De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Negende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1867.
[p. 201] | |
(Vervolg van blz. 81-93).
1. Volgens het begrip van spreken en schrijven, in ons vorig opstel ontwikkeld en op blz. 87 geformuleerd, moet alle spreken en schrijven in de eerste plaats strekken om in eene menschelijke ziel gedachten te verwekken. Zal men eenig werk goed verrichten, dan dient men te beginnen met te weten, waarin het bestaat. De vraag, waaraan alles gelegen is, moet dus zijn: wat is gedachten verwekken in eens menschen ziel? - Zij sluit eene andere in, die nog dichter voor de hand ligt, namelijk: wat zijn gedachten? - Een volledig antwoord is hierop niet te geven; maar toch wel een, dat voor ons doel toereikend is. Bij een ziertje nadenken bevinden wij, dat gedachten geene stoffelijke voorwerpen, noch hoedanigheden van dingen, noch betrekkingen tusschen dingen zijn, zoodat zij niets anders kunnen wezen dan voorbijgaande werkingen of veranderingen in den toestand van iets. Wij gevoelen duidelijk, dat hetgeen wij gedachten noemen inderdaad werkingen zijn, die in ons, en wel bepaaldelijk in onze hersenen voorvallen, en dat hetgeen wij denken plegen te noemen eene aaneenschakeling van zulke werkingen is. Doch wàt het is dat daar denkt of werkt, of de hersenen het werkende subject zelf zijn, dan wel slechts de werktuigen van iets anders hetwelk daar zetelt, is, tot nu toe, door de wetenschap, niet uit te maken. Er blijft dus altijd eene leemte in onze kennis van de natuur der menschelijke gedachten. De stylistiek echter heeft gelukkig | |
[p. 202] | |
geene behoefte aan het ontbrekende. Zij kan er volmaakt goed buiten, en schikt zich, zonder verder onderzoek, naar het gewone spraakgebruik, dat het denkende subject geest noemt in onderscheiding van datgene in ons, dat voelt en begeert, hetwelk den naam van gemoed draagt. 2. Evenzeer is het der stylistiek geheel onverschillig, of de geest ook denken en werken kan, zonder dat wij er kennis van dragen, zonder dat ons ik er van bewust is, b.v. in den slaap, in zwijm of in een anderen staat van verdooving. Daar uit den aard der zaak niemand er ooit aan denken kan om gedachten, waarvan hij zelf niets weet, die hij zelf niet bemerkt of voelt, ter kennis van anderen te brengen, zoo kan de stijlleer natuurlijk slechts te doen hebben met gedachten, waarvan de spreker of schrijver zich ten volle bewust is. Er volgt uit, dat ten minste die gedachten, welke onder het bereik der stylistiek vallen, eene bijzondere soort van gevoel zijn, een gevoel van den geest, en dus onderscheiden van hetgeen men gewoonlijk gevoel noemt, hetwelk òf in het lichaam òf in het gemoed waargenomen wordt. 3. Alle werkingen zijn geheel of ten deele veranderingen van het werkende subject. Zoo zijn natuurlijk de werkingen, uitgedrukt door de intransitieve ww. inslapen, slapen, droomen, ontwaken, opstaan, arbeiden, wandelen, reizen, enz. veranderingen in den toestand van hem, die inslaapt enz.; doch ook de transitieve ww. (brood) eten, (wyn) drinken, (hout) hakken, (brieven) schrijven, enz., drukken evenzeer veranderingen uit in den toestand van hem die eet, drinkt of hakt, als in dien van de objecten brood, wijn, hout, enz. Men kan derhalve de gedachten desnoods veranderingen noemen van den geest, die bij het denken onophoudelijk andere voorstellingen heeft of voelt. Men moet daarbij echter steeds in het oog houden, dat het de geest zelf is, welke die veranderingen in zich te weeg brengt, maar ze niet lijdelijk ondergaat, gelijk b.v. brood, dat gegeten, of wijn | |
[p. 203] | |
