De Taalgids. Jaargang 9
(1867)– [tijdschrift] Taalgids, De– Auteursrechtvrijauteur:
bron: L.A. te Winkel en J.A. van Dijk (red.), De Taalgids, Tijdschrift tot uitbreiding van de kennis der Nederlandsche taal, Negende jaargang. C. van der Post Jr., Utrecht 1867.
[p. 81] | |
Het behoeft wel geen wijdloopig betoog, dat niet alle kunsten en wetenschappen even gemakkelijk aan anderen mede te deelen zijn. Mag ik naar eigen ondervinding oordeelen, dan komt het mij voor, dat de kunst van wel te schrijven tot de moeielijkste vakken behoort, die op onze scholen moeten geleerd worden. De onderwijzer heeft daarbij met bezwaren en verdrietelijkheden van verschillenden aard te kampen. Heeft hij al niet te worstelen met leerlingen, wien het aan allen goeden wil ontbreekt, hij ontmoet er niet zelden, die weinig of geen aanleg hebben. Dan gevoelt hij eene soort van machteloosheid, als bij geen ander leervak. Aan instampem valt niet te denken; er zijn geen lesjes van buiten te leeren, die iets baten. Al kende de leerling eene nog langere lijst van tropen en figuren, dan bij Vossius te vinden is, zijne opstellen zouden er geen haar beter en gezonder door worden; veeleer nog ziekelijker en ellendiger. Doch ook wanneer hij gelukkig genoeg is, te doen te hebben met jonge lieden van geest en smaak, wier opstelletjes men met genoegen leest, dan nog blijft het gevoel van onmacht hem kwellen. Hoe onbeduidend is bij hunne opleiding zijne rol geweest! Wat heeft hij eigenlijk kunnen doen om die gelukkige uitkomst te verkrijgen? Heeft het zich niet hoofdzakelijk bepaald tot het doen eener verstandige | |
[p. 82] | |
keus van de onderwerpen, die hij te behandelen gaf, en tot het aanwijzen en verbeteren van fouten? En juist dat corrigeeren is de milde bron van verdriet. Taalfouten te verbeteren is zoo goed als niets; men staat daarbij op vasten grond. Men heeft immers zijne wetboeken, zijne grammatica's en lexica, die men desnoods kan raadplegen, en waarop men zich in elk geval beroepen kan, als men zich tegenover den leerling of zich zelven wil rechtvaardigen. Deugen die wetboeken niet, het is de schuld van anderen; zelf is men verantwoord. Maar hoe geheel anders is het bij fouten tegen den stijl! ‘In dien volzin is geene enkele spel- of taalfout, en toch bevalt hij mij niet; ik zou liever zóó zeggen.’ - ‘Aan dien volgenden ontbreekt geen enkel woord; en evenwel loopt hij niet goed af.’ - ‘Dien zin zou ik liever in het passief of in het actief gezet hebben.’ - ‘Dit adjectief is bij dat substantief wel niet volstrekt ongepast, doch hier zou ik het liefst maar weglaten, of ten minste dàt woord gebruiken.’ - ‘Uw opstel, A! is goed gedacht; maar de stijl is stooterig.’ - ‘Dat van u, B! is lang genoeg, maar waterig; het is soep.’ - ‘Dat van C zou mij beter bevallen, als het maar niet zoo hoogdravend was.’ - Is de docent niet zulk een groot heer, dat hij in zaken van wetenschap op zijn woord geloofd wil zijn; heeft hij zijne leerlingen gewend om met bescheiden vrijmoedigheid naar reden en oorzaak te vragen, dan komt er haast geen einde aan de waaroms. De beste docent moet dan wel eens naar het eene of andere daarom zoeken, en voelt dan dikwijls dat hij geen al te vasten bodem onder de voeten heeft. Hij moge zijne antwoorden verschillend weten in te kleeden, het zijn doorgaans louter variaties op het ééne thema: omdat ik voor mij het zóó vind. Met andere woorden, de smaak van den onderwijzer, zijn subjectief gevoelen, is veelal zijn eenige maatstaf; en hij weet maar al te goed, dat de smaken verschillen, en dat daaruit met onverbiddelijke noodzakelijkheid volgt, dat de smaak van niemand, ook niet die van hem, onderwijzer, onfeilbaar is. | |
