De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Negende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1867.
[p. 169] | |
TEKSTCRITIEK EN WOORDVERKLARING.
De uitgave van den Ferguut, die in 1838 het licht zag, is een allernuttigst werk geweest, waaraan de studie der Middelnederlandsche taal veel te danken heeft gehad. Gelijk men op de scholen cacographieën bezigt, om de leerlingen door het opsporen en verbeteren der fouten opmerkzaam te maken op de regelen der spraakkunst, en hen te oefenen in het zuiver schrijven der taal, zoo heeft ook deze Middelnederlandsche cacographie indertijd de aankomende beoefenaars van het vak gescherpt in het verbeteren van bedorven teksten, in het letten op de regelen der oude grammatica en de eischen eener grondige woordverklaring, in één woord, in de toepassing der wetten van het gezond verstand op eene studie, waarin na den dood van Huydecoper en Clignett de meening scheen te heerschen, dat men het wel buiten die wetten stellen kon. De oefening was des te nuttiger, daar hier geen meester bij de hand was, om den leerling de moeite uit de hand te nemen; hij was geheel aan eigen vermogen en eigen inspanning overgelaten, en moest des te meer zijn best doen, om met vallen en opstaan de kunst te leeren. Ik voor mij zal altijd dankbaar erkennen, hoeveel ik aan dat boek verplicht ben, dat mij jaren lang eene dagelijksche leerschool geweest is, en later bij het academisch | |
[p. 170] | |
onderwijs een uitstekend hulpmiddel ter inleiding in de critische methode. De aangewende vlijt bleef niet onbeloond. Eerst door de collatie van het handschrift, vervolgens door telkens herhaalde critiek, is het allengs gelukt den Augiasstal te zuiveren. De resultaten van dien arbeid zijn voor het meerendeel reeds bekendgemaakt, en de tijd is nu gekomen, dat men ons eene goede critische uitgave van den Ferguut zal kunnen schenken. Op zeer weinige uitzonderingen na zijn de moeilijkheden opgelost, de gebrekkige plaatsen verbeterd, de duistere woorden verklaard. Er valt echter hier en daar nog wel eene nalezing te doen. Zoo dikwijls men het gedicht herleest, stuit men nog altijd op enkele zwarigheden, die men vroeger voorbijzag. Ik wil daarvan hier een voorbeeld geven, door te wijzen op een vers, dat tot hiertoe onopgemerkt bleef, en toch blijkbaar de genezende hand der critiek behoeft, maar dan ook die hulp beloont door eene bijdrage tot onze kennis der Middelnederlandsche taal. Tevens wil ik van deze gelegenheid gebruik maken, om nog het een en ander, den Ferguut, betreffende, te behandelen, dat ik vroeger reeds bij het verklaren van ons dichtstuk aan mijne toehoorders mededeelde, maar nog niet in ruimer kring bekendmaakte.
De fout, die ik bedoel, schuilt in vs. 2561. Ferguut komt bij het kasteel van den roover, die iederen voorbijganger afzette. Hij raakt met hem in strijd, en met een forschen stoot breekt hij hem den linkerarm. De roover neemt de vlucht; maar nog vóór hij zijn kasteel bereikt, haalt Ferguut hem in, en doet hem voor zijn overmoed boeten. Ferguut so sere na hem rijdt,
Dat hem achter ontwee snijdt
Aertsoen ende ors met sinen swerde.
Die dief viel neder op die erde.
Het loopt in 't oog, dat in het tweede vers het vnw. hi | |
[p. 171] | |
is uitgevallen: Dat hi hem enz. Maar hiermede is alles nog niet in orde. Hoe? Ferguut snijdt hem van achteren den zadelboom en het paard middendoor! Ik beken, dat de ridders in de artur-romans niet malsch waren met hunne slagen, en dat vooral het zwaard van Ferguut gewoonlijk vrij onzacht aankwam. Maar toch, met éénen sabelhouw het achtereind van een paard middendoor te hakken, is wel wat kras! Van Godfried van Bouillon wordt iets dergelijks verhaald, en nog sterker zelfs: hij hieuw man en paard met éénen slag in twee helften vaneen. En dat was nog maar kinderspel bij de wonderen, die het alvernielend zwaard van Segelijn van Jerusalem verrichtte. Maar zulke overdrijvingen zijn in onze epische poëzie zeldzaam; en waar men ze aantreft, is veelal, evenals hier, eene corrupte lezing in 't spel. In dit geval was zulk een geweldige slag niet eens noodig; het was genoeg dat hij den roover ter aarde wierp, die niet bestemd was om te sneuvelen, maar om zich aan Ferguut over te geven. Indien deze hem den zadelboom doorsneed en den riem waarmede de zadel bevestigd was, zoodat de zadel kantelde en de dief zandruiter werd, dan was het oogmerk volkomen bereikt. Welnu, men leze dan: Dat hi hem achter ontwee snijdt
Aertsoen ende tors met sinen swerde.
Dat een afschrijver, die het oude tors niet meer verstond, gedachteloos het meer bekende ors in de plaats stelde, is zeker niet vreemd. Maar tors is buiten twijfel de ware lezing. Al zijn ons van elders geene voorbeelden van het woord bekend, het had een wettig recht van bestaan, en het is ons welkom als eene verrijking van onzen Mnl. taalschat, die ook uit bedorven lezingen zorgvuldig moet opgedolven worden. Eene korte beschouwing van den oorsprong en de verwantschap des woords moge dit nader bevestigen. Uit lat. tortus, gedraaid, verl deelw. van torquere, draaien, ontsproot een nieuw afgeleid ww. tortiare, gedraaid maken, | |
[p. 172] | |
ineendraaien, strengelen; vanwaar ital. torciare, stijf vastbinden. In oud-fr. werd dit torser, tourser, door den gewonen overgang van ti vóór een klinker in s: verg. raison, saison, poison, priser, uit ratio, satio, potio, pretiari enz. De beteekenis van vastbinden ging over tot die van pakken, opladen, d.i. het vastsnoeren van voorwerpen in een bundel of op een lastdier. In dien zin is het woord in alle Romaansche talen bekend, meestal echter met de gewone omzetting der r. Verg. prov. trossar, opbinden, inpakken, opladen (Raynouard V, 434), nfr. trousser, eng. to truss, sp. trojar, port. trouxar; mlat. trossa, bundel, pak (Du Cange VI, 683), prov. trossa, nfr. trousse, eng. truss, sp. troja, port. trouxa, maar in 't dialect van Lombardije torza, torso, stroo- of hooibundel (Diez, Wtb. I, 415); in deminutieven vorm prov. trossel, nfr. trousseau, sp. trojel, waarvoor weder oud-fr. torsel, torseau, ital. torsello. Dat ofr. torser, tourser inzonderheid gezegd werd van het oppakken of opladen van bagage op lastdieren, blijkt uit talrijke plaatsen. Zoo leest men b.v.: ‘cent somiers torsés,‘ honderd geladene lastdieren; ‘sur un de lor roncis le torsent,’ zij laden het op een hunner paarden; ‘et si le fist tourser sur le destrir millour,’ hij liet het op het beste paard opladen. Zie Du Cange VII, 319, Gachet, Gloss. 435, enz. Uit het Fransch ging het woord in 't Mnl. over, waar torsen of tursen de gewone term was, als synoniem van laden. Doen si al haer dinc na dat
Hadden getorst ende geladen.
Grimb. II, 444. Dat men torssen ghinghe ende laden,
Alse te porren ongespaert.
II, 728. Al dat scoenheide voerdi mede
Wel ghetorst op sijn paert.
Beatr. 184. Dat pauwelioen was gheturst (opgeladen).
