|
| |
| | | |
SIER - SIEREN, SIERAAD, SIERLIJK, VERSIEREN, OPSIEREN, ENZ.
| |
Er bestaat verschil van gevoelen ten aanzien der spelling van bovenstaande woorden. Er zijn er, die ze, als van Franschen oorsprong, volstrekt met eene c willen gespeld hebben: cier, cieren, cieraad enz. Zonderling genoeg, en zeker niet zeer consequent! Immers het zijn juist diegenen, die anders per fas et nefas, elk vreemd woord, al heeft het ook in het geheel geene wijziging ondergaan, zooveel maar eenigszins doenlijk, op zijn Nederlandsch schrijven en het anderen hoogst kwalijk nemen, wanneer zij dat verstandige voorbeeld niet navolgen. Voor een oogenblik aangenomen, dat al die woorden werkelijk van Fransche origine zijn, wat alleen van sier zeker, maar van de overige volstrekt niet waarschijnlijk is, dan nog is dat drijven een merkwaardig feit in de geschiedenis onzer orthographie, ja zelfs eene belangrijke bijdrage tot de kennis van het menschelijke gemoed. Heeft men eenmaal gemeend, door vertoon van geleerdheid of betweterij, zich van het profanum et indoctum vulgus te moeten onderscheiden, dan komt men niet gemakkelijk tot het inzicht, laat staan tot de erkentenis, dat men zelf inconsequent is geweest, en dat de domme, onwetende hoop als bij instinct den rechten weg heeft ingeslagen. Slechts edele geesten, die ook een open oor hebben voor de redeneeringen van anderen, welke van hen in gevoelen verschillen, zijn in staat zulk eene overwinning op zich zelven te behalen. Het is echter niet juist om de spelling, dat ik de uitgeschreven
| | | |
woorden hier wat nader wil beschouwen; sieren en zijne afstammelingen zijn uit een grammaticaal oogpunt merkwaardig, dewijl zij, zoo mijn vermoeden gegrond is, tot staving van een min of meer zeldzaam verschijnsel in onze taal strekken kunnen. Eene beschouwing van sier, fr. chère, behoort duidelijkheidshalve vooraf te gaan.
Sier werd oudtijds met ch geschreven (chier), juist zooals in het Oudfransch. Deze spelling en de overeenkomst in beteekenis en gebruik bewijzen, dat wij het woord - in dezen vorm althans - uit het Fransch ontleend hebben. Faire bonne chère vertalen wij door goede sier maken; en wij verstaan er door: lekker eten en drinken, niets ontzien om te smullen; - une chère, entière is een rijkelijk voorziene disch, een festijn. Wisten we evenwel niets meer van het woord, we zouden het niet goed verstaan. Zelfs het weten, dat men voorheen ook zei: faire mauvaise chère, brengt ons niet verder dan tot het vermoeden, dat chier, chère, zooveel beteekent als tafel, disch, maal, in 't algemeen. Doch Roquefort leert ons in zijn Glossaire de la langue Romane, 1,254, dat het Oudfransch ook zei: chiere haucie, chiere lie, voor bonne mine, visage gai, joyeux, content; chiere basse, chiere mate, chiere morte, voor visage abattu, baissé, triste; chiere levée, voor visage levé, sans crainte; chiere laide voor mauvaise mine; chiere hardie voor mine fière, insolente. Uit het een en ander volgt, dat chiere, chère, eigenlijk beteekent visage, aangezicht, gelaat. Dit wordt bevestigd door het nevens chière bestaan hebbende care, dat ook door visage, figure, physionomie verklaard wordt, en dat tevens op de afleiding van chère wijst. Het Italiaansche cera en Spaansche cara, de gewone uitdrukkingen voor aangezicht, gelaat, bevestigen het gezegde. Die beteekenis van chier, cier was bij ons op het einde der 16de eeuw nog niet vergeten, toen Plantijn en Kiliaan hunne woordenboeken samenstelden. De eerste verklaart chier, cier, door fr. chère en lat. vultus laetus (blij gelaat); de laatste ciere, dat hij Oudvlaamsch noemt, door facies, vultus (aangezicht, gelaat in 't algemeen). Plantijn vertaalt Yemanden goet cier aendoen
| | | |
door comiter accipere (vriendelijk ontvangen); Qualick cier maken door frontem contrahere (het voorhoofd fronsen). - Nu is alles duidelijk geworden; nu ziet men, dat de hedendaagsche uitdrukking goede sier maken zijn oorsprong heeft genomen in de Fransche zegswijze: faire bonne chère à quelqu'un, aan iemand goede sier maken, d.i. iemand door een vriendelijk gelaat toonen, dat hij welkom is, en dit vervolgens door het aandisschen van een rijkelijken maaltijd tastbaar bewijzen. Faire mauvaise chère is dan een zuur gezicht zetten, en faire chère baissée, het hoofd laten hangen; vóór zich, op zijn neus kijken.