[p. 83] | |
Dat bewustzijn baart, al kwelling genoeg; maar de zaak wordt netelig, wanneer de leerling wenscht precies te weten, wat een stooterige, een waterige of een hoogdravende stijl toch wel mag zijn; wat het eigenlijk is, dat een stuk stooterig, waterig of hoogdravend maakt. Immers, hoe zal hij die gebreken vermijden als hij ze niet kent? Is hij waarlijk goed ontwikkeld, dan wordt hij voor het oogenblik bepaald onuitstaanbaar, een waar enfant terrible; want hij gaat nog verder en wil gaarne ook weten, waarom de soorten van stijl, die men stooterig, waterig enz. gelieft te noemen, inderdaad zoo af te keuren zijn, terwijl ieder dier soorten toch eigenaardige hoedanigheden bezit, die men in andere gevallen hooglijk prijst. In één woord: hoe beter leerling, hoe lastiger vragen; hoe ijveriger onderwijzer, hoe grooter zijne verlegenheid. Denzelfden last, ofschoon in mindere mate, ondervindt men bij eene andere soort van stijloefeningen, t. w. bij het bestudeeren van goede modellen. Het lezen van meesterstukken van proza en poëzie vormt ontegenzeglijk den smaak en stijl, doch alleen dan, wanneer de lezer òf zelf in staat is om het schoone op te merken, òf door anderen daarop gewezen wordt. Zonder dat baat al dat lezen hem evenveel als het gezicht van een welvoorzienen bakkerswinkel den hongerigen voorbijganger. Zullen zulke oefeningen waarlijk nuttig zijn, dan moet de docent daarbij zeer actief wezen, en zich niet bepalen tot niets afdoende uitroepen, als: Wat eene edele en verheven uitdrukking! Wat is dit kernachtig gezegd! Wat is dat schoon! Vindt ge dat niet keurig uitgedrukt? - Hij moet aantoonen, wat het is, dat die uitdrukking edel of verheven maakt, waarin het kernachtige van deze ligt, waarom die derde zoo keurig is; en dit is vooral niet gemakkelijker dan te betoogen, dat iets niet deugt1). | |
[p. 84] | |
Ziedaar, geëerde lezer, eenige gedachten van een oud-docent in de Nederl. taal en letterkunde, meerendeels herinneringen uit het eerste tijdperk zijner werkzaamheid aan het Leidsch gymnasium. Ofschoon ik weet, dat er sedert in het onderwijs veel veranderd en verbeterd is, twijfel ik toch niet, of er zullen onder mijne voormalige collega's nog wel enkelen gevonden worden, wien het gaat, zooals het mij ging, en die, om dezelfde reden als ik toen, tegen hunne lessen in den stijl als tegen een berg opzien. Ik weet hun geen anderen raad te geven, dan dat zij trachten hun oordeelvellen van het gebied van den smaak en het gevoel op dat van het verstand en het weten over te brengen; met andere woorden, dat zij onderzoeken en beredeneeren, waarom hetgeen hun gevoel afkeurt, noodwendig mishagen moet, en omgekeerd. Gelukt dit, dan begint men vasten grond te bemerken en behoeft men zijn eigen oordeel niet langer ieder oogenblik te mistrouwen. De lessen in den stijl - en daarmede tevens die in de letterkunde - beginnen dan tot de aangenaamste te behooren. Dat zulks niet onmogelijk is, hoop ik in dit opstel te doen bevroeden. Intusschen nog iets uit eigen ervaring ter bemoediging en opbeuring van moedeloozen en terneergeslagenen. Er zijn genieën, die stylisten geboren zijn, die geene hulp of terechtwijzing, geene voorbeelden of modellen behoeven. Doch er worden er ook genoeg gevonden, die het bewustzijn omdragen, dat zij niet tot de meesters in de kunst behooren. De laatsten mogen bedenken, dat er een groot onderscheid is | |
[p. 85] | |