Wal. 9057. | |
[p. 173] | |
Mar willen si torsen ende laden,
En de doen haer schip te gronde gaen.
Hildegaertsberch ƒ. 87a. Men vindt het ook voor beladen, met het lastdier als object: Die knapen sprongen op ter vaert;
Elc sadelde sijns heren paert,
Ende torsten hare somers sciere,
Ende worper op hare fortsiere.
Ferg. 51. Nevens torsen was in denzelfden zin ook trossen in gebruik. Gescut, peerd ende wagen,
Bombaerden ende donrebussen
Hiet hi laden ende trossen,
Tenten ende pawelioene.
Rein. II, 3810. Men leest trossen in gelijke opvatting nog bij Vondel I, 229: O groote kernels! die hier met vele ongemacken Zoo lastig gaet getrost met 's rijckdoms zware packen. Nog heden bewaart onze taal de herinnering van trossen, in den zin van samenbinden en opladen, in het znw. tros, dat eigenlijk bundel of pak beteekent, en in tweeledige opvatting wordt genomen: 1o een tros druiven, bessen, enz. (voorheen ook tors, als bij Vondel VIII, 214; verg. Kiliaan), d.i. een bos of bundel van onderling verbonden vruchten; en 2o de tros van een leger, de gezamenlijke pakkage of bagage. Maar tros geldt nog in eene derde opvatting, in die van een dik ineengedraaid scheepstouw, kabel, prov. trossa, sp. troza; en daarbij komt weder de oude beteekenis van binden ongewijzigd voor den dag, evenals in sp. atrozar, vastsnoeren (Diez, Wtb. I, 415) en prov. troussela, leiband om kinderen loopen te leeren (Honnorat II, 1335). In bepaalde toepassing op het vastbinden of vastsnoeren van paardentuig was ook prov. trossar, trosar in gebruik. Zoo in de twee volgende voorbeelden, bij Raynouard (V, 434) aangehaald, die inzonderheid | |
[p. 174] | |
van belang zijn ter vergelijking met onze plaats uit den Ferguut: Li scudiers son tuit vengutz,
Cavalcant els roncins trosatz.
‘de schildknapen zijn allen gekomen, rijdende op de opgetuigde paarden.’ Per denant lors arsos an los escutz trossatz.
‘vóór aan hunne zadelboomen hebben zij de schilden vastgebonden.’ Wij vinden hier de arsos (fr. les arçons) met het ww. trossar verbonden. Evenzoo gold ook het fr. trousse, een bundel, inzonderheid van een pak, dat de ruiter achter op zijn paard laadt en aan den achterboom van den zadel bevestigt; en trousse is daar zelfs de gewone term voor achterop geworden, en bij overdracht wordt de achterboom van den zadel, waaraan de trousses bevestigd worden, zelf troussequin geheeten. Voegt men nu hierbij, dat tros, trossen oudtijds tors, torsen luidde, dat torssen bij Kiliaan ligare heet, en tors ook in Meyer's Woordenschat met tros gelijkgesteld wordt, dan zal men wel niet aarzelen, in de plaats uit den Ferguut, waar aertsoen voorafgaat, tors als de ware lezing te erkennen. De oorspronkelijke beteekenis van band werd dan in 't bijzonder toegepast op den band of riem, die den zadel van achteren (denkelijk aan den staart) bevestigde. Ferguut hieuw den achterboom en den achterriem of staartriem door, en de ruiter tuimelde uit den zadel. Mocht het ooit gelukken het Fransche origineel in te zien, dat, helaas! nog altijd ontoegankelijk blijft, ik twijfel nauwelijks of men zal daar arçon et torse (of tourse) vinden, of althans een woord van gelijke beteekenis. Wij hebben in het bovenstaande eene dwaze lezing te recht gebracht, en tevens eene kleine bijdrage tot onze taalkennis gewonnen. Wij vonden de afleiding zoowel van het oude torsen of trossen, als van ons hedendaagsche tros, en den samenhang der drie beteekenissen van dit woord. Beide, torsen en tros, leerden wij kennen als woorden van uitneemschen oorsprong. Maar nog eene andere opmerking doet | |
[p. 175] | |
zich hier voor. Het werkwoord, dat wij gewoon zijn torschen te schrijven, is niets anders dan het oude torsen in gewijzigde opvatting. De begrippen van opladen en dragen zijn ten nauwste aan elkander verwant: wie een zwaar voorwerp dragen zal, neemt het op zijne schouders, laadt het zich zelven op. Ook in het Fransch wordt charger in de gemeenzame spreektaal van sjouwerlieden of pakkendragers gezegd, in den zin van ‘transporter des fardeaux’ (Poitevin I, 440). Het blijkt dus, dat in ons torschen de ch geen recht van bestaan heeft. Naar den aard en de afleiding des woords zal het raadzaam zijn, voortaan torsen te schrijven1). Ik wil mij daarvoor niet beroepen op de omstandigheid, dat men vroeger werkelijk torsen of torssen schreef (Hooft, N. H. 1005; Rotgans, Wilh. III, I, 54, 65; Schermer 36; Poot I, 342; Smits, Ged. 49, enz.; bij Bilderdijk XII, 439, zelfs tortsen). Dit bewijst op zich zelf niets, daar men voorheen in het al of niet schrijven van ch achter de s vrij slordig te werk ging; en er staat tegenover, dat Kiliaan nevens tros ook trosch en torsch vermeldt. Doch de eenheid van ons torsen (dragen) met het oude torsen (laden) wordt onloochenbaar gestaafd door de opmerking, dat het woord eertijds niet alleen in de laatstgenoemde beteekenis (gelijk wij boven gezien hebben), maar ook in de eerstgemelde met trossen afwisselde. Ziehier eenige bewijsplaatsen, alle aan de vroegste gedichten van Vondel ontleend: Maer eer met zijn gantsch lijf hy noch int water plost,
Hy van de Dolphyns wert gedragen en getrost.
I, 279. sy trossen beyde haer hout.
I, 337. Het ongeluckich dier trost wat het trossen magh.
I, 401. | |
[p. 176] | |
den armen muyl, van trossen krom gebogen.
I, 459. Ook het Friesch kent zoowel trossjen als toarssjen, beide in den zin van dragen (Epkema 499, 491), en, let wel, het laatste zonder k (ch). Als jagersterm, bij de jacht met den vogel, is trossen nog heden voor torsen, dragen, in gebruik. Men bezigt het woord, ‘wanneer de jachtvogel het gevangen wild poogt weg te dragen1).’ In 't Fransch heet dit charrier, van mlat. carricare, in den grond dus hetzelfde woord als charger, laden, Men ziet, hoe de beteekenissen van laden en dragen telkens dooreenspelen en met elkander wisselen. Nu de verklaring van torsen en tros vaststaat, blijkt het tevens dat beide woorden - hoe vreemd dit ook schijnbaar moge luiden - ten nauwste verwant zijn aan een derde woord, mede van Romaanschen oorsprong, t. w. aan toorts, fakkel, fr. torche, prov. torcha. Dit laatste toch is mede gevormd uit lat. torquere, draaien, en beteekent eigenlijk eene ineengedraaide stroowisch, met pik besmeerd. Daarnevens stond in het oudere Fransch de afgeleide vorm tortis (Roquefort II, 634; Gachet, Gloss. 435), prov. tortis (Raynouard V, 384), vanwaar mnl. tortijs, tortise, tortijtse (Lanc. II, 14620; Wal. 1053, 2597, 2618, 4511 enz.; Limb. I, 593; Stoke IX, 53; D. Doctr. III, 897, enz.): ontleend aan mlat. torticia, torticius of tortisius (Du cange VI, 618 vlg.), eene afleiding van lat. tortus, gedraaid. Toorts derhalve en mnl. tortijs hebben, evenzeer als torsen en tros, hunnen grond in lat. torquere.