die gedronken wordt. De spreker of schrijver kan derhalve - gelijk in het vorige opstel reeds aangemerkt is - den geest des hoorders of lezers wel aanleiding geven, in sommige gevallen als 't ware zelfs dwingen, om zich zekere bepaalde gedachten te vormen, doch zelf kan hij die niet in eens anders geest voortbrengen. 4. Gedachten, als zijnde voorbijgaande werkingen of voortdurend afwisselende veranderingen, hebben natuurlijk geen blijvend bestaan, gelijk stoffelijke voorwerpen; het zijn geene dingen die zijn, maar die geschieden of voorvallen. Als de werking ophoudt, houdt ook de gedachte op, want zij is de werking zelve. Intusschen kan men aan sommige gedachten een eigenaardigen voortduur toekennen, namelijk aan die, welke in iemands geheugen of in schrift bewaard worden; d. w. z. dezulke, die de geest, zonder of met hulp van schrift, naar believen opnieuw denken kan. Ook de zoodanige bestaan eigenlijk slechts op het oogenblik, dat zij gedacht of gelezen worden, maar het alledaagsche verstand schrijft haar, evengoed als aan stoffelijke dingen, een voortdurend bestaan toe. Dit blijkt daaruit, dat men er, niet alleen het woord bestaan op toepast, maar ook maken, bezitten, bewaren, te niet doen en andere, die eigenlijk slechts van werkelijk bestaande dingen kunnen gezegd worden. Zoo spreekt men immers zonder bedenken van wetten en reglementen te maken, van bestaande verorderingen te niet te doen, van een geheim dat men bezit en bewaart, van zorgen die men heeft, van blijde verwachtingen die men koestert enz. Intusschen zijn al de opgenoemde dingen (wetten, geheimen, zorgen enz.) niets dan gedachten, die geene andere voortduring hebben, dan dat zij dikwijls opnieuw gedacht worden. 5. Er bestaat een opmerkelijk onderscheid tusschen het voor de eerste maal denken eener gedachte en het hernieuwen eener reeds een- of meermalen gedachte gedachte, een onderscheid soms niet geringer dan dat tusschen uitvinden en namaken. Men denke b.v. aan het formuleeren eener definitie door een man van de wetenschap en het opzeggen dier definitie | |
[p. 204] | |
door een leerling. Het eerste denken kan het voortbrengen of vormen eener gedachte heeten. De stijlleer heeft de gedachten te beschouwen als voortbrengselen van den spreker of schrijver, als dingen die hij vervaardigd heeft, en die hij aan anderen wil overgeven, òf, zooals men gewoonlijk zegt, mededeelen1). 6. Het begrip van eene gedachte als een gemaakt iets wijst op twee zaken, die daarbij, evenals bij dingen door menschenhanden vervaardigd, in aanmerking komen; t. w. op de stof en op den vorm. Ook bij eene gedachte zijn de stof, waaruit zij bestaat, en de vorm, dien de spreker of schrijver er aan geeft, te onderscheiden en afzonderlijk in oogenschouw te nemen. De stof zijn de begrippen en voorstellingen, die in de gedachte voorkomen; de vorm bestaat uit de bewoordingen, waarin zij uitgedrukt, of, gelijk men ook zegt, ingekleed is. Daarbij moet men het woord voorstelling in den uitgebreidsten zin opvatten en er ook alle abstractiën en betrekkingen onder verstaan, waarvan men zich natuurlijk geene zinnelijke voorstellingen maken kan. Zoo zijn b.v. in de uitdrukking: 's menschen bestemming, drie begrippen of voorstellingen, namelijk die van mensch, van bestemming, en van de betrekking tusschen den mensch en zijne bestemming. De gezamenlijke begrippen, waaruit eene gedachte bestaat, kan men ook gevoeglijk haren inhoud noemen. Insgelijks moet de uitdrukking bewoordingen hier zeer ruim genomen worden. Men heeft er niet slechts de woorden op zich zelve door te verstaan, maar ook hunne verbuiging, de orde waarin zij op elkander volgen, de accentuatie en stembuiging bij het uitspreken. In één woord, de vorm eener gedachte is hetzelfde als hetgeen men in de spraakkunst een zin of volzin noemt, met alles wat er in op te merken valt, uitgezonderd de gedachte, die hij uitdrukt. | |