tusschen theorie en practijk; en dat deze twee niet onafscheidelijk gepaard gaan. Niemand heeft ooit ontkend, dat Bilderdijk een groot dichter was; en toch, Kinker heeft kunnen bewijzen, dat zijne theorie der dichtkunst gebrekkig is en niet zelden door zijne practijk wordt gelogenstraft. Omgekeerd bestaan er voortreffelijke kunstrechters, die geen mannetje kunnen kladden of boetseeren, dat op een menschelijk wezen gelijkt. Waarom zouden de zaken in den stijl alleen anders staan? Waarom zou men niet grondig bedreven kunnen zijn in de regels der stylistiek, en er met vrucht onderwijs in kunnen geven, zonder het in het spreken of schrijven zelf heel ver gebracht te hebben? Ik voor mij althans durf zulks niet ontkennen; maar durf integendeel wel verzekeren, dat hij, die gezonde denkbeelden aangaande stijl bezit, en deze bij het onderwijs dagelijks in toepassing brengt, weldra bespeuren zal, dat zijn onderwijs niet vergeefsch is, en dat hij in de kunst van stellen zelf vorderingen maakt. Het is lang een ideaal van mij geweest, eerst eene spraakkunst en daarna eene stijlleer samen te stellen, die op elkander zouden slaan en als 't ware één geheel uitmaken. Nu ik echter wat ouder word en begin te vreezen, dat ik dat alles niet zal kunnen volbrengen, ben ik voornemens van tijd tot tijd in den Taalgids eenige hoofdpunten uit de leer van den stijl, wier behandeling aanleiding tot eigen nadenken kan geven, naar mijn beste weten toe te lichten. Mijn wensch is in de eerste plaats jeugdigen onderwijzers, die tegen een weinigje denken niet opzien, van nut te wezen; in de hoop dat er wellicht ook andere lezers gevonden worden, die van mijne opmerkingen kennis willen nemen. Vóór alles zal het dienstig zijn aan te toonen, dat de leer van den stijl inderdaad op vaste grondslagen kan gevestigd worden, dat hare regels uit één enkel grondbeginsel, uit het begrip van spreken en schrijven, af te leiden zijn, zoodat de stylistiek eenmaal in den waren zin des woords eene wetenschap worden kan. | |
[p. 86] | |
Spreken en schrijven zijn handelingen, verrichtingen van menschen, die met een bepaald doel geschieden. Daaruit volgt, dat die handelingen zóó ingericht moeten zijn, dat zij tot het doel leiden. Goed spreken of schrijven is derhalve doelmatig spreken of schrijven. - Bij het eerste lezen beduidt die verklaring niet heel veel. Mij dunkt, ik hoor den eenen en anderen lezer al zeggen: ‘dat is volstrekt geen nieuws, het spreekt van zelf; immers bij alles wat men doet, moet men doelmatig te werk gaan, als men wenscht, dat het goed uit zal vallen.’ Niet te voorbarig, Mijne Heeren! ik zèg niet, dat het iets nieuws is; het is al meer gezegd; doch het is belangrijk genoeg om nog eens herhaald te worden, dewijl het schijnt, dat men er nooit gewicht genoeg aan gehecht heeft. Ik zal u evenwel volmondig gelijkgeven, zoo het doel van het spreken en schrijven met al de gevolgen van dien u maar helder voor den geest staat. Is dat intusschen zoo, dan weet ge reeds alles wat noodig is, en hebt gij aan mijn geschrijf geene behoefte. Zoo niet, dan noodig ik u uit om er eens bedaard over na te denken, en u de gevolgen, die er uit afgeleid kunnen worden, één voor één voor den geest te stellen. Doet ge zulks, dan zult ge vooreerst bevinden, dat alle spreken en schrijven een dubbel doel heeft: een onmiddellijk, en een middellijk, een verderaf gelegen doel. Het onmiddellijke doel is altijd één en hetzelfde, namelijk: bij een mensch gedachten te verwetten. Bij het spreken is die mensch altijd een ander dan de spreker; bij het schrijven heeft de schrijver soms zich zelven in het oog, t. w. als hij voor zich iets opteekent om het niet te vergeten, met andere woorden, om later dezelfde gedachten in zijn geest weder te voorschijn te kunnen roepen1). Het middellijke doel is zeer verschillend. Nu eens | |