Keeren wij tot den Ferguut terug, om nog het een en ander op te merken, deels de tekstcritiek, deels de woordverklaring betreffende. | |
[p. 177] | |
Vs. 946. - Ferguut wordt door zijn gastheer naar zijne slaapkamer geleid en van al het noodige voorzien. Dit laatste wordt aldus uitgedrukt: Hi leerde hem menegerhande sake
Binnen der nacht dien jonchere,
Die hem quamen te groter ere.
Zijn gastheer had hem op dat oogenblik, op 't punt van naar bed te gaan, niets te leeren, maar alleen hem het noodige ten gebruike te geven, t. w. (hetgeen onmiddellijk volgt) een zacht bed en twee zijden lakens. Men leze dus: Hi leende. - Leenen was het klassieke woord voor hetgeen men aan een logeergast ten gebruike gaf. Verg. vs. 741, 2171, 2177. Wij zeggen in dat geval geven, en ons klinkt het vreemd, iemand huisvesting, een bed enz. te leenen; maar let men op de eigenlijke beteekenis van leenen en geven, dan zal men erkennen, dat het Mnl. taalgebruik juister was dan het onze.
Vs. 1073. - Aan het hof van Artur wordt Ferguut tot ridder gewapend. Eerst rust hij zich uit met ‘halsberch, cousen, helm van stale,’ en dan volgt er: Mijn her Gawein brochte hem sijn pert,
Ferguut besaget, diet sere begert.
Het eerste vers behelst eene dubbele onjuistheid. Een paard te geleiden, was het werk van een schildknaap, niet van een ridder als walewein. Daarenboven, de tijd om te paard te stijgen was nog niet daar; eerst moest hij zwaard en sporen ontvangen. Dit geschiedt, en daarop laat de dichter volgen (vs. 1097): Ferguut was herde wel gereet.
Een groet ors brochtmen hem geleet,
Dat snel was alse een vogelijn;
Maer hi hadde liever dat sijn.
Een sciltknape herde wise
Brochte heme geleet sijn ors van prise.
Duidelijk blijkt hieruit, dat hem te voren nog geen paard | |
[p. 178] | |
gebracht was. En zulk een geschenk van Walewein lag ook volstrekt niet in het plan van den dichter. Ferguut, zegt hij, weigerde het paard, dat men na de wapening voor hem bracht, en wilde liever zijn eigen behouden. Maar indien een edelman als Walewein hem zijn paard had aangeboden, dan had Ferguut welstaanshalve dit hooge gunstbewijs niet kunnen afslaan. Zulk een aanbod kon de dichter hem dus niet laten doen, veelmin er op laten volgen: ‘diet sere begert,’ want Ferguut begeerde geen ander paard dan zijn eigen. Hoe men het keere of wende, het woord pert is op geenerlei wijze te rechtvaardigen. Doch zoo Walewein hem geen paard bracht, wat bracht hij hem dan? Zien wij, wat onzen ridder nog ontbrak. Hij ontving harnas, beenkleed, helm, zwaard en sporen. Maar geen woord van de speer, die vooral niet mocht ontbreken; de speer, waarmede Ferguut in 't vervolg wonderen verrichtte. Maar, zal men zeggen, het rijmwoord begert verbiedt ons spere te lezen. Die zwarigheid is licht op te lossen. Toen eenmaal de afschrijver bij vergissing pert had geschreven, lag het voor de hand, het rijm daarnaar te wijzigen. Zulke quasi-verbeteringen komen in ons gedicht niet zelden voor. Ik houd mij overtuigd, dat de dichter geschreven heeft: Mijn her Gawein brochte hem sijn spere,
Ferguut besaget met groten gere.
Men bedenke, dat spere meestal onzijdig, zelden manlijk genomen werd (het laatste b.v. vs. 481, maar het eerste vs. 1734, als ook bij Maerlant, Sp. IV2, 7, vs. 47, 48, 50, 65, 68, Grimb. I, 3534, 3538, 3540, enz.), zoodat sijn en besaget in orde zijn. Doch ik voorzie eene tegenwerping, die ik niet onbeantwoord mag laten. Als Ferguut te paard gestegen is, ontvangt hij een schild, en dan volgt er (vs. 1110): Een ridder heme doe halen ginc
Enen scacht starc ende groet,
In sijn hant dat hine scoet.
| |
[p. 179] | |
Zal hij dan nu twee speren te torsen hebben? Ik antwoord weder met eene kleine tekstverbetering: Een ridder heme doe halen ginc
Sinen scacht enz.
Toen de speer uit vs. 1073 verdwenen was, moest de afschrijver de schacht, die hier vermeld wordt, voor een nieuw wapen doen doorgaan, en dus enen schrijven. Maar sinen is veel eigenaardiger. Ferguut had natuurlijk de speer, hem door Walewein geschonken, niet al dien tijd in de hand gehouden, maar ze nedergezet of aan een schildknaap te bewaren gegeven. Toen hij nu te paard zat en geheel gereed was, bewees een ridder hem de heuschheid, de speer (nu zijn speer) voor hem te halen en hem die in de hand te geven. Zoo sluit alles goed ineen, en het verhaal eindigt, als betaamt, met eene beleefdheid aan den nieuwen ridder bewezen.
Vs. 1167-1170. - De volgorde der verzen is hier in de war. Men herstelle aldus: 1169, 1170, 1167, 1168.
Vs. 1240. - Één persoon kan moeilijk in drie kasteelen te gelijk zijn. Toch heeft het hs.: Al ware een man in .III. castele,
hetgeen dan in elk geval castelen zou moeten zijn. Maar schrappen wij liever twee streepjes uit, en lezen wij: Al ware een man in enen castele.
Dergelijke kleine fouten in cijferletters zijn in ons gedicht niet ongewoon. In vs. 257 biedt men Artur het waschwater aan in twee gouden bekkens, In .II. guldine beckine,
ten koste zelfs der grammatica, die guldinen beckinen zou vereischen. De dichter schreef natuurlijk: In enen guldinen beckine.
Een ander onjuist cijfer vinden wij in vs. 644, waar Keye den jongen Ferguut bespot. Dit is zeker de ridder, zegt hij, van wien onze nar propheteerde, dat hij naar de ‘zwarte rots’ zou trekken, om daar het fameuse avontuur van ‘den | |
[p. 180] | |
sluier en den hoorn’ te volbrengen. En zich tot Ferguut wendende, voegt hij er bij: Behout u God X jaer u leven,
Gi selt sien, waer die roke staet.
Een uitstel van tien jaren is wel wat lang; want ‘morgen vroe’ reeds, zegt Keye, moet de ridder den tocht aanvaarden. Maar de bedoeling is ongetwijfeld: binnenkort, binnen 't jaar, zult gij het avontuur volbracht hebben. Welnu, men verandere X in I, en leze: Behout u God een jaer u leven.
Die tijd van een jaar was de klassieke termijn, om te verzekeren, dat iets zonder lang uitstel gebeuren moest. Zoo belooft koning Nobel, dat hij Reinaert straffen zal: Levic een jaer, het sal hem scinen.
Rein, I, 424. De tijdruimte was niet toevallig gekozen, maar aan het rechtswezen ontleend, waarin een jaar (met de gewone toegift jaar en dag geheeten) in verschillende gevallen de bepaalde termijn was, met name 1o voor verjaring van bezit, 2o voor den duur eener wettige afwezigheid. Zie Grimm, DRA. 222 vlg. Het eerste verklaart de woorden van Nobel, wiens recht om Reinaert te straffen na jaar en dag zou verjaren; op het laatste doelt Keye, die Ferguut voor 't volbrengen van zijn avontuur een wettig afzijn van jaar en dag gunt.