Uit de Oudfr. en Sp. vormen care en cara blijkt dat chère en ons sier het gr. καρα (hoofd) is, hetwelk in het latere Latijn voor gelaat gebezigd werd, b.v. in
‘Postquam venere verendam Caesaris ante caram,’
‘toen zij voor het eerwaardige aangezicht des keizers gekomen waren.’ Aan eene Grieksche κ en eene Latijnsche c beantwoordt in de Germaansche talen aan het begin van een woord de h: καρα, cara, moet dus in die talen har, her, hir, hiar enz. luiden. Wij vinden het dan ook in ons her-senen, hd. ge-hir-n, onrd. hjar-ni (hersenen) en hjar-si (hoofd, scheedel). Reeds in het Oudnoordsch assimileerde de r met de volgende s, en ging hjarsi in hjassi over, waaruit later Zweedsch hjesse en Deensch Isse (scheedel) ontstonden. In sier en her(senen) bezitten we dus wederom twee zeer uiteenloopende vormen van een en hetzelfde woord, gelijk wij, bij eene vroegere gelegenheid, in wei en hui, wanneer en hoeneer, zegen en sein hebben aangetroffen.
Wat nu de spelling aangaat, wij hebben chier, cier uit het Fransch overgenomen in een tijd, toen ch en c in die taal nog als tch luidden. De klank van fr. ch, hd. sch, eng. sh, heeft nooit recht in den mond der Nederlanders willen passen, en past er nog niet goed in, getuige de volksuitspraak van Charles (Sarles), chocolade (sokelade). De Fransche ch en c (d.i. tch) losten zich bij ons op in ts, blijkens rots (roche),
| | | |
toorts (torche), plaats (place), rantsoen (rançon), mnl. tsaerter (chartre), lits, lis (lat. licium), sussen, mnl. tsissen en cissen (cesser). De ts is derhalve de echt Nederl. plaatsvervangster der fr. ch en c. Aan het begin van een woord echter viel weldra de t weg, zoodat er alleen de s over bleef. Waartoe nu hier die Nederl. s vervangen door de c, en cier geschreven? dat noch beantwoordt aan het Ofr. ciere (lees: tchière), noch aan het hedendaagsche fr. chère (sjere) terwijl die c zeker wel niet toereikend is om de beteekenis van het woord ook maar eenigszins duidelijker te maken.
Het werkwoord sieren en zijne afstammelingen sieraad, sierlijk, versieren, enz. werden oudtijds, evenals het behandelde sier, met ch en c geschreven: chieren of cieren, chieraet of cieraet enz.; geen wonder, dat men ze insgelijks voor Fransche woorden heeft gehouden. Bilderdijk, Geslachtlijst, 1, 130 vlg., leidde sieren af van hetzelfde sier, dat oorspronkelijk gelaat beteekende; de zin van iets sieren zou, volgens hem, eigenlijk zijn ‘een oog, een aanzien,’ een vriendelijk, bevallig uiterlijk aan iets geven. Onmogelijk zou die overdrachtelijke toepassing op zich zelve niet wezen, en zeker waarschijnlijker dan het gevoelen van anderen, die gedacht hebben aan nieuwfr. cher, ofr. car, ital. en sp. caro, lat. carus (dierbaar). Sieren zou volgens dezen beteekenen dierbaar, lief maken. Dit laatste gevoelen wordt terstond onwaarschijnlijk, als men bedenkt, dat car (carus) stellig door ons overgenomen is onder den vorm kaar, d.i. kameraad, lieveling, gunsteling, maar dat noch dit ofr. car, noch het nfr. cher ooit de beteekenis van fraai of sierlijk gehad hebben. Er is echter iets, dat ons volstrekt noodzaakt om beide verklaringen te laten varen en sieren voor een echt Germaansch woord te houden. In het Hoogduitsch treft men de woorden zieren, zierde, zierlich aan, die aan de nagenoeg gelijkluidende Nederlandsche uitdrukkingen beantwoorden en onmogelijk van Romaanschen oorsprong kunnen zijn. Reeds het Oudhoogd. bezat ziarjan, ziarí, ziarida, ziarlíh; en op die taal heeft het