[p. 87] | |
wil men iemand iets herinneren dat hij vergeet; dan eens wil men iets tot zijne kennis brengen waarnaar hij zich voor het oogenblik in doen en laten te richten heeft, of hem eene belangrijke waarheid mededeelen die hem zijn gansche leven van nut kan wezen. In andere gevallen wil men op zijn gemoed werken, hem tot zekere handelingen bewegen of van zekere handelingen terughouden; in nog andere wil men zijnen geest eene aangename bezigheid geven, b.v. in voorlezingen. - Vat men alles samen, dan kan men zeggen, dat het middellijke doel is: invloed te oefenen op het verstand, het gemoed of den wil van den hoorder of lezer. Nemen wij hierbij nog het middel dat men bezigt in aanmerking, alsmede de gevallen waarin men vergeefs spreekt of schrijft en zijn doel niet bereikt, dan komt het begrip ongeveer hierop neer: spreken en schrijven is trachten om door middel van gesproken of geschreven woorden bij den hoorder of lezer gedachten te verwekken ten einde invloed te oefenen op zijn verstand, gemoed of wil. Een der cardinale punten ligt daarin, dat het spreken of schrijven strekken moet om gedachten te verwekken. Ik noem het opzettelijk ‘verwekken.’ Gewoonlijk zegt men ‘gedachten mededeelen’, en die uitdrukking is in het dagelijksch leven ook verreweg te verkiezen. Vooreerst is zij de gebruikelijkste en daardoor de algemeenst verstaanbare; maar ten andere bedoelt men met ‘gedachten verwekken’ doorgaans geheel iets anders dan spreken of schrijven. Van portretten, schilderijen, gedenkteekenen, voorvallen, de houding, gebaren of handelingen van anderen zegt men, dat zij gedachten van verschillenden aard verwekken, b.v. herinneringen, vermoedens, verwachtingen, enz. Past men de uitdrukking toe op iemands woorden, zegt men b.v., dat zij eenig vermoeden verwekken, dan geeft men juist uitdrukkelijk te verstaan, dat zij eene verborgen gedachte als 't ware verraden, maar dat zij eigenlijk iets anders moeten te kennen geven. In de stijlleer echter, waar het juiste begrip van hetgeen men door mededeelen van gedachten verstaat, | |
[p. 88] | |
van het allerhoogste belang is, zal men deze uitdrukking bij eenig nadenken, niet verkieslijk vinden, omdat zij den aard der werking lichtelijk doet voorbijzien. Immers gedachten kunnen iemand zoo maar niet overgereikt of in de hand gestopt worden, gelijk b.v. een gedeelte van eene winst of van eenen buit, dien men met hem te deelen heeft. Iemands denkvermogen is voor een ander niet onmiddellijk toegankelijk; men kan er niet met de hand bij reiken om er, misschien wel tegen zijn wil, naar believen de eene of andere gedachte in te steken. Hij moet die gedachte zelf maken, ze zelf in zijnen geest voortbrengen. Alles wat de andere doen kan, is aanleiding geven, dat hij die gedachte bij zich zich zelven vormt. In den grond bestaat er geen verschil tusschen de werking, die portretten, gedenkteekenen enz., en die welke spraak en schrift, op den geest uitoefenen; beide wekken dien slechts op om zelf werkzaam te zijn. Daarom meen ik hier aan de uitdrukking gedachten verwekken de voorkeur te moeten geven. - Het groote onderscheid tusschen hetgeen men gewoonlijk gedachten verwekken en gedachten mededeelen noemt, wordt veroorzaakt door het middel dat men bezigt. De taal is het door de natuur zelve gegeven en aangewezen middel. Zij is in de eerste en voornaamste plaats het werktuig