Vs. 2000. - Zagen wij zoo even, hoe licht onze afschrijver fouten beging, waar cijfers in 't spel waren, ook met eigennamen wilde het niet best vlotten. Ik heb elders door sprekende voorbeelden getoond, tot hoeveel verwarring het bederven van namen in Mnl. teksten aanleiding gaf (Proeve v. Mnl. Taalz. 6-10, 133-135, 167). Ook hier vinden wij daarvan een staaltje: Waendicse vinden in Ingelant,
In Lombardien of in Scollant.
Lombardije maakt hier een verrassend effect, midden tusschen Engeland en Schotland in. En waarom Galiene juist in | |
[p. 181] | |
Lombardije te zoeken, die toch wel denkelijk de Britsche kusten niet had verlaten? Waar kon hij haar opsporen, met eenige kans van haar te vinden? Natuurlijk in geheel Britannië, maar ook niet verder. Welnu, men leze dan Hombardien, het land aan de Humber gelegen, het oude Humbria, veelal Northumbria, Northumberland geheeten, het Noordelijkste gewest van Engeland, op de grenzen van Schotland. Niet minder dwaas is de vergissing in vs. 4898, waar het weder een geographischen naam geldt. De roover, van wien daar spraak is, Sochte den coninc, tot hine vant
Tote Senefort in Ingelant.
Senefort! waar lag dat? In Engeland, staat er. Ik zou anders eer geneigd zijn, het in de buurt van het Friesche Siatutanda te zoeken! Maar in afwachting der toekomstige ontdekking van het oude Senefort, ben ik zoo vrij voorloopig te lezen: tOccenefort in Ingelant, want zóó luidde de echte oude naam van Oxford (Angels. Oxenaford, Oxeneford, Oxneford; bij Kiliaan, p. 879, nog Oxenfort); en ziet, juist daar bevond zich de koning, wien de roover zocht, als men leest in vs. 5520: Artur, die coninc, sijn volc nam,
Ende keerde weder in sijn port,
Die men hiet Occenefort.
Vs. 2179 en 2180. - Deze beide verzen in omgekeerde volgorde te lezen. Zoo ook later vs. 2261 en 2262, in welk laatste vers men heft uitschrappe.
Vs. 2309. - Ferguut krijgt twist met den ridder, wiens knecht hij deerlijk had toegetakeld. Op dat rumoer ontwaakt de ‘maget fiere,’ ‘dies ridders lief,’ die in de tent sliep, en Al hantharich si opscoet.
Wat de dichter met hantharich bedoelde, is lang een raadsel | |
[p. 182] | |
gebleven. Aan pogingen tot oplossing heeft het niet ontbroken. De uitgever verklaarde het door driftig, doch die uitlegging was geheel uit de lucht gegrepen. Dr. Halbertsma (Lett. Naoogst, I, 28) vatte het op als moedernaakt. ‘Hand-hair,’ schreef hij, ‘is het hair der handen; hand-hairig, zoo veel gekleed, als de handen door het hair zijn’: eene verklaring, die vrij gezocht was, en zeker thans, na 28 jaren, hem zelven allerminst voldoen zal. Ik zal niet trachten de uitleggingen van hantharich met eene nieuwe te vermeerderen; ik geloof, dat het geene uitlegging toelaat, om de eenvoudige reden dat het nooit bestaan heeft en in de Taalzuivering thuis behoort. Lees hanthavich, en de zaak is in orde. Handhavig is een Vlaamsch woord, dat snel, haastig, bij uitbreiding ook rap, behendig beteekent, en in de beide opvattingen aan ons vlug beantwoordt. In de eerste beteekenis geldt het in den Ferguut: de bedoeling is eenvoudig, dat de maagd vlug, haastig opstond. In de tweede, die van vlug, behendig, leeft het nog heden in gewestelijke spraak. ‘Handhavig, bijv., behendig, fr. adroit (Poperinge),’ leest men in 't Vlaamsch Idiot. van den Heer Schuermans, bl. 175. De oorspronkelijke kracht van het woord spreekt duidelijk. Wat men in of bij de hand heeft, is nabij. Op den tijd toegepast, leidt dit tot het denkbeeld van iets dat tegenwoordig of zóó zóó aanstaande is. Vandaar ons thans (te hande), nu, mnl. te hande, aanstonds, terstond, mhd. in denzelfden zin zehant en behande (Benecke I, 631), nhd. behends (Grimm, D. Wtb. I, 1338). Handhave is hetgeen men in de hand houdt; het woord is vooral bekend voor handvatsel. In toepassing op den tijd ziet het mede op het tegenwoordige. Vandaar de mhd. uitdrukkingen an der handhaft, mit der handhaft, auf handhafter that, in der handhaftigen that, hetgeen wij op heeter daad noemen (Benecke I, 603, Haltaus, Gloss.. 807 vlg., Schmeller, Bayer. Wtb. II, 205). Handhavig is eene andere afleiding van handhave, en staat in beteekenis met hd. behende, behend (ons behendig) gelijk, dat thans voor vlug, vaardig, handig, slim geldt, maar eertijds | |
[p. 183] | |
voor vlug in den zin van snel, gezwind werd genomen, met de tegenstelling unbehend, langzaam. Verg. het woordenboek van Frisch, I, 410.
Vs. 2570. - Als Ferguut tot den ridder, dien hij ter aarde geworpen heeft, zegt: Suldi minen tol quite scelden?
drukt hij zich onnauwkeurig uit, want minen tol past in den mond van den tolheffer, niet van hem die betalen moet. Lees: Suldi mi den tol quite scelden?
Vs. 2639. - Ferguut komt in een bosch, waar hij vijftien roovers aan tafel ziet zitten. Zonder een woord te spreken, stijgt hij af, zet zich aan den disch en doet zich te goed. De roovers lachen elkander toe en zeggen: Wies dese here?
Ens niet die hoef-sce vanden lande.
Om aan die woorden een zin te hechten, zou men hoefsce als superlatief moeten opvatten; doch die vorm is ongehoord. De dichter bedoelde: Ens niet die hoefscede vanden lande.
‘Die manier van doen is niet de wellevandheid, die men in dit land gewoon is.’
Vs. 2701. - Met de straksgenoemde roovers in strijd geraakt, hief Ferguut zijn zwaard op, Ende sloech den enen, daer hi jegen vacht,
Boven op den helm van stale,
Ende doresloech heme altemale
Coifie, halsberch ende beckineel,
Ende vanden hovede tbeeste deel,
Ende cloefden toten tanden toe.
Aldus het hs. Voor tbeeste stelt de uitgever tbeste in de plaats, maar de bedoeling zal wel tmeeste (het grootste deel) geweest zijn. Doch ook halsberch is blijkbaar niet in orde. | |
[p. 184] | |
Tusschen de coifie en het beckineel (het stalen hoofddeksel onder den helm) is de halsberch, het harnas, geheel misplaatst; een slag, waarmede men iemand tot op de tanden den kop klooft, laat het harnas ongedeerd. Buiten twijfel moet men lezen: Coifie, helm ende beckineel,
Ende vanden hovede tmeeste deel.
De gelijke voorletter van beide woorden heeft den afschrijver de fout doen begaan. Coifie, helm en beckineel behooren bij elkander. Ook in den Walewein vs. 9996 en Lancelot II, 10652, worden de beide eerste te zamen genoemd, en duidelijker nog spreekt de volgende plaats, waar het geheele drietal bijeen staat: Dat hi helm ende cuffie sciere
Ende dat beckeneel mede
Al dorstac daer ter stede.