[p. 205] | |
7. De leer van den stijl heeft voornamelijk te letten op den vorm der gedachten, voor zooverre deze niet door den inhoud volstrekt bepaald is. Immers, evenals een stuk huisraad of eenig ander kunstproduct, b.v. eene tafel, bij alle mogelijk verschil van vormen, toch eene bepaalde gedaante moet hebben om eene tafel, en niet een lessenaar of iets anders te zijn, zoo moet ook een volzin zekere bepaalde vereischten bezitten, zonder welke hij òf in 't geheel geene gedachte, of ten minste eene andere dan de bedoelde uitdrukken zou. De volstrekt onmisbare vereischten leert de spraakkunst kennen; het overige, dat, zoo men het verderaf gelegen doel van het spreken of schrijven buiten rekening laat, willekeurig kan genoemd worden, staat ter beoordeeling van de stijlleer. 8. Het onderscheid tusschen den inhoud en den vorm eener gedachte blijkt het best bij eene vergelijking van verschillende zinnen die denzelfden inhoud hebben; b.v. van de volgende: God schiep den mensch naar zijn beeld. De mensch is door God naar zijn beeld geschapen. God zelf (geen ondergod, b.v. Brahma) heeft den mensch naar zijn eigen beeld geschapen. Naar Gods beeld is de mensch door God geschapen. De mensch is geschapen, door God en naar diens beeld. Godt schiep den mensche na sijnen beelde; na Gods béelde schiep hij hem (Gen. I: 27). Al deze zinnen hebben volkomen denzelfden inhoud; en het verschil in vorm heeft daarop geen anderen invloed, dan dat nu het eene dan het andere begrip op den voorgrond geplaatst en den hoorder of lezer als voor het oogenblik het belangrijkste voorgesteld wordt. Het grootste verschil in vorm, bij gelijkheid van inhoud, is te vinden bij zinnen, waarvan de eene het zuivere product van het verstand is, terwijl in den anderen het gevoel de overhand heeft; b.v. bij zinnen als: God is heilig, en: Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, die is, en die was, en die komen zal (Openb. IV, 8). Slechts schijnbaar bestaat hier verschil van inhoud. Immers in de voorstelling van God liggen de begrippen van heerschappij, | |
[p. 206] | |
almacht en eeuwigheid opgesloten; deze begrippen worden derhalve ook reeds in den eersten, zoo korten volzin, namelijk in het woord God, gevonden. 9. Uit de waarneming, dat er zinnen bestaan, zeer uiteenloopend van vorm en toch één van inhoud, volgt dat een zin, in 't algemeen, de uitdrukking is van een bepaalden bijzonderen vorm eener gedachte, die als 't ware onafgewerkt in onzen geest ligt en daarom, in verschillende vormen gegoten, onder verschillende gedaanten den hoorder of lezer voorgesteld kan worden. Het bestaan van zulke vormlooze, of liever onafgewerkte gedachten, welke ik ter onderscheiding voortaan grondgedachten noemen zal, heeft ieder bij zich zelven kunnen waarnemen, die zich in het niet zeldzame geval bevond, dat hij, zooals men het gewoonlijk noemt, wel wist wàt hij zeggen wilde, maar de gepaste bewoordingen niet vinden kon. Hetgeen men in zulk een geval zeggen wil, is de grondgedachte, waarvan men zich wel bewust is, doch die min of meer duister blijft, zoolang men den geschikten vorm, d.i. de gepaste uitdrukking, niet gevonden heeft. 10. Voor de stijlleer is de zooeven gemaakte opmerking van belang, dewijl zij ons den oorsprong van sommige gebreken in den stijl doet kennen, en er ons tegen waarschuwt. Ik zal hier slechts van twee opmerkelijke fouten spreken. Bekend is Boileau's stelregel:
Ce que l'on conçoit bien s'énonce clairement,
Et les mots à le dire arrivent aisément.