van het menschelijke denken, en juist daardoor ook het geschiktste en zekerste middel om gedachten aan anderen mede te deelen. De spreker of schrijver brengt zijne gedachte eerst onder een meer of minder geschikten vorm, door ze in bewoordingen in te kleeden, en houdt ze, als 't ware dus gereed gemaakt, den hoorder of lezer voor. Deze kan ze nauwkeurig namaken, indien hij, bij eigen zelfstandig denken, in des sprekers plaats zich van dezelfde bewoordingen zou bediend hebben. Bezigt hij echter bij het vormen zijner gedachten andere woorden, denkt hij in eene andere taal, dan blijft de gevorderde werkzaamheid van zijnen geest achterwege; omdat hij niet aan elk woord de voorstelling weet te verbinden. die het in den geest des sprekers of schrijvers | |
[p. 89] | |
vertegenwoordigt. Hecht hij aan enkele der gebezigde woorden eenigszins andere begrippen, dan wordt zijne gedacnte niet volkomen gelijk aan die des sprekers of schrijvers. Iemand begrijpen of verstaan is dus eigenlijk: hem zijne gedachte precies kunnen namaken, ze juist kunnen kopiëeren, bij zich zelven reproduceeren. - Er kunnen ook andere oorzaken dan onbekendheid met de taal aanwezig zijn, die de reproductie der gedachten bij den hoorder of lezer geheel of gedeeltelijk verhinderen, als ontoereikende ontwikkeling, verstrooidheid, afgetrokkenheid, weerzin en andere dergelijke omstandigheden. Deze laatste soort van oorzaken moeten bij het spreken en schrijven in aanmerking genomen en bij den stijl in rekening gebracht worden. Doorgaans noemt men stijl de wijze, waarop men zijne gedachten uitdrukt, en worden de gedachten zelve niet tot den stijl gerekend; intusschen vallen zij wel degelijk onder het bereik der stylistiek. Deze gaat echter van de onderstelling uit, dat de gedachten haar gegeven zijn als ruwe stof, die zij moet uitzoeken, fatsoeneeren en voor het doel geschikt maken. De topica of leer der vinding, die eene handleiding is om de denkbeelden, gronden, bewijzen enz. op te sporen, welke men noodig heeft om over eenig onderwerp te spreken of te schrijven; behoort derhalve niet tot de stijlleer; evenmin als iedere andere wetenschap, als b.v. de natuur- en scheikunde, ofschoon deze de gedachten opleveren voor iemand die een verschijnsel in de natuur mondeling of schriftelijk wil behandelen. Nagenoeg evenzoo is het met de logica gelegen: zij is ook geen onderdeel der stijlleer. Ofschoon deze hare lessen niet mag veronachtzamen, staat zij toch hooger, oefent er critiek over uit en voegt er het hare aan toe. Men kan eenen rijkdom aan logisch juiste denkbeelden bezitten, en er toch slechts een onhandig en onbehaaglijk gebruik van weten te maken. Hiertegen moet de stijlleer waken Zij moet eene keus doen uit de voorhanden denkbeelden, en hun vorm, rangschikking enz. bepalen. Zelfs onlogische begrippen en redeneeringen | |
[p. 90] | |
kunnen soms van hare gading zijn. Hare taak is critiek te oefenen over de gedachten, die voorgesteld worden, en over de wijze waarop dit geschiedt. Het richtsnoer van de critiek der stijlleer, het tweede cardinale punt, is de doelmatigheid. Alles, zoowel de gedachten zelve als de wijze van uitdrukken, moet strekken om het voorgestelde doel te treffen. De kring, binnen welken het doel, wat het ook zijn moge, te vinden is, wordt beschreven door de woorden der definitie: ‘ten einde invloed te oefenen op het verstand, het gemoed of den wil des hoorders of lezers.’ De eisch, die aan het spreken en schrijven gesteld wordt, en voor welker vervulling de stijlleer als 't ware moet zorgen, is derhalve: gedachten te verwekken, die geschikt zijn om den beschreven invloed te hebben. In het tot dusverre ontwikkelde begrip van spreken en schrijven ligt de gansche leer van den stijl opgesloten. Het wijst ons terstond op de menschelijke ziel als het voorwerp van bewerking. Doelmatig spreken of schrijven onderstelt dan ook altijd eenige kennis òf van het verstand, òf van het gemoed des menschen, en veelal van beide. Alle geschriften, die uitmunten door hun stijl, dragen de duidelijkste blijken, dat de schrijvers eene niet geringe mate van die kennis bezaten. Ook in dit opzicht zijn er bevoorrechte en minder gelukkige stervelingen. Er zijn er, die, als op het gevoel af, de snaren van het verstand en gemoed weten te bespelen; geboren styllisten zijn ook geboren zielkundigen, al weten zij hunne kennis misschien niet onder den vorm eener wetenschap aan anderen mede te deelen. Doch er zijn er ook, en daaronder mannen van groote wetenschap, welke dien takt geheel missen, en wier geschrijf daarom alleen geene lezers vindt of geene indrukken achterlaat. Het gemis kan eenigermate vergoed worden door de beoefening der psychologie (zielkunde). Geen leeraar in de stylistiek mag eigenlijk een volslagen vreemdeling in die wetenschap zijn. Te onzent wordt zij, hoeveel aantrekkelijks ze ook heeft voor iemand wiens verstand en smaak | |
[p. 91] | |
niet door lichte lectuur bedorven is, slechts schaars beoefend. De oorzaken zijn, geloof ik, vooreerst het gebrek aan goede leerboeken in onze eigene taal, en ten andere eene fataliteit, die als een vloek ook op de metaphysica drukt. Men verlangt van die beide wetenschappen, vóór alles, datgene, wat zij niet, ten minste nog niet, geven kunnen. Men wil b.v. volstrekt uitgemaakt hebben, wat de ziel is, waar ze van daan komt, en waar ze henen gaat; waar de gedachten, die men bewaart en weer terug kan roepen, wel blijven, zoolang zij uit het bewustzijn verdwenen zijn, enz. Nu zij dat niet weet te zeggen, is er niets goeds in haar te vinden; men wil alles, of niets. Gelukkig heeft de stylistiek met die quaesties niets te maken. Zij behoeft slechts te weten, hoe denkbeelden en gemoedsaandoeningen ontstaan, wat het verwekken daarvan bevordert of verhindert, en wat geschikt is om iemands wil te bepalen. Dat leert de zoogenaamde empirische psychologie, die zich om geene dogma's of godsdienststellingen bekommert, en die allen menschen, Israëlieten en Christenen, Katholieken en Protestanten, Orthodoxen en Modernen, even na staat. Gaat men met deze te rade, dan laten alle regels der stylistiek zich uit het begrip van spreken en schrijven afleiden. - Het is ondoenlijk in een kort bestek al die regels op te noemen; voor mijn tegenwoordig oogmerk is zulks ook onnoodig. Daarom zal ik mij thans bepalen tot het aanstippen van enkele zaken, niet juist de voornaamste, omdat deze laatste eene nog al breedvoerige ontwikkeling vereischen. Als eene voorname eigenschap van een goeden stijl wordt de zuiverheid (puritas) aangeprezen. De voorschriften dienaangaande zijn louter negatief; alle zijn verbodsbepalingen. ‘Gebruik geene neologismen of archaïsmen, geene bastaardwoorden, provincialismen of barbarismen’, zegt zij; ‘maak geene spel- of taalfouten.’ Houdt men de doelmatigheid in 't oog, dan zegt men op dat alles ja en amen; doch niet geheel onvoorwaardelijk. Ongehoorde, splinternieuwe, of oude, lang vergeten woorden, en gewestelijke of naar vreemde | |
[p. 92] | |