Lorr. II, 3747. In vs. 2705 staat gi blijft. Lees gi bleeft.
Vs. 2914. - Over ene lange wile. Lees ene onlange. Verg. vs. 2861: over ene corte wile.
Vs. 3115 vlg. - draget: verwaget. Lees dreget: verweget. Verwaget is niets, verweget is het ware woord, want verwegen is de gewone uitdrukking voor te zwaar vallen. Het imperf. plur. verwagen leest men vs. 5343.
Vs. 3545 en 3546. - Deze beide verzen in omgekeerde volgorde te lezen. Het was niet de reus, maar Ferguut, die ‘den scachtf’ velde; de reus had geen speer, maar kwam met den boomstam op zijn vijand af.
Vs. 3963 vlgg. - De interpunctie bewijst dat de uitgever den zin niet begreep. Doe keerden weder die van binnen,
Die daer hadden willen winnen
| |
[p. 185] | |
Orse, wapine of diere gereiden;
Daer liepen die orse achter heiden,
Sonder breidel, sonder here.
Dit geeft den schijn, alsof de belegerden naar buiten gekomen waren, om paarden en wapenen buit te maken. Aan zóó iets heeft de dichter natuurlijk niet gedacht. Men zette achter binnen eene punt, achter gereiden eene komma, en verbetere hadden in hadde. De zin is: ‘De belegerden keerden naar de stad terug. Indien iemand toen paarden of wapenen had willen buitmaken, (hij zou er gelegenheid toe gehad hebben, want) de paarden liepen zonder meester over het veld.’ Die daer hadde voor indien men daar had is bekend. Zie mijne aant. in de N. Werken van de Maatsch. d. Ned. Lett., VI, 164 vlg., Lekensp. gloss. bl. 400 en 697. Nog kort te voren, in vs. 3944, had de dichter dezelfde uitdrukking gebezigd.
Vs. 4007. - Nadat Ferguut vertrokken is, vraagt Galiene aan een harer dienaars, wie toch die witte ridder was, die zooveel wonderen van dapperheid gedaan had. Hi stac den coninc vanden wrene,
Ic wane hi dede meer allene
Dan alle die gene die daer waren.
Dat Ferguut den coninc van 't paard zou gestooten hebben, is eene bepaalde onwaarheid. Zijn gevecht met Galarant had eerst later plaats; daarvoor was 't nu de tijd nog niet geweest. Maar onze ridder had menigen strijder uit den zadel geworpen (vs. 3928 vlg., 3934 vlg., 3956 vlg.), en ‘menigen man nam hi sijn leven’ (vs. 3951). Welnu, men leze dan ook hier: Hi stac den menigen vanden wrene,
gelijk de dienaar dan ook in zijn antwoord zegt (vs. 4022): Vanden live heft hi gerovet
Menigen ridder, menigen seriant.
De verandering van coninc in menigen is, naar de schrijfwijze in onze oude hss., niet zoo stout als zij schijnt; zij | |
[p. 186] | |
wordt door den zin gebiedend geëischt. Den menigen is de gewone mnl. uitdrukking voor het hedendaagsche menigeen.
Vs. 4340. - Het spreekwoord, dat Galiene hier aanhaalt: Ter noet prijst elc sinen vrient,
wordt, zóó gesteld, maar al te zeer door de ondervinding gelogenstraft. Is niet menigeen in nood door zijne vrienden verlaten? Wordt niet aan menigeen het woord des dichters bevestigd: ‘Tempora si fuerint nubila, solus eris’? Zóó iets kon Galiene dus niet zeggen. Zelfs in de oude beteekenis van schatten, waardeeren, is prisen hier ongepast: het drukt het ware denkbeeld niet uit. De dichter bedoelde natuurlijk de bekende spreuk: ‘Amicus certus in re incerta cernitur,’ en die luidde in onze taal: Ter noet proeft elc sinen vrient.
Elders vindt men het spreekwoord aldus: Ter noet mach men den vrient bekinnen.
Limb. VIII, 165.
Vs. 4745 vlgg. - De zin loopt hier niet los. Blijkbaar zijn een paar verzen uitgevallen, die men b.v. aldus zou kunnen aanvullen: Alse hi sinen neve sach doet,
Int herte haddi rouwe groet,
Entie van buten in den here
Dreven jammer ende sere,
Alsi Macedone doet sagen.
Vs. 4931 en 4932. - Deze beide verzen in omgekeerde volgorde te lezen.
Vs. 5055. - Voor es eischt de grammatica si. Verg. vs. 5015.
Ik eindig met eenige opmerkingen, de woordverklaring betreffende, ter aanwijzing van de juiste beteekenis der woorden baeshudich, dregen, moetcore, nagingel, oer, pellen en rossien, | |
[p. 187] | |
die tot hiertoe nog niet - of niet voldoende - zijn opgehelderd.
Baeshudich (vs. 2230). - De uitgever verklaart het door afschuwelijk, doch zonder eenig bewijs. Dr. Halbertsma (Lett. Naoogst, I, 13) stelt baes gelijk met lat. bassus, fr. bas, als laag, verachtelijk opgevat: baeshudich zal dan leelijkhuidig beteekenen. Deze uitlegging heeft dit bezwaar, dat fr. bas, in toepassing op een stoffelijk voorwerp, die opvatting niet wel toelaat; en van laag of verachtelijk tot leelijk (in stoffelijken zin) is nog al een sprong. Doch de zaak is volkomen helder, als men let op de oudste beteekenis van fr. bas, lat. bassus: want dat het eerste lid van baeshudich daaraan ontleend is, lijdt geen twijfel. In oud-Fransch gold bas niet alleen voor laag, maar ook voor dik. Uit het Nouveau recueil de fabliaux van Jubinal (II, 260) haalt Diez (Wtb. I, 57) eene plaats aan, die juist bij ons baeshudich past: ‘Ele a basses hanches et basses jambes,’ dikke heupen en dikke beenen. Deze beteekenis schijnt inderdaad de oorspronkelijke, en die van laag de afgeleide te zijn. Wat dik is, strekt zich in de breedte, meestal niet in de hoogte uit; de overgang lag dus voor de hand. Het lat. bassus, waaruit bas ontsproot, en dat reeds oudtijds in toenamen bekend was (Caecilius Bassus, Caesius Bassus, Lucilius Bassus, enz.), gold mede in den zin van dik. Het wordt in oude glossen door crassus, pinguis, of wel door παχυς verklaard. Andere glossen hebben ‘basa, bassa, pinguedo;’ ‘bassa, ovis pinguis,’ enz. En vandaar nog heden ital. bassotto, dik en vet. Baeshudich is dus niets anders dan dikhuidig: iets dat uitnemend past bij het beeld van den afzichtelijken dwerg, die hier beschreven wordt. - Zie verder, over bassus en bas, Du Cange I, 613, Diefenbach, Gloss. 69 (op Basa), Burguy, Gramm. de la langue d'Oil, III, 35, Diez t. a. pl., enz.
