maar wat volgt hieruit?
Dit immers? dat bewustheid en wil altijd in het spel zijn, wanneer er van verrigten sprake is. Geene werking, waarvan men zeggen kan, dat iemand ze goed of niet goed doet, is denkbaar zonder de aanwezigheid van bewustheid en wil.
| | | |
Oorspronkelijk (indien ik mij zoo eens mag uitdrukken) ligt op den bodem van het w.w. ‘verrigten’ het denkbeeld van bewustheid en wil, omdat zonder deze aan het inachtnemen van eene norm en het goed of het niet goed doen van eene werking door iemand, onmogelijk gedacht kan worden.
Ik twijfel daarom aan de juistheid van den volzin, die weldra in uw betoog volgt en dus luidt:
‘Verrichten wordt meestal van personen gebezigd, maar niet uitsluitend; men zegt ook: In de fabrieken worden verscheidene werkzaamheden die voorheen een groot aantal handen vereischten, thans door werktuigen verricht.’
Naar mijne bescheidene meening, zou men naauwkeuriger zich uitdrukken, indien men zeide: ‘In 't algemeen en eigenlijk wordt het w.w. verrigten steeds gebezigd, wanneer men spreekt van wezens, die met bewustheid en wil werkzaam zijn. Waar het eene enkele maal gebruikt wordt ten opzigte van werktuigen, daar geschiedt zulks oneigenlijk en met het oog op den mensch.’
Inderdaad is het immers altijd de mensch, die het werk verrigt, hetzij dan met zijn handen, hetzij met een werktuig? Uit zich zelf doet het werktuig niets. In uw eigen woorden, daar zoo even aangehaald, zijn het menschelijke werkzaamheden, die voorheen menschen verrigtten met hun handen, maar thans door werktuigen. Op zich zelf hadt Ge van geen werkzaamheden van werktuigen kunnen spreken, want, evenmin als de bezigheden, kan men niet zeggen de werkzaamheden van een machine. Wanneer, buiten den wil van den mensch om, een machine door eenig toeval, in beweging geraakt, kan dit onmogelijk heeten, dat het iets verrigt.
Naar mij o. v. voorkomt, wordt er desgelijks niets ontnomen aan de voorzegde grondbeteekenis van het hier behandelde w.w. door hetgeen een paar regels verder in uw betoog geschreven staat: t. w. ‘Op plantages verrichten slaven, in de fabrieken niet zelden kinderen gedwongen allerlei arbeid, dien zij uit zich zelven niet zouden doen en waarvoor zij derhalve ook niet zedelijk aansprakelijk zijn.’
| | | |
Het lijdt immers geen twijfel, of de slaaf en het kind (daarin van het werktuig onderscheiden) hebben bewustheid van hetgeen zij (al is het dan gedwongen) doen; en, wat hun wil aanbelangt, ook deze is (wél beschouwd) niet afwezig. Zij willen wel degelijk liever hun harde taak verrigten, dan kastijding ondergaan. Iudien zij volstrekt niet wilden, zou men ze, ja, doodmartelen kunnen; maar het opgelegde werk hun te doen verrigten, daar ware geen menschelijke magt in staat toe.
Wanneer ik nu al het hiervoren geredeneerde kortelijk zamenvat, dan komt het hier op neder: dat, naar mijne bescheiden meening, 1o. personen nooit gezegd kunnen worden iets te verrigten zonder dat hun bewustheid en wil daarbij werkzaam is; en 2o. dat, indien een enkele maal, waar er sprake mag wezen van een werktuig, het woord verrigten daarbij gebezigd wordt, dit dan oneigenlijk plaats heeft en altijd met terugzigt op den mensch, die, als 't ware, de ziel van 't werktuig is.
Niets heb ik hier verder bij te voegen, dan alleen U nog in overweging te geven, of bij de synoniemen van verrigten, door U (bl. 79 reg. 3) aangewezen, niet (en wel in de eerste plaats) verdiende opgenomen te worden het w.w. ‘uitvoeren,’ als in beteekenis, zoo ik mij niet bedrieg, misschien nog nader grenzende aan ‘verrigten,’ dan doen, volbrengen en afdoen.
Ziedaar, WelEdele Zeer Geleerde Heer! (overeenkomstig uwe algemeene uitnoodiging) mijne gedachten u vrijmoedig medegedeeld. Gaarne onderwerp ik ze aan uw welwillend oordeel en uwe uitgebreide taalkennis, voor welke de mijne steeds bereid is de vlag te strijken.
Met de meeste hoogachting heb ik de eer te verblijven
Rotterdam,
4 Februarij 1868.
UW Ed. ZGel. Dw. Dienaar,
A. Bogaers.
|
|
|