modellen gevormde uitdrukkingen kunnen voor den lezer onverstaanbaar wezen en dus reeds het bereiken van het naaste doel, het verwekken eener bepaalde gedachte in den weg staan. Spel- en taalfouten kunnen vooreerst aanleiding tot misverstand geven, maar getuigen altoos van de onkunde des schrijvers, of althans van slordigheid en onachtzaamheid en daarmede van gebrek aan achting voor den lezer. Zij nemen dus den lezer lichtelijk tegen den schrijver in, en kunnen derhalve nooit bevorderlijk, maar zullen meestal schadelijk zijn voor het bereiken van het verder afgelegen doel. De lezer toch krijgt daardoor geen grooten dunk van de kennis en ontwikkeling des schrijvers, of voelt zich door zijne veronachtzaming gekwetst, alles ten nadeele van de beoogde werking op zijn verstand of gemoed. Doch de vermelde verbodsbepalingen luiden absoluut, laten geene uitzonderingen toe; en toch blijkt bij eenig nadenken, dat uitzonderingen soms zeer doelmatig kunnen wezen. Het is b.v. onnatuurlijk, en daarom onbehaaglijk, wanneer men in verhalen, bestemd om den lezer te vermaken, eenen onkundige eenen brief laat schrijven zonder fouten tegen taal of spelling. Gewestelijke of plaatselijke uitdrukkingen, toegeschreven aan lieden van geringere beschaving, zetten aan een verhaal een voorkomen van waarheid bij, hetwelk het genot van den lezer verhoogt. Gepast is het daarom ook lieden uit den ouden tijd verouderde uitdrukkingen, modegekjes bastaardwoorden, en vreemdelingen barbarismen in den mond te leggen. Duidelijkheid (perspicuitas) is eene andere eigenschap van een goeden stijl. ‘Zorg, dat men uwe woorden gemakkelijk begrijpt en ze niet verkeerd opvatten kan,’ luidt het voorschrift. ‘Uwe woorden treffen dan doel.’ Ja, wel doorgaans, maar niet altijd. Het kan juist iemands oogmerk zijn, duister of dubbelzinnig te wezen, ten einde den hoorder of lezer in onzekerheid te brengen of te laten. Het einddoel moet derhalve beslissen, of men de voorschriften ten behoeve der duidelijkheid en bepaaldheid al of niet moet laten gelden | |
[p. 93] | |
Uit het weinige, dat ik aangevoerd heb, zal men kunnen besluiten, dat doelmatigheid ook in de stijlleer de hoogste wetgeefster is, wier uitspraak over alles beslist en die soms - met het volste recht - gebreken tot deugden maakt, en omgekeerd. Zulks in 't algemeen aangetoond te hebben zij voor ditmaal genoeg.
L.A. te Winkel. |
1)Eene andere, bij sommigen zeer geliefkoosde zoogenaamde stijloefening is het overbrengen van dichtstukken in proza. Dit is mannen-, geen jongenswerk; iets dat alleen als eene soort van proefaflegging geëischt kan worden van zeer gevorderde leerlingen, die het onderscheid tusschen poëzie en proza ter dege goed kennen, en hebben leeren inzien, dat een geheel dichtstuk soms niet meer dan een paar volzinnen goed proza kan uitleveren. Voor beginners is het, op zijn zachtst uitgedrukt, eene nuttelooze oefening. Zij doen niets anders, en kunnen ook niets anders doen, dan het rijm wegwerken, hetzij door bloote omzetting der zinnen, hetzij door de rijmwoorden te verruilen voor andere uitdrukkingen, die dan, tienmaal tegen eens, van veel minder allooi zijn dan de weggeworpene. Schoone poëzie wordt dan bijna altijd leelijk bombast. De smaak van den leerling wordt daarbij stellig niet gevormd, maar loopt groot gevaar van geheel bedorven te worden. Hij krijgt zin voor het gezwollene; en het zoo veelbeteekenende onderscheid tusschen poëzie en proza komt niet tot zijn bewustzijn.
1)Eén geval ligt schijnbaar buiten de gegeven bepaling. Iemand kan in zich zelf spreken, wat in de eenzaamheid niet zelden geschiedt. Dan echter is spreken niets anders dan hardop denken en heeft dat woord dus eene andere beteekenis dan de hier bedoelde.
|