Dregen (vs. 1723). - Een der opmerkelijkste woorden in ons gedicht, waarop echter, zoover ik mij herinner, nog | |
[p. 188] | |
niemand de aandacht gevestigd heeft. De uitgever verklaart het kortweg door dreigen. Dat dregen oudtijds de gewone bijvorm van dreigen was, weet ieder; maar hier kwam geene bedreiging te pas. Daarenboven, het woord is blijkbaar een imperfectum. Het staat tusschen si spraken, seiden en ontrieden (vreesden) in. Hoe luidde dan het ww., en wat beteekende het? Wat de beteekenis betreft, die blijkt duidelijk genoeg uit het verband. Ferguut had den sluier en den hoorn van den zwarten ridder bemachtigd. Vol vreugde blies hij driewerf op den hoorn, dat het van de hooge rots vijf mijlen ver weerklonk. Al de lieden van het land zeiden uit éénen mond: ‘Wie is de ongelukkige, die zijn leven wil verliezen? Ware hij maar stilletjes met den hoorn weggegaan! Had hij den zwarten ridder gekend, die reeds zoo menigeen gedood heeft, hij zou wel voorzichtiger geweest zijn.’ Dan volgt er: Ik vul opzettelijk in den eersten regel den naam Ferguut niet in. Het hs. heeft F. Welke naamval bedoeld is, zal straks moeten blijken. Brengt men de uitdrukking dregen si in verband met het vorige, de bezorgdheid der ingezetenen voor den roekeloozen waaghals, die zóó iets dorst bestaan; en tevens met het volgende, hunne vrees dat de zwarte ridder hem dood zou slaan: dan laat vs. 1723 geene andere verklaring toe dan deze: ‘zij waren allen zeer bezorgd, zeer bekommerd over Ferguut.’ Maar hoe komt si dregen aan die beteekenis? Is dregen een imperfectum, dan kan het ww. niet anders dan drien of drigen (drijgen) geluid hebben. Zulk een ww. evenwel is in 't Mnl. van elders niet bekend; in 't Ohd., Mhd., Angels, en verdere verwante talen wordt het nergens | |
[p. 189] | |
gevonden. Maar in het Gothisch treft men een ww. aan, dat in vorm geheel aan mnl. drien, nnl. drijgen beantwoordt, en waarvan de beteekenis de plaats uit den Ferguut volkomen opheldert. Gelijk mnl. tien en dien, nnl. tijgen en dijgen (dijen), in 't Goth. (ga)teihan en theihan luiden, zoo moet van drien, drijgen de Gothische vorm threihan geweest zijn. Welnu, threihan (thraih, thraihun, thraihans), waarmede drien, drijgen (dreech, dregen, gedregen) zuiver overeenstemt, is een woord dat meermalen bij Ulfila voorkomt. Hij gebruikt het ter vertaling van θλιβειν, αποθιβειν, συνθλιβειν, συμπνιγειν , waarvoor de Vulgata comprimere, tribulare, de Statenb. verdringen, verdrukken heeft; of wel (2 Cor. VI, 12), in passieven vorm, voor στενοχωρεισθαι, in de Vulg. angustiari, Statenb. nauw zijn, dus in den zin van benauwen. Het woord had derhalve eene dubbele beteekenis: eene eigenlijke en eene overdrachtelijke. In de eigenlijke opvatting werd het gezegd van personen, die iemand verdringen, zich om hem heen dringen (Marc.. III, 9, V, 24, 31, Luc. VIII, 42, 45); in overdrachtelijke toepassing stond het met verdrukken, benauwen, beangstigen, lat. tribulare, angustiare gelijk (2 Cor. I, 6, IV, 8, VI, 12). Ditzelfde moet dan ook de oudste beteekenis van mnl. drien of drigen, als bedr. ww., geweest zijn. Vatte men het later als onzijdig ww. op, door het begrip in passieve of wederkeerige opvatting te nemen (gelijk met talrijke werkwoorden geschied is), dan kwam men van zelf tot de voorstelling van benauwd of beangstigd worden, zich benauwd of angstig maken, op dezelfde wijze als vreezen, dat eertijds in gevaar brengen, bevreesd maken te kennen gaf, tot de beteekenis van duchten, bevreesd zijn is overgegaan, en mnl. verbliden zoowel voor verheugen, blij maken, als voor zich verheugen, blij zijn genomen werd. Zoo komen wij geleidelijk juist tot die beteekenis, die in den Ferguut door het verband als de noodzakelijke wordt aangewezen. Als onzijdig inww., eene gewaarwording uitdrukkende, vereischt drien of drigen den 2den naamval van den persoon, voor of over wien de gewaarwording gevoeld wordt, evenals mnl. des ontfaermen, des | |
[p. 190] | |
verbliden, des roekan enz. De naam van onzen ridder, die in het hs. alleen door F. wordt aangeduid, moet dus in dien nv. aangevuld worden, De dichter schreef: Alle dregen si Fergvuts sere,
en bedoelde: ‘zij maakten zich allen zeer bezorgd (bekommerd, benauwd, angstig) over Ferguut.’ Is deze uitlegging de ware (en ik geloof niet, dat er iets tegen in te brengen, of dat eene andere mogelijk is), dan hebben wij niet alleen de woorden van onzen dichter leeren verstaan, maar tevens een merkwaardig Gothisch woord, waarvan in de latere Germaansche talen nauwelijks een spoor wordt aangetroffen, op verrassende wijze in onze oude taal wedergevonden1).
Moetcore (vs. 4477). - De uitgever schrijft moet core, waardoor hij den zin onverstaanbaar maakt en ons van een merkwaardig woord berooft. Moetcore, dat wij hier aantreffen, en waarvan ik mij geen tweede voorbeeld herinner, is eene samenstelling uit moet, gemoed, en core, keus, verkiezing, van kiesen. Men bedenke, dat moet oudtijds niet, gelijk thans gemoed, als de zetel van het gevoelen, maar als die van het denken en willen werd opgevat. Verg. de uitdrukkingen in moede, in de gedachten, in sinen moet, in zijne gedachten, bij zich zelven, sinen moet setten (te), zijne gedachten vestigen | |
[p. 191] | |
(op), enz. (zie Lekensp., gloss.). Moetcore is dus de vrije keus of verkiezing van iemands eigen geest of wil, hetzelfde wat thans vrije verkiezing of vrije wil heet. ‘Bi haers selfs moetcore,’ als wij in den Ferguut lezen, is niets anders dan hetgeen wij in hedendaagsche taal uit eigen vrije verkiezing zouden noemen. Het woord is nog heden zeer gebruikelijk in de volkstaal van Keur-Hessen, waar het môdkoer wordt uitgesproken. ‘Das ist euer mutkür,’ zegt men daar, voor ‘das könnt ihr machen, wie ihr wollt.’ Zie het onlangs verschenen Idiotikon vou Kurhessen van Dr. Vilmar, bl. 277. Dat moetcore zoowel in 't Mnl. als in de verwante talen zoo zelden voorkomt, is zeker hieruit te verklaren, dat twee andere nauw vermaagschapte woorden in dezelfde beteekenis meer gewoon waren, t. w. moetwille en willecore, die eerst later de ongunstige opvatting hebben aangenomen, waarin thans moedwil en willekeur gelden, maar oudtijds beide voor vrije verkiezing, vrije wil golden. Over mhd. muotwille en willekür zie Haltaus, Gloss. 1383 en 2117, Benecke III, 662 en I, 829. Mnl. moetwille in den genoemden zin vindt men o.a. bij Mieris IV, 319a, 356b, 383a, Nijhoff, Gedenkw.. II, 61, 165, 166, 183, 218, III, 155. Willecore gold veelal, bij uitbreiding, in den zin van verordening, keur (met vrijen wil gemaakte bepaling), als bij Meylink, Delfl. Bijl. bl. 383, Nijhoff, a.w., II, 258, enz. Vooral gewoon was het afgeleide willecoren, vrijwillig toestemmen of besluiten.