Men haalt die woorden gemeenlijk aan, als men eenen schrijver zijne duisterheid verwijt. De zin is dan: ‘Mijnheer de auteur, zoo ge zelf maar goed geweten hadt, wat ge wildet zeggen, dan zoudt ge u ook wel duidelijk uitgedrukt hebben.’ Wat Boileau beweert, is volkomen waar, hetgeen men goed weet, kan men ook zonder veel moeite duidelijk zeggen; doch mijne vertaling, die de gewone bedoeling wedergeeft, geldt niet altijd. Niet altijd is onduidelijkheid het gevolg van onklare begrippen in het brein des | |
[p. 207] | |
schrijvers; soms juist van het tegendeel. Wetenschappelijke mannen met de helderste denkbeelden aangaande de onderwerpen, die zij behandelen, zijn soms daarom onduidelijk en onjuist in hunne uitdrukkingen, omdat de grondgedachten hun zóó helder en levendig voor den geest staan, dat zij hetgeen aan hunne uitdrukkingen ontbreekt onbewust bij zich zelven uit de grondgedachte aanvullen, zonder te bedenken, dat de min kundige lezer daartoe niet in staat is. Zij zouden duidelijker en nauwkeuriger geweest zijn, indien zij zelven wat meer moeite hadden gehad om zich de zaken helder voor te stellen. 11. Eene andere fout in den stijl - tevens eene taalfout - is het niet zeldzame gebruik van een 4den naamval in stede van een 1sten bij werkwoorden in den lijdenden vorm. Niets is b.v. gewoner dan te lezen, dat aan iemands plannen deN bodem werd ingeslagen. Dat misbruik bewijst vooreerst, overtuigender dan iets anders, dat er inderdaad zulke onvolkomen gevormde gedachten, als ik grondgedachten genoemd heb, bestaan, en tevens, dat zij niet slechts de stof voor de bijzondere gedachten opleveren, maar soms ook op den vorm van deze een onbehoorlijken invloed oefenen. Dit kan natuurlijk al heel licht plaats grijpen, wanneer de bijzondere vorm, wel beschouwd, in strijd komt met de werkelijkheid en daardoor tevens met de grondgedachte, die wel niet behoorlijk afgewerkt in den geest rondzweeft, maar waarvan de hoofdbestanddeelen toch doorgaans reeds bepaalde vormen hebben. Zulk een strijd nu heeft er altijd plaats in zinnen in het passief, waar immers het lijdende voorwerp als subject, d.i. grammaticaal als werker voorgesteld wordt. B. v. in den zin: Attila, de koning der Hunnen, doodde zijnen broeder Bleda, is Attila de werkende, Bleda de lijdende persoon. Beiden behouden die karakters, in welken vorm de zin ook moge gegoten worden; dus ook bij de omzetting in het passivum, die eene omruiling der naamvallen noodzakelijk maakt. Zegt men: Bleda, de zoon van Mundzuk, werd door zijnen broeder Attila gedood, | |
[p. 208] | |
dan staat de werker (Attila) in den 4den nv., d.i. in den vorm, die eigenlijk aan het voorwerp toekomt, en dit laatste (Bleda) in den 1sten, d. w. z. in den vorm van den werker. Deze tegenstrijdigheid moet ongetwijfeld als de oorzaak der bedoelde taalfouten beschouwd worden. Voegt zich bij de vermelde onvermijdelijke tegenstrijdigheid nog de toevallige omstandigheid, dat het lijdende voorwerp niet vooraan in den zin, op de natuurlijke plaats van den 1sten nv., maar achter het werkwoord, op de gewone plaats van den 4den, te staan komt, b.v. in: Door dezen samenloop van omstandigheden werd de grondslag tot zijn geluk gelegd, dan behoort er werkelijk eenige