| | | |
latere Fransch nooit invloed gehad. In het Oudhd. vindt men wel eene z, die aan eene Romaansche c of ch beantwoordt, doch alleen vóór eene i of e, nooit vóór eene a, en de a van car, caro, carus had nooit hd. ia kunnen opleveren. Er komt nog iets bij. Het Latijn bezit een ander woord, dat én in beteekenis én in vorm volkomen met zier overeenstemt, t. w. decus en decor, decoris. De overeenstemming in de beteekenis behoeft, voor latinisten althans, niet aangetoond te worden, die in den vorm heeft bevestiging noodig. Men zal ze evenwel terstond inzien, als men bedenkt, dat eene Lat. d in het Nederd. t en in het Hd. z wordt, dat eene Lat. c, d. i k, in Neder-hd. h overgaat, en eindelijk dat h tusschen klinkers dikwijls wordt uitgestooten, waarna de klinkers, samenkomende, een tweeklank of een langen klinker opleveren. Zoo wordt b.v. lat. decem (lees: dekem) goth. taihun (tihun), nederl. tien (ti-en), ohd. zehan, nhd. zehn. Op dezelfde wijze kon decor eerst ags. tihur, hd. zihar, later, na uitstooting der h, ags. tiir, tir, hd. zier worden.
Er blijft echter eene zwarigheid over om sieren zoomaar voetstoots voor hetzelfde woord als hd. zieren te houden. De Lat. d van decus en de hd. z van zieren doen bij ons eene tusscheninliggende t verwachten; hoe komen wij aan den sisklank s? De zwarigheid zou inderdaad groot zijn, indien wij niet met zekerheid eenige woorden konden aanwijzen, waarin t eerst in ts, en vervolgens in s is overgegaan. Men denke aan mnl. spiet, nnl. spiets en spies; aan klit, klits en klis; kloot, bij Kil. klot, klotte en klos. In het Mnl. werd tollen ook tsollen, en top ook tsop geschreven; uit tsollen ontstond, met eenigszins gewijzigde beteekenis, ons hedendaagsche sollen; zie Gloss. op Der Leken Spiegel. Die voorbeelden leeren, dat hetzelfde verschijnsel (de overgang van t in ts of tz), dat in het Hoogd. regel werd, ook in onze taal, hoewel zelden, wordt aangetroffen. Waarom zou dan ook niet de uitspraak van een Nederl. tier hebben kunnen veranderen eerst in tsier en later, door de gewone afwerping der t, in sier. Zulk een tier of tiere heeft onze taal inderdaad aan te wijzen,
| | | |
doch met eenige verandering in de beteekenis, namelijk niet met den zin van schoon, sierlijk uiterlijk of voorkomen, maar met dien van uiterlijke gedaante in 't algemeen, waaruit de beteekenis van soort, aard voortvloeide. Het kwam in het Mnl. alleen in samenstellingen voor, als eenertieren, eenighertieren, meneghertieren, alretieren, tweetiere, quadertiere, argertiere, putertiere d.i. van ééne soort, van eenige soort, van menige soorten enz., en komt nog in het Nnl., in opnieuw gewijzigde beteekenis, voor in goedertieren, d.i. van een goeden aard. De mnl. spelling chieren, eieren, waarin ch en c, gelijk wij gezien hebben, bij ons als ts luidde, bewijst den overgang van t in ts en vervolgens in s. Men moge de hier gegeven verklaring van sieren, sieraad, enz. aannemen of verwerpen en aan die van Bilderdijk of aan de andere de voorkeur geven, in elk geval hebben wij met eenen op Nederlandsch grondgebied ontstanen, en dus echt Nederl. sisklank te maken, die evenzeer het recht heeft op eene Nederl. s als b.v. samen, schaap, schaduw, schil, schoot, slag, smal, soms, spin, spraak, stap, sussen en honderd andere woorden, terwijl eene Romaansche c in elk geval eene orthographische leugen is, die tot niets goeds, maar alleen tot dwaalbegrippen leiden kan.
L.A. te Winkel.
|
|
|