Nagingel (vs 664). - De verklaring van den uitgever, nagaande, moge de etymologie van het woord aanwijzen, maar zij heldert den zin niet op. Nagingel is werkelijk te na gaande, maar opgevat in den zin van gemeenzaam, vrijpostig, waardoor men beleedigend wordt, gelijk men omgekeerd spreekt van zich op een afstand te houden, wanneer men iemand ontzag of eerbied bewijst. In 't Ohd. komt nahgengil als znw. voor in den zin van gemeenzame vriend, lat. familiaris (Graff, IV, 104); en dergelijke samenstellingen op -gengil waren oudtijds gewoon, als b.v. ohd. gimeitgengil, ledigganger, | |
[p. 192] | |
fuozgengil, voetganger (Graff, t. a. pl.), mhd. irregengel, iemand die verkeerd loopt, het spoor bijster is, nahtgengel, nachtbraker, enz. (Benecke I, 477). In eene andere opvatting van te na gaan, t. w. iets te veel najagen, geldt het Nederd. bnw. naganern, in het Brem. Nieders. Wtb. II, 481, verklaard als: ‘eigennützig, der einem kleinen vortheil, einer mahlzeit u. s. f., auf eine niederträchtige weise nachgehet,’ vanwaar het znw. naganernheit (‘niederträchliger eigennutz’). In denzelfden zin zegt het Noordfriesch näigongenhäid (Bendsen 292).
Oer (vs. 288). - Al het land, zegt de dichter, behoorde aan Somilet, ‘het was hem van sinen oer bleven.’ De uitgever vat oer, fr. hoir, als erfgenaam op. Somilet had dan het land van zijne erfgenamen geërfd! Quis talia fando! De ongenoemde (niet onbekende) schrijver van Iets over Fergunt zegt (bl. 16): ‘Oer moet hier juist het tegenovergestelde van erfgenaam beteekenen, daar Somilet het land van zijn oer, d.i. van zijne voorouders geërfd had.’ Zeer juist, wat den zin betreft, maar voor de verklaring van oer is hiermede nog niets gewonnen; want oer kan toch in geen geval als benaming der voorouders gelden. Wie heeft ooit van oer als voorgeslacht gehoord? Een Duitscher zou nog misschien aan die ur-eltern kunnen denken, maar bij ons staat ook die weg niet open. Doch de zaak is eenvoudiger dan zij schijnt. Oer, ook oir en hoir geschreven, fr. hoir, is hier niet het manlijke znw., lat. haeres, maar het onzijdige. Als zoodanig had het twee beteekenissen. Het gold 1o als collectieve benaming voor de gezamenlijke erfgenamen of erven: zie b.v. Maerlant, Sp. III8, 36, 106, IV1, 45, 64, IV2, 34, 55 en 58, Vad. Mus. III, 432, 436, enz.; en 2o (hetgeen hier te pas komt) voor het erfgoed of erfdeel, mlat. haeredium (Du Cange, III, 612). ‘Hor, héritage, terre,’ leest men in het Gloss. Franç. achter Du Cange (VII, 203). De bedoeling van den dichter is dan: ‘het was hem van zijn erfgoed gebleven.’ Doch men vergisse zich niet in de | |
[p. 193] | |
opvatting van het voorz. van. De dichter neemt dit niet in partitieven zin, alsof hij zeide, dat Somilet dit alleen van zijn erfgoed had overgehouden, terwijl hij het andere deel verloren had; maar van bezigt hij in de beteekenis, waarin het met vanwege gelijkstaat. Van sinen oer is hetgeen wij thans als erfgoed, als erfdeel zouden zeggen. De uitdrukking is mij nog eenmaal voorgekomen, t. w. in den Rinclus, vs. 240 (Vad. Mus. III, 243), waar men leest: Oncuuscheit art di an van ore.
Van ore, vanwege uw erfdeel, als erfgoed, als iets erfelijks in uw geslacht. ‘De onkuischheid is u erfelijk aangeboren.’ Evenzoo was ook het land erfelijk aan Somilet gebleven.
Pellen en Rossien (vs. 5023). - Deze woorden, en dit geheele vers, wachten nog altijd op eene juiste verklaring. De dichter verhaalt ons, dat Galiene zich gereed maakte om met haar gevolg naar het hof van koning Artur te trekken, en (zoo leest men in de uitgave) Hare ridders liepen hen vecleden
Met dieren pelres van rossien.
De uitgever maakte zich, naar 't schijnt, een vreemd denkbeeld van middeleeuwsche hoftoiletten. ‘De pelres van rossien, vs. 5023,’ zegt hij (bl. 271), ‘zijn paardendekken.’ Om in het gezelschap van hunne koningin aan Artur's hof te verschijnen, hangen de ridders paardedekken om! Een fijn staaltje van de hooggeroemde hoofschheid dier tijden! Dat de uitgever rossien met rossiden (paarden) verwarde, kan ons niet bevreemden: het is niet de stoutste verrassing in zijn glossarium. Maar in dit artikel haspelt hij, ook wat pelres betreft, alles zóó kluchtig dooreen, dat het wel wat erg is, zelfs voor eene cacographie! Met pelse (pels, huid) in vs. 3599 en 3911 hebben wij hier niets te maken, evenmin als met het ongehoorde pel, of met lat. pellis en ons falie. De vraag is alleen: wat bedoelde de dichter met pelres van rossien? | |
[p. 194] | |
Ik moet beginnen met het eerste woord, dat hier in den onzuiveren vorm pelres voorkomt. Er heerscht daaromtrent bij de uitgevers van Mnl. teksten nog vrij wat verwarring. Men weet in 't algemeen, dat pellen een kostbaar kleed beteekent, maar van den waren aard en vooral van de grammaticale vormen des woords geeft men zich blijkbaar geen rekenschap. Onder de prachtige kleedingstoffen, veelal van Oosterschen oorsprong, die in de Middeleeuwen bij de hoogere standen in gebruik waren, als zijde, samijt, sindael, enz., bekleedde ééne vooral, die pellen genoemd werd, eene voorname plaats. Het was eene kostbare zijden stof, veelal met gouddraad doorweven. Men had ze in verschillende kleuren: wit, zwart, rood, groen, blauw, enz. Zij werd zoowel voor kleederen van mannen en vrouwen, als voor sierlijke dekkleeden, spreien, enz. gebezigd, die dan zelve ook pellen werden genoemd. In 't breede kan men daarover nazien het belangrijk artikel van Zarncke in Benecke's Mhd. Wtb. II1, 487-490, en dat van Du Cange op Pallium. In 't Mhd. had het woord drie vormen: phelle (pfelle), phellel en pheller. Het eerste was aan lat. pallium ontleend, het tweede aan het verkleinwoord palliolum, het derde, door de gewone verwisseling van l en r, uit phellel vervormd. Oorspronkelijk was het de naam geweest van een pallium, een staatsiegewaad van hooggeplaatste personen in kerk of staat. Vandaar was het woord overgedragen op de stof, die men tot die gewaden placht te bezigen; later, bij nieuwe overdracht, weder toegepast op alle soorten van kleederen of dekkleeden, die van die stof werden vervaardigd. Ook in 't Mnl. komt het woord in drie vormen voor, die met de Mhd. overeenstemmen: pellen, pellel en peller. Zij werden regelmatig verbogen, naar de sterke buiging van het manlijk geslacht (want ook in 't Mnl. wordt het woord altijd manlijk genomen): 3de nv. pellene of pelne; pellele; pelre; mv., 1ste en 4de nv. pellene, pelne of pellen; pellele; pelre; 3de nv. pelnen; pellen (samentr. van pellelen); petren. Zij | |
[p. 195] | |
werden zoowel van de stof, als van de daaruit vervaardigde kleederen of dekkleeden gebruikt. Pellen, als benaming der stof (of van een stuk stof, als handelsartikel), leest men bij Velthem, VIII, 32, 40; Serv. I, 3176; Flor. e. Blanc. 616, 842, 1446, 1503; Hildegaertsberch f. 69 c en 60 b (het laatste afgedrukt in Blommaert's Theoph., 2de uitg., bl. 85, vs. 99, - waar de uitgever het door vellen, pelzen verklaart!). - Voor een kleed van mannen of vrouwen vindt men het in Boendale's Teest, 3073, Flor. e. Blanc. 1422, 3604, Serv. II, 1857, 1862, 1872, ook met den jongeren bijvorm pelle (in 't rijm), II, 1926, 1964. Als lijkkleed, in Serv. II, 817, 845; Vad. Mus I, 32, 47. Als een dekkleed, sprei of tapijt, in Brab. Y. II, 2537 (lees pelnen), 2752; Stoke I, 941; Ferg. 800, 1265. Pellel is mij niet anders voorgekomen dan voor een dekkleed, sprei of tapijt. Zoo bij Maerlant, Sp.. IV1, 12, 66; 15, 89; 28, 23; Brab. Y. II, 4042 (pellen, dat. plur., voor pellelen); Wal. 2628, 3083, 3092. In Wal. 3313 en 3318 wordt het gezegd van een dekkleed, een sierlijken doek, waarmede een kostbaar zwaard omwonden was om het goed te bewaren. Van den derden vorm, peller, vindt men een voorbeeld in het gedicht Vanden levene ons Heren, vs. 1543, waar het voorkomt als benaming der stof: Hy ne wilde hernasch no diere gesmide,
Peller, sindael, goutbort no side.