oplettendheid toe om zich niet te vergissen en niet te schrijven deN grondslag. Vandaar dan ook, dat uitstekende schrijvers, aan wier grondige kennis der grammatica niet te twijfelen is, soms in die fout vervallen. Zoolang men bij ons zegt Hij of Zij werd algemeen hoog geacht, en niet Hem of Haar werd geacht, zal de 4de nv. bij een passivum eene taalfout zijn en blijven; doch er zijn talen, waarbij dergelijke accusatieven regel zijn. Ik heb hier het oog op den zoogenaamden accusativus cum infinitivo (4den nv. bij eene onbepaalde wijs) als onderwerp van eenen zin. Zoo zegt b.v. het Latijn: Voluntalem ejus (Dei) semper bonam esse constat, hetgeen letterlijk vertaald dus luidt: Zijnen wil (Gods wil) altijd goed zijn staat vast (is boven alle bedenking), waar wij zouden zeggen: Dat zijn wil altijd goed is, staat vast. Evenzoo het Gothisch, b.v. Luc. XVI: 17: DeN hemel en de aarde voorbijgaan is lichter dan éénEN trek (ééne letter) der wet vallen. Zulke bij ons ongewone en daarom ons bevreemdende constructiën hebben blijkbaar daarin hun grond, dat de accusativus cum infinitivo ontstaan is bij transitieve werkw., wier object (in den 4den nv.) zelf het subject was van een ander werkwoord in de onbepaalde wijs, gelijk b.v. in den bekenden versregel van Van Alphen:
Jantje zag eens pruimen hangen,
waar pruimen te gelijker tijd het object is van zag en het | |
[p. 209] | |
subject van hangen. Onze taal heeft slechts weinig ww., die zulk een 4den nv. in dubbele betrekking bij zich nemen1), vandaar, dat er in onze spraakkunsten òf in het geheel niet, òf slechts ternauwernood van een acc. cum infinitivo sprake is, en volstrekt nooit als onderwerp van eenen zin. Andere talen daarentegen, b.v. het Latijn, bezitten een aantal ww., die zóó geconstrueerd kunnen worden. Daardoor werd de accusativus cum infinitivo een zeer gewone denkvorm in grondgedachten, waaruit hij werd overgenomen en behouden in bepaalde bijzondere vormen van gedachten, die eigenlijk logisch veeleer een nominatief zouden eischen. 12. Er zijn nog andere gevallen, waarin de grondgedachte zich min of meer ten onrechte in bijzondere gedachten laat gelden, t. w. in alle zoogenaamde constructies naar den zin (κατα συνεσιν) en in anacoluthia's (ανακολουθιαι), waarover later. 13. Intusschen weten wij thans genoeg van de natuur der gedachten in 't algemeen om de vraag te beantwoorden, waarmede wij begonnen zijn: wat is gedachten verwekken in eene menschelijke ziel? Uit het behandelde blijkt, dat het antwoord ongeveer dus luiden moet: door het aanwenden van geschikte middelen de oorzaak zijn, dat in eene menschelijke ziel zekere werking voorvalt, waarvan zij zich duidelijk bewust is, en die geheel overeenstemt met, als het ware de nabootsing is van, eene dergelijke werking in de ziel des sprekers of schrijvers.
L.A. te Winkel. |
1)De uitdrukking mededeelen ziet blijkbaar hierop, dat de spreker of schrijver, na de mededeeling, zelf nog altijd in het bezit der gedachte blijft, en met den hoorder of lezer als 't ware in het bezit daarvan deelt.
1)Behalve zien nog hooren, voelen en laten in uitdrukkingen als: Zij hoorde voetstappen naderen, Hij voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen, Zij lieten hem verbaasd staan.
|