Het is hier de plaats om even met een nieuw bewijs te staven, dat het veelbesprokene pillegift, gelijk reeds door IJpey en Ackersdijck is aangewezen1), in het hier behandelde pellen zijne verklaring vindt, en wel bepaaldelijk in den straks vermelden jongeren vorm pelle, waarin het woord ook bij Kiliaan voorkomt. Wat al dwaasheden er over dat pillegift zijn uitgekraamd, kan men nazien in het Oud-Holl. | |
[p. 196] | |
Huisgezin van Dr. Schotel (bl. 49), die ze alle met recht verwerpt en zich aan de ware afleiding houdt. Zij is inderdaad aan geen twijfel onderhevig. Dat pellen voorheen ook gezegd werd van een fijn of kostbaar kleed, waarmede een jong kind werd opgetooid, blijkt uit het Passionael (winterstuc, f. 154 a), waar het woord gebezigd wordt in tegenstelling van de doeken, waarmede het kindeken Jezus in de krib omwonden was. ‘Du haddes,’ leest men daar, voer een saft bedde dye harde cribbe; voer gulden pellen onduere dokelkijns.’ Zoo werd pelle de gewone term voor het doopkleed, en pellegift, later pillegift, was ‘de gift van het doopkleed, of hetgeen men in geld daarvoor in de plaats stelde,’ gelijk ook de uitgever van den Ferguut te recht heeft opgemerkt, die ons tevens herinnert, dat pelle als benaming van gebloemd tafelgoed nog heden in gebruik is1). Wij keeren terug tot de pelres van rossien. De vorm peller, waarvan wij boven een voorbeeld aanhaalden, wordt niet alleen bevestigd door mhd. pheller, maar ook door het afgeleide bnw. pellorijn, mhd. ook phellerîn, nevens phellelîn (Benecke II1, 490). Een bedde pellorijn (Ferg. 949) is een bed van de kostbare stof, die pellen of peller heette, vervaardigd. Maar nu de vorm pelres, een 3de nv. mv., die met alle grammatica strijdt? Alleen de uitgever is er verantwoordelijk voor. Het hs. heeft pelre, den 3den nv. enk. van peller, als benaming der stof. Vindt iemand er bezwaar in, dat de dichter hier peller bezigt, en elders pellen (vs. 800, 1265), hij zou desnoods pelne kunnen lezen. Ik voor mij echter houd mij liever aan pelre. De beide keeren dat de dichter pellen gebruikt, neemt hij het in den zin van sprei; denkelijk heeft hij, van de stof sprekende, aan peller de voorkeur gegeven, gelijk hij als stoffelijk adjectief pellorijn schreef. Nu wij weten, wat met pelre bedoeld werd, is de beurt aan rossien. Het is de 3de nv. van rossie, het oud-Fransche | |
[p. 197] | |
rossiée. Roquefort (II, 496) verklaart het door ‘rouge, couleur de rose,’ en evenzoo het Gloss. Franç. achter Du Cange, VII, 292. Een voorbeeld vindt men bij Du Cange op Rossus (V, 802). Men leest er: ‘un chapperon à femme de coleur de rossiée,’ en de verklaring luidt ook hier ‘ruber, vel color roseus.’ In de beteekenis maakt dit weinig verschil; maar wat den oorsprong des woords betreft, schijnt mij het laatste niet juist. De dubbele s in rossiée laat kwalijk toe het van rosa af te leiden; blijkbaar ontsproot het uit lat. russus, mlat. rossus, prov ros, ital. rosso, fr. roux, vanwaar ook ons ros. De kleur, die het aanduidde, was in elk geval lichtrood. De ridders van Galiene tooiden zich ‘met dieren pelre van rossien:’ niet met paardedekken, maar met kostelijke zijden stof van lichtroode kleur. Ik durf niet beweren, dat rossie werkelijk in 't Mnl. in gebruik was. Doch de vertaler van den Ferguut bezigt wel meer Fransche uitdrukkingen, die zeker in Vlaanderen weinig bekend waren, maar die hij aan zijn voorbeeld ontleende. Een treffend staaltje is de dode chiere in vs. 720, het Fransche chiere morte, ‘visage abattu, baissé, triste:’ zie Roquefort, I, 254, en verg. Diez, Wtb. I, 112. Kunnen wij eenmaal den Roman de Fregus vergelijken, dan zal dit alles nader aan 't licht komen. Mocht dat spoedig het geval zijn, en wij daardoor in staat gesteld worden, de weinige moeilijkheden, die nog wellicht in den Ferguut schuilen, met zekerheid op te lossen, om zóó het geheele gedicht in zijne oorspronkelijke zuiverheid te herstellen en juist te verstaan.
M. de Vries. |
1)Daar mijn geachte vriend Dr. te winkel zich met deze beschouwing volkomen vereenigt, wordt de spelling torsen voortaan door de Redactie van het Ned. Woordenboek aangenomen. Men gelieve het reeds verschenen artikel Aantorschen daarnaar te verbeteren.
1)Verster van wulverhorst, Proeve eener Ned. Jagtterm., in Ned. Tijdschrift voor liefh. der jagt en visscherij, 1857, bl. 87.
1)Over ontraden, vreezen, zie mijne opmerkingen in Alg. Konst- en Letterbode, 1845, No. 24.
1)Ik zeg opzettelijk, dat van threihan in de verwante talen nauwelijks een spoor wordt aangetroffen. Een enkel woord toch komt in 't Mhd. voor, dat werkelijk van een ww. drihen afgeleid schijnt, t. w. drîhe, een passementmakerswerktuig, eene soort van stiknaald (Benecke, I, 391), door Grimm (D. Gramm. II, 18) als compressorium verklaard, en vanwaar weder het ww. drîhen, met die naald werken. - Voor 't overige is de nasale bijvorm van threihan in de Germaansche talen algemeen bekend, t. w. ags. en osaks. thringan, ohd. dringan, mhd. en nhd. dringen, ons dringen (Diefenbach, Vergl. Wtb. II, 716), dat aan threihan, mnl. drien, op gelijke wijze beantwoordt als vangen aan Goth. fahan, mnl. vaen, hangen aan Goth. hahan, mnl. haen, enz.
Wat de hoogere etymologie betreft, is threihan blijkbaar identisch met den stam van lat. trica, verwarring (het gevolg van ineendringen), vanwaar extricare en intricare.
1)Verg. Hoeufft, Bred. Taaleigen, 459.
|